ECLI:NL:TGZCTG:2023:84 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1751
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:84 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-05-2023 |
Datum publicatie: | 16-05-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022/1751 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen psychiater. Aan klager is TBS met dwangverpleging opgelegd. Hij verblijft op een behandelafdeling van een TBS-kliniek. De psychiater is daar werkzaam. Klager verwijt de psychiater – onder meer - dat klager ten onrechte op deze afdeling verblijft, ten onrechte dubbel begeleid verlof heeft, geen passende diagnose en therapie heeft, onjuiste medicatie krijgt en ten onrechte wordt gestoord tijdens bezoek. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klachtonderdelen deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager tegen deze beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1751 van
A., verblijvende in B.,
appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager,
tegen
C., psychiater, werkzaam in B.,
verweerder in beide instanties,
hierna: de psychiater,
gemachtigde: mr S. Dik, verbonden aan DAS rechtsbijstand in Amsterdam.
1. Procesverloop
Klager heeft op 21 september 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle een klacht
ingediend tegen de psychiater. Dat college heeft in zijn beslissing van 30 september
2022, onder nummer Z2021/3485, klager ten aanzien van de klachtonderdelen a, b, c,
d, e en j kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en de klachtonderdelen f, g, h en
i kennelijk ongegrond verklaard.
Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. De psychiater heeft een verweerschrift
in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van klager nog nadere stukken ontvangen.
De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2022/1752 behandeld
op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 april 2023. Klager en
de psychiater zijn beiden verschenen. Klager werd bijgestaan door mr. S. van der Eijk,
advocaat te Den Haag, de psychiater werd bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S. Dik,
voornoemd. Partijen hebben hun standpunten op de zitting verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht,
van het volgende te worden uitgegaan.
Aan klager is in 2017 de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging
opgelegd. In het kader van deze tbs-oplegging verblijft klager sinds 11 december 2018
in de D.. Daar is hij vanaf 20 december 2019 geplaatst op behandelafdeling ‘Behandeling
1’. Beklaagde is als psychiater verbonden aan deze afdeling, alsmede aan een andere
afdeling binnen de kliniek.
Klager heeft eerder een klacht tegen beklaagde ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege
te Zwolle. Bij beslissing van 9 oktober 2020 heeft het tuchtcollege deze klacht ongegrond
verklaard. Klager heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij eerdergenoemde beslissing
van het CTG van 6 april 2022 is dat beroep verworpen. Daarmee is onherroepelijk op
de eerdere klacht beslist.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt beklaagde – zakelijk weergegeven – dat klager:
a) ten onrechte op de afdeling ‘Behandeling 1’ verblijft;
b) ten onrechte dubbel begeleid verlof heeft;
c) geen passende diagnose heeft;
d) geen passende therapie heeft;
e) geen, althans geen passend, behandeldoel heeft;
f) onjuiste medicatie krijgt;
g) ten onrechte geen second opinion krijgt;
h) wordt gediscrimineerd;
i) ten onrechte wordt gestoord tijdens bezoek;
j) geen passende vergoeding krijgt voor zijn voeding.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde stelt zich ten aanzien van de klachtonderdelen a en h op het standpunt dat
klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege ne bis in idem. Deze klachtonderdelen
maakten volgens beklaagde ook deel uit van de eerdere klachtprocedure, in welke procedure
inmiddels onherroepelijk is beslist bij de beslissing van het CTG van 6 april 2022.
Wat betreft de klachtonderdelen b, d, e en j meent beklaagde eveneens dat klager niet-ontvankelijk
is, omdat beklaagde ten aanzien van de gemaakte verwijten niet de verantwoordelijke
is. Voor het overige stelt beklaagde zich op het standpunt dat hij niet tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld en dat de klacht ongegrond moet worden verklaard.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
Algemeen
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Ten aanzien van klachtonderdeel a
5.2
Dit betreft het verwijt dat klager ten onrechte op de afdeling ‘Behandeling 1’ verblijft.
Volgens beklaagde moet klager ten aanzien van dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk
worden verklaard wegens ne bis in idem. Het college overweegt als volgt.
