ECLI:NL:TGZCTG:2023:73 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022.1582 en C2022.1671
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:73 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-04-2023 |
Datum publicatie: | 18-04-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022.1582 en C2022.1671 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen huisarts. De zoon van klaagster was opgenomen in een instelling in verband met een verstandelijke beperking en een aandoening in het autistisch spectrum. Verweerder was toen enige tijd de huisarts van de zoon. Klaagster is de mentor en bewindvoerder van haar zoon. Klaagster maakt verweerder meerdere verwijten. Klachtonderdeel 1 ziet op het voorschrijven van medicatie en het opzeggen van de behandelrelatie. Klachtonderdeel 2 houdt in dat verweerder zijn dossier niet op orde heeft. Klachtonderdeel 3 houdt in dat verweerder zich niet professioneel heeft opgesteld jegens klaagster in de communicatie. Klachtonderdeel 4 houdt in dat verweerder onterecht declaraties heeft ingediend bij de zorgverzekeraar van de zoon. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond verklaard, ter zake daarvan aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd, en de klachtonderdelen 1 en 4 ongegrond verklaard. Klaagster heeft beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4. Verweerder heeft beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 2 en 3 en tegen de opgelegde maatregel. Het Centraal Tuchtcollege handhaaft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4, verklaart klachtonderdeel 2 alsnog ongegrond en legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaken onder nummer C2022.1582 en C2022.1671 van:
A., wonende te B., appellante in zaak C2022/1582, verweerster in beroep in zaak C2022/1671,
klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., huisarts, werkzaam te D.,
verweerder in beroep in zaak C2022/1582, appellant in zaak C2022/1671, verweerder
in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. Y.R. Koorevaar.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 24 augustus 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te
Amsterdam tegen C. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
29 juli 2022, onder nummer A2021/3378, heeft dat College de klachtonderdelen 2 en
3 gegrond verklaard, ter zake daarvan aan de huisarts de maatregel van berisping opgelegd,
en de klachtonderdelen 1a, 1b, 1c en 4 ongegrond verklaard. Klaagster en de huisarts
zijn van die beslissing allebei zelfstandig en tijdig in beroep gekomen. De zaak waarin
klaagster beroep heeft ingesteld heeft als nummer C2022/1582. De huisarts heeft in
reactie op het beroepschrift van klaagster in deze zaak een verweerschrift in beroep
ingediend. De zaak waarin de huisarts beroep heeft ingesteld heeft als nummer C2022/1671.
De huisarts heeft in die zaak een beroepschrift ingediend. Klaagster heeft in die
zaak een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaken zijn in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 20 maart 2023, waar zijn verschenen klaagster, vergezeld van haar zoon, en de
huisarts, bijgestaan door mr. Y.R. Koorevaar. De zaken zijn over en weer toegelicht.
Klaagster en mr. Koorevaar hebben dat gedaan aan de hand van pleitnota’s die zij aan
het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Klaagster is de moeder, bewindvoerder en mentor van E., geboren in 1985 (hierna:
patiënt). Patiënt was van (in ieder geval) 2007 tot medio maart 2014 opgenomen bij
Stichting F. (hierna: F.) te Rotterdam in verband met een verstandelijke beperking
en een aandoening in het autistisch spectrum.
2.2 Verweerder is huisarts en werkzaam bij G. te D. Verweerder is als huisarts
voorts sinds 2008 verbonden aan F.
2.3 Op 23 januari 2014 heeft de persoonlijk begeleider van patiënt per email aan
klaagster bericht dat antroposofische en homeopathische medicijnen niet meer door
F. worden vergoed, dat patiënt af en toe Valeriaandruppels krijgt en als klaagster
wil dat patiënt deze nog krijgt, zij deze zelf moet betalen (of via de zorgverzekering).
2.4 Klaagster heeft diezelfde dag de persoonlijk begeleider bericht dat zij niet
wist dat patiënt deze druppels kreeg, dat zij daar nooit toestemming voor heeft gegeven
en dat dit gebruik ook niet in zijn ondersteunings- of zorgplan staat. Klaagster heeft
voorts gevraagd om uit te zoeken wie de druppels heeft voorgeschreven en wie daar
akkoord voor heeft gegeven.
2.5 De persoonlijk begeleider heeft daarop geantwoord:
“Ik zie dat dr C. het recept vorig jaar nog eens heeft voorgeschreven. Je hoeft er
niet van te schrikken hoor, het is een natuurlijk middel op basis van kruiden, je
kan het gewoon bij de drogist kopen. Innemen bij spanning en slapeloosheid. Ik zal
informeren hoe dit precies zit.”
