ECLI:NL:TGZCTG:2023:65 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1401

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2023:65
Datum uitspraak: 05-04-2023
Datum publicatie: 06-04-2023
Zaaknummer(s): C2022/1401
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/Afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een specialist ouderengeneeskunde. De specialist ouderengeneeskunde was sinds begin 2021 de behandelend arts van een 84-jarige man (patiënt). Klaagster is de dochter van patiënt. Tijdens het verlof van de specialist ouderengeneeskunde is de zorg voor patiënt tijdelijk overgenomen door een semi-arts en een collega specialist ouderengeneeskunde. Patiënt werd in die periode benauwd, had koorts en een lage bloeddruk en een lage saturatie. De collega specialist ouderengeneeskunde heeft patiënt via een vlindernaald morfinegegeven en heeft hem - op verzoek van klaagster - ingestuurd naar het ziekenhuis. Enkele dagen later is de patiënt overleden aan de gevolgen van refractair hartfalen.Klaagster verwijt de specialist ouderengeneeskunde dat zij klaagster noch de familie heeft geïnformeerd of gekend in het proces c.q. beleid dat zij heeft opgestart, dat de patiënt pas na forse druk vanuit klaagster naar het ziekenhuis is ingestuurd, en dat de patiënt zonder overleg via een vlindernaald morfine is toegediend. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht omdat sprake is van dermate bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om te twijfelen of klaagster met het indienen van haar klacht de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel twee en drie, maar acht haar wel ontvankelijk in het eerste klachtonderdeel. Nu beide partijen daar in beroep expliciet om hebben verzocht, verwijst het Centraal Tuchtcollege de zaak terug naar het Regionaal Tuchtcollege voor inhoudelijke behandeling van het eerste klachtonderdeel.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1401 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. P.W.M. Huisman, advocaat te Amsterdam,
tegen
C., specialist ouderengeneeskunde,
werkzaam te B.,
verweerster in beide instanties,
gemachtigde: mr. M.F. Mooibroek, advocaat te Utrecht.
1.    Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de specialist ouderengeneeskunde – een klacht ingediend. De klacht is gedateerd op 1 oktober 2021 en op 5 oktober 2021 bij het RTG Amsterdam ingekomen. Bij ongedateerde beslissing, verzonden op 10 mei 2022, onder nummer A2021/3524, heeft dat college klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht verklaard. 
Klaagster is van die beslissing op tijd in beroep gekomen. De specialist ouderengeneeskunde heeft een verweerschrift in beroep ingediend. 
Op 2 februari 2023 heeft het Centraal Tuchtcollege nog een e-mailbericht ontvangen van klaagster (e-mailbericht d.d. 2 februari 2023 met bijlagen). Op 7 februari 2023 en op 9 februari 2023 heeft het Centraal Tuchtcollege nog brieven ontvangen van de specialist ouderengeneeskunde (brief d.d. 6 februari 2023 met bijlage en brief d.d.
8 februari 2023 met bijlage). 
De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 februari 2023, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. Huisman, en de specialist ouderengeneeskunde, bijgestaan door mr. Mooibroek. 
Van de kant van de specialist ouderengeneeskunde is als getuige gehoord: mevrouw D., verzorgende IG niveau 3 bij de organisatie waar de specialist ouderengeneeskunde werkzaam is. 
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Mr. Huisman en mr. Mooibroek hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege en aan de wederpartij hebben overhandigd.
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft het volgende overwogen en geoordeeld.
“2.    De feiten
2.1    Beklaagde was sinds 24 februari 2021 de behandelend arts van de 84-jarige heer E. (hierna: de patiënt), die sinds 2003 bekend was met onder andere cardiale problemen. Klaagster is de dochter van de patiënt. De patiënt had met beklaagde afgesproken dat klaagster op de hoogte werd gehouden over zijn gezondheidssituatie.
2.2    Op 18 september 2021 tot en met 29 september 2021 was beklaagde met verlof. De zorg voor de patiënt werd toen tijdelijk overgenomen door een semi-arts en een collega specialist ouderengeneeskunde, F.
2.3    In de ochtend van 28 september 2021 bleek de patiënt benauwd, had hij koorts, een lage bloeddruk en een lage saturatie. Ook zakte hij geregeld weg. F. heeft de patiënt via een vlindernaald morfine gegeven en heet hem – op verzoek van klaagster – ingestuurd naar het ziekenhuis.
2.4    Op 2 oktober 2021 is de patiënt overleden aan de gevolgen van refractair hartfalen.
3.    De klacht
Klaagster verwijt beklaagde – zakelijk weergegeven – dat:
-    beklaagde klaagster noch de familie heeft geïnformeerd of gekend in het proces c.q. beleid dat zij heeft opgestart, de zogenaamde stervensbegeleiding;
-    de patiënt pas na forse druk vanuit klaagster naar het ziekenhuis is ingestuurd;
-    aan de patiënt zonder overleg via een vlindernaald morfine is toegediend.