Klager heeft in de eerdere klachtprocedure ook al geklaagd over zijn verblijf op afdeling
‘Behandeling 1’. Uit het klaagschrift en de aanvullingen daarop kan het college niet
afleiden dat de klacht in deze procedure ander handelen of nalaten van beklaagde betreft
dan de klacht in de eerdere procedure. Omdat inmiddels onherroepelijk op de eerdere
klacht is beslist, is het niet meer mogelijk daarover nog een keer te klagen. Dit
volgt uit artikel 51 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg.
Dat betekent dat klager ten aanzien van dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk moet
worden verklaard.
Ten aanzien van de klachtonderdelen b, d, e en j
5.3
Deze klachten gaan over klagers verlof, zijn therapie, behandeldoel en de vergoeding
voor voeding.
Beklaagde heeft ten aanzien van deze klachtonderdelen toegelicht dat hij niet degene
is die verantwoordelijk is; het opstellen van verlofaanvragen behoort niet tot zijn
werkterrein, beklaagde is niet verantwoordelijk voor de indicatie en inzet van verschillende
vormen van therapie, hij heeft niet de behandeldoelen van klager geformuleerd en hij
gaat niet over de vergoeding voor voeding.
Over deze zaken kan dan ook niet tegen beklaagde worden geklaagd, zodat klager ook
ten aanzien van deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van klachtonderdeel c
5.4
Volgens klager is de bij hem gestelde diagnose van waanstoornis niet passend.
Het college constateert dat klager hierover ook in de eerdere klachtprocedure heeft
geklaagd en dat het CTG daarop onherroepelijk heeft beslist in de beslissing van
6 april 2022.
Dit leidt tot de conclusie dat klager ook ten aanzien van dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk
is.
Ten aanzien van klachtonderdeel f
5.5
Klager meent dat hij onjuiste medicatie krijgt.
Uit de beschikbare rapportages leidt het college af dat beklaagde, nadat klager gestopt
was met andere antipsychotische medicatie en na overleg met de apotheker, aan klager
het antipsychoticum clozapine heeft voorgeschreven. Klager heeft dit van 9 februari
2021 tot 3 mei 2021 gebruikt. Tijdens dit gebruik heeft beklaagde de werking en bijwerkingen
nauwlettend in de gaten gehouden (zowel in gesprekken met klager zelf als door middel
van diverse metingen en contact met de apotheker) en op basis daarvan meermalen de
dosering aangepast. Uiteindelijk is klager zelf gestopt met het gebruik van clozapine.
Omdat een duidelijk verschil werd waargenomen in klagers functioneren met en zonder
antipsychoticum, heeft beklaagde in oktober 2021 met klager en binnen het behandelteam
gesproken over een herstart van een antipsychoticum. Beklaagde heeft vervolgens het
middel brexpiprazol aan klager voorgesteld, met een kleinere kans op bijwerkingen.
Daarbij zou gestart worden met de laagste dosering en een rustige opbouw. Klager wilde
dit niet nemen, omdat hij zelf meent niet psychotisch te zijn en de bijwerkingen niet
wil. Afgesproken werd dat klager hierover na zou denken en dat beklaagde regelmatig
bij klager zou langskomen om hierover te spreken.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het college dat beklaagde de nodige
zorgvuldigheid heeft betracht bij het gevoerde medicatiebeleid. Van tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen is het college dan ook niet gebleken. Dit klachtonderdeel is
daarom ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel g
5.6
Klager verwijt beklaagde dat hij ten onrechte geen second opinion krijgt.
Zoals beklaagde heeft toegelicht, zijn bij klager in de loop der jaren meerdere onderzoeken
uitgevoerd door van elkaar onafhankelijke deskundigen, voor het laatst in januari
2019. Deze onderzoeken beschrijven allemaal eenzelfde beeld bij klager en de diagnostiek
komt in de kern overeen. Er is dan ook sprake van een langdurig patroon. Voor het
behandelteam is er geen reden om te twijfelen aan de eerdere onderzoeken. Beklaagde
heeft hierover ook met klager gesproken op 12 oktober 2021 en aan klager uitgelegd
dat een extra opinie niet geïndiceerd is omdat er al meerdere beoordelingen liggen.