2.6 Bij emailbericht van 27 januari 2014 heeft klaagster aan verweerder bericht:
“Onlangs vernam ik bij toeval dat u mijn zoon (…) valeriaandruppels hebt voorgeschreven.
Dit roept bij mij de volgende vragen op:
1. Waarom zijn deze druppels voorgeschreven?
2. Waarom zijn deze druppels voorgeschreven zonder mijn toestemming als wettelijk
vertegenwoordiger?
3. Hebt u mijn zoon onderzocht alvorens deze druppels voor te schrijven?
4. Heeft u wellicht meer handelingen verricht of medicatie voorgeschreven zonder
mijn medeweten en dus ook zonder mijn toestemming?”.
2.7 Bij emailbericht van 28 januari 2014 heeft verweerder daarop geantwoord:
“Uw zoon gebruikt sinds 7 mei 2007 de valeriaandruppels destijds voorgeschreven door
mijn collega H.. Het is merkwaardig dat u na ca 7 jaar ineens hier een opmerking over
heeft. Ik ben niet blij met de toon van uw email en vraag u ook als u niet anders
met een arts kunt omgaan evt een andere arts te kiezen.”.
2.8 Bij emailbericht van 30 januari 2014 heeft klaagster aan verweerder bericht:
“dank voor uw bericht. U geeft helaas geen antwoord op de door mij gestelde vragen.
(…). Zoals ik heb geschreven (…) vernam ik pas onlangs bij toeval dat voor mijn zoon
deze druppels zijn voorgeschreven. Met ‘onlangs’ bedoel ik – om precies te zijn –
23 januari 2014. (…).
Ook verzoek ik u nogmaals de in mijn eerdere mail gestelde vragen te beantwoorden,
die ik hier voor alle duidelijkheid herhaal:
1. Waarom zijn deze druppels voorgeschreven?
2. Waarom zijn deze druppels voorgeschreven zonder mijn toestemming als wettelijk
vertegenwoordiger?
3. Hebt u mijn zoon onderzocht alvorens deze druppels voor te schrijven?
4. Heeft u wellicht meer handelingen verricht of medicatie voorgeschreven zonder
mijn medeweten en dus ook zonder mijn toestemming?”.
2.9 Verweerder heeft op deze mail en de herinneringsmail van klaagster van
7 februari 2014 niet gereageerd.
2.10 Bij emailbericht van 14 februari 2014 heeft klaagster verweerder om het patiëntendossier
van patiënt en gegevens over de klachtencommissie gevraagd. Verweerder heeft klaagster
voor het dossier verwezen naar F. en voor klachten naar de website van de klachtencommissie.
2.11 Bij emailberichten van 19 februari 2014 heeft verweerder aan klaagster bericht
“Mijn dossier is leeg dus er valt weinig te lezen’ en “In de hoop dat zij evt meer
leesstof zouden hebben. Ik heb u zoon nooit gezien…”.
2.12 Klaagster heeft in maart 2014 een klacht over verweerder ingediend bij de
Stichting Klachtenregeling Eerstelijnszorg. De Klachtencommissie heeft de klacht van
klaagster met betrekking tot de bejegening gegrond verklaard.
2.13 Klaagster heeft patiënt op 10 maart 2014 mee naar huis genomen en besloten
om hem niet meer naar F. te laten terugkeren.
3. De klacht
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:
1a. heeft gehandeld in strijd met de artikelen 7:448 en 7:450 BW door zonder informed
consent van klaagster medicatie voor te schrijven aan patiënt;
1b. heeft gehandeld in strijd met artikel 7:460 BW door eenzijdig de behandelrelatie
op te zeggen;
1c. heeft gehandeld in strijd met artikel 7: 453 BW door zonder patiënt gezien
te hebben medicatie voor te schrijven;
2. zijn dossier niet op orde heeft;
3. zich niet professioneel heeft opgesteld jegens klaagster in de communicatie;
4. onterecht verschillende behandelingen heeft gedeclareerd bij de zorgverzekeraar
van patiënt.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
5.1. Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagster klachtwaardig geachte
handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.
5.2 De klacht omvat meerdere klachtonderdelen. Deze zullen hieronder afzonderlijk
worden besproken.