4.     Het standpunt van beklaagde
De beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5.    De beoordeling
Het meest verstrekkende verweer is dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht. De klacht is gedateerd op 1 oktober 2021 en toen leefde de patiënt nog. Hij was nog aanspreekbaar en kon zijn wil uiten. Het schijnt niet dat hij een klacht had willen indienen, hij was tevreden met de besluiten, aldus beklaagde. Het college oordeel als volgt. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van - onder meer -een rechtstreeks belanghebbende (art. 65 lid 1 onder a). Onder dit begrip valt in ieder geval de patiënt zelf. Na zijn overlijden kunnen de nabestaanden klachtgerechtigd zijn, maar dit recht berust op de te veronderstellen wil van de overleden patiënt. Het indienen van een 
klacht rechtvaardigt, behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen, het oordeel dat de nabestaande de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Het college is van oordeel dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is. In de eerste plaats is opmerkelijk dat de klacht is ingediend op het moment dat de patiënt nog in leven was. Onbestreden is dat hij aanspreekbaar was en zijn wil kon uiten. Of de klacht met instemming van de patiënt is ingediend blijkt niet uit de klacht. Uit het medisch dossier volgt verder niet dat hij ontevreden was over het medische beleid en de gemaakte afspraken, waaronder een beleid gericht op comfort en het niet meer insturen naar het ziekenhuis. Wat dat laatste betreft moet worden vastgesteld dat hij op 28 september 2021 desondanks wel is ingestuurd. Dat hieraan een discussie vooraf ging tussen klaagster, de patiënt en de dienstdoende specialist ouderengeneeskunde zoals klaagster stelt, maakt nog niet dat de patiënt hierover had willen klagen (bij beklaagde). Het medisch dossier biedt hier ook geen aanknopingspunt voor. Dit betekent dat klaagster niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar klacht. Aan een inhoudelijke beoordeling komt het college niet toe.”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden. 
4.    Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1    Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Het beroep van klaagster heeft tot doel dat het Centraal Tuchtcollege de zaak in volle omvang beoordeelt, klaagster ontvankelijk verklaart in haar klacht en de zaak ter behandeling terugverwijst naar het Regionaal Tuchtcollege. 
4.2    De specialist ouderengeneeskunde heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij is van mening dat het beroep van klaagster moet worden verworpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege moet worden bevestigd. Daarnaast heeft zij gevraagd om terug verwijzing van de zaak naar het Regionaal Tuchtcollege indien het Centraal Tuchtcollege klaagster ontvankelijk acht in haar klacht.
Ontvankelijkheid klaagster
4.3    Partijen hebben het Centraal Tuchtcollege uitdrukkelijk verzocht om, indien het Centraal Tuchtcollege het standpunt inneemt dat klaagster ontvankelijk in de klacht is, de zaak terug te verwijzen naar het Regionaal Tuchtcollege voor inhoudelijke behandeling en beoordeling van de klacht. 
4.4     Klaagster heeft drie klachtonderdelen tegen de specialist ouderengeneeskunde ingediend. Het eerste klachtonderdeel houdt - zakelijk weergegeven - in dat de specialist ouderengeneeskunde klaagster noch de overige familie van patiënt heeft geïnformeerd of gekend in het proces c.q. beleid dat zij heeft opgestart, de zogenaamde stervensbegeleiding. Met het tweede klachtonderdeel verwijt klaagster de specialist ouderengeneeskunde dat op 28 september 2021 aan de patiënt zonder overleg via een vlindernaald morfine is toegediend, terwijl klaagster expliciet had verzocht om hiermee te wachten, en ten derde dat de patiënt pas na forse druk vanuit klaagster naar het ziekenhuis is ingestuurd. Over klachtonderdeel 2 en 3 overweegt het Centraal Tuchtcollege eerst als volgt.
4.5    In het tuchtrecht geldt het beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid van de arts. Dit beginsel vereist dat de beroepsbeoefenaar zelf betrokken is geweest bij het verweten handelen. Vaststaat dat de specialist ouderengeneeskunde op 28 september 2021, de dag waarop de vlindernaald is gezet en de dag waarop patiënt naar het ziekenhuis is ingestuurd, niet aanwezig was. Deze verwijten kunnen dan ook niet aan de specialist ouderengeneeskunde worden tegengeworpen. Ook het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat klaagster ten aanzien van klachtonderdeel twee en drie niet-ontvankelijk is, zij het op andere gronden dan het Regionaal Tuchtcollege. 
4.6    Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat klaagster wel kan worden ontvangen in het eerste klachtonderdeel. Met dit klachtonderdeel verwijt klaagster de specialist ouderengeneeskunde dat zij klaagster noch de familie heeft geïnformeerd of gekend in het proces c.q. beleid dat zij heeft opgestart, de zogenaamde stervensbegeleiding. Er zou onvoldoende sprake zijn geweest van een wilsverklaring van patiënt die inhield dat niet zou worden gereanimeerd. De mededeling in het dossier dat terughoudendheid geboden was bij insturen, zou voorts niet met de patiënt of klaagster zijn gecommuniceerd. 
