ECLI:NL:TGZCTG:2023:6 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1325
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:6 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-01-2023 |
Datum publicatie: | 18-01-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022/1325 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Gegrond, waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een gz-psycholoog die klaagster heeft behandeld. Klaagster is behandeld wegens overspannenheid niet door de gz-psycholoog zelf, maar door een psychosociaal therapeut die haar moedertaal sprak. De klachten dat de medische behandelinformatie en de informatie over de financiële afwikkeling niet (tijdig) zijn verstrekt, zijn door het RTG gegrond verklaard, evenals de klacht dat onvoldoende duidelijk was dat klaagster niet door een BIG-geregistreerd gz-psycholoog is behandeld. Het RTG legt een berisping op. Het CTG verklaart het beroep over de behandelinformatie en de financiële afwikkeling alsmede de hoogte van de maatregel gegrond; tegen de klacht over de delegatie van werkzaamheden is geen beroep ingesteld, zodat dat klachtonderdeel gegrond blijft. Waarschuwing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1325 van
A., gz-psycholoog, werkzaam in B., appellante, verweerster in eerste aanleg, hierna:
de gz-psycholoog,
tegen
C., wonende in D., verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg, hierna: klaagster,
gemachtigde: E., echtgenoot van klaagster en mr. A.Vokurka-Viruly, advocaat te Den
Haag.
1. Procesverloop
Klaagster heeft op 28 april 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege in Den Haag een klacht
ingediend tegen de gz-psycholoog. Omdat de bevoegdheid van het Regionaal Tuchtcollege
in Den Haag per 1 april 2022 is overgegaan op het Regionaal Tuchtcollege in Amsterdam,
heeft het Regionaal Tuchtcollege in Den Haag de behandeling van deze zaak overgedragen
aan het Regionaal Tuchtcollege in Amsterdam. Dit laatste college heeft de klacht in
zijn beslissing van 20 april 2022 op de onderdelen 1), 2), 3), en 4) gegrond verklaard,
de maatregel van berisping opgelegd en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.
De gz-psycholoog heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. Klaagster heeft een
verweerschrift in beroep ingediend.
Beide partijen hebben daarna nog correspondentie verzonden over hun vertegenwoordiging
ter zitting.
De zaak is in beroep behandeld op de zitting van 28 november 2022. De gz psycholoog
en klaagster zijn daar - met kennisgeving - niet in persoon verschenen. Namens de
gz-psycholoog heeft F., als manager verbonden aan de praktijk voor Transculturele
Gezondheidszorg, ter zitting het woord gevoerd, aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen.
Namens klaagster heeft mr. A. Vokurka-Viruly, advocaat te Den Haag, daar het woord
gevoerd. De standpunten van partijen zijn op de zitting verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Beklaagde is werkzaam als gz-psycholoog. Zij is mede-eigenaar van de praktijk
voor G. in B..
2.2 Bij deze praktijk is klaagster – na een verwijzing door de studentenpsycholoog
vanwege studie-gerelateerde spanningsklachten – in 2019 onder behandeling geweest.
2.3 Het intakegesprek vond op 24 januari 2019 plaats. Hierbij waren klaagster en
beklaagde aanwezig. Op 7 maart 2019 vond het behandeladviesgesprek plaats. Hierbij
was behalve klaagster en beklaagde ook H. aanwezig. H. was destijds als psychosociaal
therapeut werkzaam in de praktijk van beklaagde.
2.4 Met toestemming van klaagster is de behandeling na het behandeladviesgesprek
overgedragen aan de psychosociaal therapeut. Beklaagde functioneerde vanaf dat moment
als regiebehandelaar. Klaagster is een aantal keer bij de psychosociaal therapeut
op consult geweest. Bij e-mailbericht van 21 mei 2019 heeft klaagster aan de psychosociaal
therapeut laten weten dat zij zich weer goed voelde en dat zij geen behandeling meer
nodig had.
2.5 De voorzitter van het RTG Den Haag heeft de klacht van klaagster tegen de psychosociaal
therapeut op 23 december 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de psychosociaal
therapeut niet behoort tot de kring van personen over wie kan worden geklaagd, nu
zij niet is ingeschreven in de BIG-registers en zij evenmin op grond van artikel 36a
van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) is onderworpen
aan tuchtrechtspraak.
2.6 De klachtencommissie van de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie en de
Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie (hierna: de klachtencommissie)
heeft op 19 november 2021 uitspraak gedaan in de klachtprocedure die – parallel aan
de onderhavige tuchtklacht – tussen klaagster en beklaagde heeft gespeeld. De klachtencommissie
heeft de klachten van klaagster deels gegrond verklaard.