Klachtonderdelen 1a, 1b en 1c
5.3 Het college heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder zonder informed consent
medicatie heeft voorgeschreven. Uit het medisch dossier blijkt dat patiënt al in mei
2007 “zonodig voor het slapen gaan” valeriaandruppels kreeg. Verweerder was toen nog
niet de huisarts van patiënt. Valeriaandruppels zijn zonder recept verkrijgbaar bij
de drogist. In het algemeen zal een huisarts geen betrokkenheid hebben bij de verstrekking
van dergelijke druppels. Ook indien - verweerder sluit dit niet uit - via de assistent
van de praktijk van verweerder een herhaalrecept voor valeriaandruppels is verstrekt,
kan, gelet op deze omstandigheden niet worden gezegd dat verweerder zonder informed
consent medicatie heeft verstrekt.
5.4 Niet gebleken is voorts dat verweerder de behandelrelatie eenzijdig heeft
opgezegd. Uit het emailbericht van verweerder aan klaagster van 28 januari 2014 (zie
2.7) volgt dit niet. Het college acht de klachtonderdelen 1a, 1b en 1c ongegrond.
Klachtonderdeel 2
5.5 Wat betreft de dossiervorming heeft het het college verbaasd dat verweerder,
die jarenlang de huisarts was van patiënt, helemaal geen dossier van patiënt heeft.
Onduidelijk is of verweerder ooit met (de behandelaars/verzorgers bij) F. overleg
over patiënt heeft gehad. Het betoog van verweerder dat hij patiënt nimmer heeft gezien
en daarom geen dossier van patiënt heeft, acht het college in de gegeven omstandigheden
een onvoldoende verklaring. Het gaat om een kwetsbare patiënt. Patiënt was weliswaar
opgenomen bij F., alwaar een arts voor verstandelijk gehandicapten (AVG-arts) en een
antroposofische arts betrokken waren, maar dit neemt niet weg dat verweerder de huisarts
van patiënt was. Verweerder ontving daarvoor ook het inschrijftarief. Nu verweerder
(ter terechtzitting) geen voldoende uitleg heeft gegeven waarom hij in het geheel
niet over een dossier aangaande patiënt beschikte, acht het college dit klachtonderdeel
gegrond.
Klachtonderdeel 3
5.6 Het college is van oordeel dat de klacht over de bejegening eveneens gegrond
is. Verweerder heeft op onprofessionele wijze gereageerd op de vragen van klaagster.
De reactie van verweerder op de vragen van klaagster omtrent het gebruik van valeriaandruppels
door patiënt is onnodig vijandig en defensief. Verweerder had klaagster nog nooit
ontmoet of gesproken (en patiënt kennelijk ook niet). Het geeft voor een huisarts
geen pas om in antwoord op een emailbericht waarin een aantal zakelijke vragen worden
gesteld te antwoorden zoals in overweging 2.7 is weergeven. In aanmerking genomen
dat klaagster niet wist dat (af en toe) valeriaandruppels aan patiënt werden verstrekt,
is het bovendien niet merkwaardig dat zij daar “ineens” een vraag over stelt. Om haar
dan de suggestie te toen eventueel een andere arts te kiezen, vindt het college ongepast.
Ook de antwoorden van verweerder op de vragen van klaagster over het dossier van patiënt
vindt het college weinig behulpzaam en onprofessioneel wat betreft de toonzetting.
Klachtonderdeel 4
5.7 Het college heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder met betrekking tot
patiënt bedragen ten onrechte of dubbel heeft gedeclareerd. Verweerder heeft voldoende
toegelicht dat eventuele dubbele declaraties door de zorgverzekeraar worden gecorrigeerd.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Conclusie
5.8 De conclusie van het voorgaande is dat de klacht wat betreft de onderdelen
2 en 3 gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge
artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet
BIG) jegens patiënt had behoren te betrachten. De klacht is voor het overige ongegrond.
Maatregel
5.9 Het college heeft niet kunnen beoordelen of verweerder uit de onderhavige
zaak lessen heeft getrokken wat betreft communicatie en bejegening. Klaagster heeft
uiteindelijk besloten om patiënt bij F. weg te halen. Hoewel verweerder voor die beslissing
niet verantwoordelijk kan worden gehouden, is aannemelijk dat de wijze waarop klaagster
door verweerder is bejegend en de communicatie met verweerder daaraan niet in positieve
zin heeft bijgedragen. Verweerder heeft zich door niet ter terechtzitting te verschijnen
bovendien niet toetsbaar opgesteld. Gelet op deze omstandigheden acht het college
het opleggen van een berisping passend.
5.10 Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij
onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van beide beroepen gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor
onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van de beroepen
Procedure
4.1 In beroep is de schriftelijke klacht over het beroepsmatig handelen/nalaten
van de huisarts nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal
Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde
klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het
Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door
ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal
Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 20 maart 2023 is dat debat voortgezet.