4.7    Een tuchtklacht kan worden ingediend door een rechtstreeks belanghebbende (artikel 65 eerste lid, aanhef en onder a, Wet BIG). Bij een rechtstreeks belanghebbende moet in de eerste plaats worden gedacht aan de patiënt zelf. Na overlijden kunnen de nabestaanden van de patiënt klachtgerechtigd zijn, maar dit recht berust niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt. Met het indienen van een klacht door een nabestaande wordt ook deze geacht de wil van de overleden patiënt te vertegenwoordigen, behoudens het geval dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daaraan te twijfelen. Daarbij is het in beginsel niet de taak van de tuchtrechter om in een zaak als deze, waarin een naaste betrekking van een overleden patiënt een klacht indient, ambtshalve te onderzoeken of deze inderdaad de wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt. Tot slot kunnen naaste betrekkingen van een overleden patiënt een zelfstandig klachtrecht hebben indien de klacht een handelen of nalaten van de beroepsbeoefenaar betreft in strijd met de zorg die deze behoort te betrachten ten opzichte van deze naaste betrekkingen (art. 47 lid 1 sub a onder 3, Wet BIG).
4.8    Voor zover dit eerste klachtonderdeel ziet op gebrek aan informatie jegens klaagster zelf, is zij daarin ontvankelijk. Ten aanzien van dit klachtonderdeel waar het patiënt zelf betreft, geldt het volgende. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om te twijfelen aan het uitgangspunt dat klaagster met het indienen van de klacht de veronderstelde wil van patiënt uitdrukt. Daarbij acht het Centraal Tuchtcollege het volgende van belang. Klaagster was de eerste contactpersoon en betrokken bij de zorg voor patiënt. Patiënt had met de specialist ouderengeneeskunde afgesproken dat klaagster op de hoogte werd gehouden van zijn gezondheidssituatie. De klacht is ingediend op 1 oktober 2021 en een dag later, op 2 oktober 2021 is patiënt overleden. Op grond van het medisch dossier en de toelichting op de zitting door partijen, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat gelet op de medische toestand van patiënt het zeer aannemelijk is dat hij op 1 oktober 2021 niet meer in staat was om een weloverwogen keuze te maken ten aanzien van het indienen van de klacht. Daar komt bij dat klaagster op 29 oktober 2021 de klacht ten aanzien van het ingezette (gewijzigde) beleid en waarvan de stelling is dat klaagster en patiënt hiervan niet op de hoogte waren, heeft uitgebreid. Deze uitbreiding dateert van na het overlijden van patiënt en daarvan kon hij logischerwijs niet op de hoogte zijn. Anders dan klaagster meent, is het eerste klachtonderdeel (waarvan nu de uitbreiding van 29 oktober deel uitmaakt) dus niet te zien als een klacht van patiënt zelf, maar als een van het klachtrecht van de patiënt afgeleide klacht.
Alles overziend heeft het Centraal Tuchtcollege onvoldoende aanwijzingen aangetroffen dat patiënt geen klacht wilde indienen, en is het van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op basis waarvan gerede twijfel ontstaat aan het feit dat klaagster met het indienen van de klacht de veronderstelde wil van patiënt uitdrukt. Dit betekent dat klaagster ontvankelijk is in de klacht voor zover deze ziet op het ingezette beleid en de communicatie hieromtrent. Omdat het Regionaal Tuchtcollege niet is toegekomen aan behandeling van de hoofdzaak en beide partijen hebben verzocht om terugwijzing, zal de zaak worden teruggewezen naar het Regionaal Tuchtcollege. 
Proceskostenveroordeling
4.9    Klaagster heeft het Centraal Tuchtcollege verzocht om de klacht alsnog gegrond te verklaren onder het geven van een zodanige beslissing die ook inhoudt dat klaagster in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten die zij voor het voeren van de procedure in beroep moet maken. In artikel 69 lid 5 wet BIG is bepaald dat indien een klacht geheel of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd de tuchtrechter kan beslissen dat de kosten, of een deel daarvan, die de klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken, door de beklaagde moeten worden vergoed. Aangezien het beroep gedeeltelijk wordt verworpen, en de klacht voor het overige deel wordt terugverwezen naar het Regionaal Tuchtcollege, is er voor het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 
5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep ten aanzien van klachtonderdeel 
2 en 3;
vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover klaagster door dat college in klachtonderdeel 1 niet-ontvankelijk is verklaard;
wijst de zaak terug naar het Regionaal Tuchtcollege 
te Amsterdam ter inhoudelijke behandeling van klachtonderdeel 1.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter,
H. de Hek en R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen, R.J. van Marum en B.J.P. Vis-Janssens de Varebeke, leden-beroepsgenoten, en E. van der Linde, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 april 2023. 
Voorzitter  w.g.            Secretaris  w.g.