Verder heeft beklaagde toegelicht dat er dit jaar sowieso opnieuw uitgebreid onderzoek
zal plaatsvinden door een onafhankelijke psychiater en psycholoog in het kader van
de verlenging van de opgelegde tbs-maatregel.
Het college begrijpt de door beklaagde gegeven uitleg. Ook hier is het college niet
gebleken van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel
ongegrond is.
Ten aanzien van klachtonderdeel h
5.7
Klager verwijt beklaagde dat hij wordt gediscrimineerd.
Beklaagde stelt zich op het standpunt dat klager hierover al eerder heeft geklaagd
en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het college volgt beklaagde hierin
niet.
Zoals blijkt uit de uitspraak van het CTG van 6 april 2022 (en de daarin aangehaalde
uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege) was het verwijt over discriminatie in de
eerdere procedure expliciet niet tegen beklaagde gericht. Het college zal dit klachtonderdeel
dan ook inhoudelijk beoordelen.
Volgens klager wordt hij gediscrimineerd in verband met zijn “absurde diagnose”, de
verkeerde medicatie en vanwege kleurverschil. Ook heeft hij benoemd dat hij wordt
behandeld als een minderjarig kind.
Voor zover klager bedoelt dat de diagnose en medicatie op zichzelf discriminerend
zijn, overweegt het college dat over die diagnose en medicatie hiervoor, bij de bespreking
van de klachtonderdelen c en f, al is geoordeeld. Daarnaast kan het college op grond
van het dossier op geen enkele manier vaststellen dat beklaagde zich discriminerend
richting klager heeft gedragen.
Dit klachtonderdeel is daarom ook ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel i
5.8
Tot slot verwijt klager beklaagde dat hij wordt gestoord tijdens bezoek. Volgens klager
is hij op 29 augustus 2021 tijdens bezoek van zijn familie gestoord door een medewerkster
en was dit in opdracht van onder andere beklaagde.
Over dit concrete bezoek ziet het college geen vermelding in het dossier. Het college
kan dan ook niet vaststellen hoe dit bezoek feitelijk gegaan is en wat beklaagdes
eventuele rol daarin is geweest.
Wel heeft beklaagde in zijn algemeenheid over bezoeken toegelicht dat het beleid met
betrekking tot het observeren van patiënten tijdens bezoek sinds enige tijd is aangescherpt
en dat niet valt uit te sluiten dat klager dit heeft gemerkt.
Het college kan op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van beklaagde
vaststellen. Daarom is ook dit klachtonderdeel ongegrond.
Conclusie
5.9
Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist.”
Het Regionaal Tuchtcollege heeft vervolgens klager in een aantal klachtonderdelen
kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en de overige klachtonderdelen kennelijk ongegrond
verklaard.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave
is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Hij
verzoekt het Centraal Tuchtcollege om alle klachtonderdelen opnieuw te beoordelen
en deze alsnog gegrond te verklaren.
4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal
Tuchtcollege het beroep van klager te verwerpen.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste
aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk
en mondeling gevoerde debat. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog
een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding
van de door het Regionaal Tuchtcollege gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens
de mondelinge behandeling op 26 april 2023 is dat debat voortgezet.
4.4 De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen.
Het Centraal Tuchtcollege is het eens met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal
Tuchtcollege over de klacht en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over.
Dat college heeft terecht overwogen dat over een bepaalde onderwerpen niet meer kan
worden geklaagd, omdat op een eerdere, gelijkluidende klacht van klager tegen de psychiater
al onherroepelijk is beslist. Verder heeft dat college met juistheid vastgesteld dat
de psychiater voor een aantal zaken, zoals verlof en de vergoeding voor voeding, niet
verantwoordelijk is en dat hem ten aanzien van andere zaken, zoals het medicatiebeleid
en het verzoek om een second opinion, geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4.5 Uit het voorgaande volgt dat het Regionaal Tuchtcollege terecht klager in de
klachtonderdelen a, b, c, d, e en j niet-ontvankelijk heeft verklaard en de klachtonderdelen
f, g, h en i terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep wordt verworpen.
5. De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,
B.J.M. Frederiks en M.W. Zandbergen, leden juristen en J.A.M. Rutgers en E.J. Stevelmans,
leden beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken op de zitting van 15 mei 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.