Het beroep van klaagster – zaak C2022.1582
4.2 Het beroep van klaagster beperkt zich tot klachtonderdeel 4: klaagster stelt
dat dit klachtonderdeel – dat ziet op het declaratiegedrag van de huisarts – alsnog
gegrond moet worden verklaard. De huisarts stelt zich op het standpunt dat het beroep
van klaagster moet worden verworpen.
Beoordeling van het beroep van klaagster – zaak C2022.1582
4.3 Met klaagster is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de huisarts onvoldoende
duidelijkheid heeft gegeven over de wijze waarop hij heeft gedeclareerd. Op basis
van het dossier en het verhandelde ter zitting kan het Centraal Tuchtcollege evenwel,
mede gelet op het aanzienlijke tijdsverloop sinds het verweten declaratiegedrag, niet
vaststellen dat de huisarts dit op een onjuiste manier heeft gedaan en evenmin dat
hij door zijn wijze van declareren ten onrechte financieel voordeel heeft genoten.
Daarom kan de huisarts op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Dit
betekent dat klachtonderdeel 4 ongegrond is en dat het beroep van klaagster zal worden
verworpen.
Het beroep van de huisarts – zaak C2022.1671
4.4 Het beroep van de huisarts strekt er primair toe dat de klachtonderdelen 2
en 3 alsnog ongegrond worden verklaard. Subsidiair verzoekt de huisarts om oplegging
van een maatregel achterwege te laten en meer subsidiair om te volstaan met het opleggen
van de maatregel van waarschuwing. Klaagster stelt zich op het standpunt dat het beroep
van de huisarts moet worden verworpen.
Beoordeling van het beroep van de huisarts – zaak C2022.1671
4.5 Klachtonderdeel 2 ziet op de dossiervoering. Als huisarts van de zoon van klaagster
(hierna: patiënt) had de huisarts een dossierplicht ten aanzien van patiënt. De huisarts
heeft op de zitting in beroep uitgelegd dat hij wel een dossier met betrekking tot
patiënt had, maar dat dat dossier leeg was omdat de huisarts patiënt nooit heeft gezien
of gesproken. Deze verklaring van de huisarts voor het lege dossier is, mede gelet
op het feit dat ter zitting duidelijk is geworden dat door de instellingsarts huisartsenzorg
is verleend, te volgen en wordt door klaagster niet weersproken. Dat de huisarts zijn
dossier niet op orde had, is gelet op het voorgaande niet komen vast te staan. De
omstandigheid dat de huisarts niet kon beschikken over het door F. gevormde dossier
met betrekking tot patiënt is ongelukkig en bevreemdend – te meer omdat de instellingsarts
huisartsenzorg heeft verleend aan patiënt – maar vormt geen reden om de huisarts een
tuchtrechtelijk verwijt te maken. Dat het dossier van een voorliggende periode in
het ongerede is geraakt, valt de huisarts evenmin te verwijten. Anders dan het Regionaal
Tuchtcollege verklaart het Centraal Tuchtcollege klachtonderdeel 2 dus ongegrond.
In zoverre slaagt het beroep van de huisarts.
4.6 Klachtonderdeel 3 ziet op de bejegening van klaagster. Naar het oordeel van
het Centraal Tuchtcollege heeft de huisarts in zijn e-mailberichten op onprofessionele
wijze gereageerd op de vragen van klaagster. Zijn toonzetting in die berichten is
onnodig vijandig en defensief. Met het Regionaal Tuchtcollege oordeelt het Centraal
Tuchtcollege daarom dat de huisarts op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft
gehandeld. Dit betekent dat klachtonderdeel 3 gegrond is en dat het beroep van de
huisarts in zoverre faalt.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege acht, al het voorgaande in acht genomen, de oplegging
van een waarschuwing passend en toereikend.
4.8 Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen
dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
in zaak C2022/1582:
verwerpt het beroep;
in zaak C2022/1671:
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarin klachtonderdeel 2 gegrond
is verklaard en aan de huisarts de maatregel van een berisping is opgelegd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;
legt aan de huisarts de maatregel van waarschuwing op;
verwerpt het beroep voor het overige;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt
in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan het Tijdschrift voor
Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact en met het verzoek
tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: E.J. Daalder, voorzitter, H.M. Wattendorff en
R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen, C.A. Lindeboom en M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten
en N. Germeraad-van der Velden, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 17 april 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.