3. De klacht
Klaagster verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat:
1) zij het medisch dossier niet heeft verstrekt, hoewel daar meermalen om is gevraagd;
2) zij heeft nagelaten een betalingsbewijs aan klaagster te verstrekken;
3) zij heeft nagelaten voorafgaand aan de behandeling inzicht te geven in de kosten
daarvan;
4) zij klaagster niet heeft ingelicht over het feit dat degene die haar behandeld
heeft, geen gediplomeerd arts is;
5) deze behandelaar zonder overleg drie weken met vakantie is gegaan, terwijl klaagster
vanwege haar toestand behoefte had aan een snel begin van de behandeling.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
Inleiding
5.1 De gemachtigde (tevens echtgenoot) van klaagster heeft de handelwijze van beklaagde
tijdens de zitting bij herhaling gekwalificeerd als ‘leugens en bedrog’. Het college
laat deze kwalificatie voor rekening van de gemachtigde, en zal hierna per klachtonderdeel
aan de hand van de feiten vaststellen waar het handelen van beklaagde de toets der
kritiek kan doorstaan, en waar dit – tuchtrechtelijk gezien – anders en zorgvuldiger
had gemoeten. Daarbij geldt het volgende juridisch kader.
Juridisch kader
5.2 Artikel 7:454, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de hulpverlener
een dossier moet inrichten met betrekking tot de behandeling van de patiënt. Hij houdt
in dit dossier aantekening van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en
van de ten aanzien van de patíënt uitgevoerde verrichtingen. Artikel 7:456 BW bepaalt
dat de hulpverlener aan de patiënt desgevraagd zo spoedig mogelijk een afschrift van
de bescheiden als bedoeld in artikel 7:454 BW verstrekt.
5.3 Deze normen zijn voor (gz-)psychologen zoals beklaagde, verder uitgewerkt in
de Beroepscode voor psychologen van het Nederlands Instituut van Psychologen (hierna:
de beroepscode). De beroepscode bepaalt – voor zover hier van belang – het volgende:
Artikel 35: Afleggen van verantwoording
Psychologen houden van hun professionele activiteiten op zodanige wijze aantekening
in het dossier, dat zij in staat zijn van hun handelwijze verantwoording af te leggen.
Artikel 63: Informatie bij het aangaan en voortzetten van de professionele
relatie
De informatie bij het aangaan en voortzetten van de professionele relatie wordt bij
voorkeur schriftelijk gegeven, waar nodig mondeling toegelicht en in het dossier vastgelegd.
De informatie bevat voor zover van toepassing:
• (…)
• de financiële en andere voorwaarden waaronder psychologen hun opdracht aanvaarden,
voor zover deze informatie voor betrokkenen van belang is voor het verlenen van hun
toestemming en medewerking aan de uitvoering van de opdracht;
• de persoon met wie de psycholoog in de professionele relatie samenwerkt, al dan
niet in multidisciplinair verband (…)
Artikel 67: Inzage in en afschrift van het eigen dossier
De psycholoog geeft de cliënt desgevraagd inzage in en afschrift van
het dossier. (…)
Tegen deze achtergrond overweegt het college over de verschillende klachtonderdelen
als volgt.
Klachtonderdeel 1)
5.4 Beklaagde heeft erkend dat zij het medisch dossier van klaagster te laat –
namelijk pas twee jaar na afronding van de behandeling – aan klaagster heeft verstrekt.
De informatie die zij klaagster uiteindelijk toegezonden heeft, bleek bovendien onvolledig,
nu de psychosociaal therapeut die de behandeling onder regie van beklaagde heeft uitgevoerd,
heeft nagelaten van alle consulten een verslag op te stellen. Omdat deze therapeut
handelde onder regie van beklaagde, is beklaagde hier (mede)verantwoordelijk voor.
Door na te laten toezicht te houden op de dossiervorming en klaagster niet ‘desgevraagd,
zo spoedig mogelijk’ een afschrift van haar medisch dossier te verstrekken, heeft
beklaagde gehandeld in strijd met de op haar rustende informatieplicht, zoals neergelegd
in artikel 7:456 BW en in de artikelen 35 en 67 van de beroepscode. De klacht is daarom
op dit onderdeel gegrond.
Klachtonderdelen 2) en 3)
5.5 Het college ziet aanleiding deze klachtonderdelen samen te behandelen, omdat
ze beide zien op (het geven van voorlichting en verstrekken van informatie over) de
financiële consequenties van de behandeling. Klaagster beklaagt zich om te beginnen
over het feit dat beklaagde heeft nagelaten vooraf inzage te geven in de kosten die
de behandeling met zich zou (kunnen) brengen. Daarnaast is zij ontevreden over het
feit dat beklaagde na afloop van de behandeling heeft nagelaten een gespecificeerde
factuur toe te sturen, toen klaagster daar
– bijvoorbeeld bij e-mail van 28 augustus 2019 – om verzocht. Beklaagde heeft tijdens
de zitting erkend dat zij klaagster vooraf niet volledig over de kosten heeft geïnformeerd
en dat zij haar na afloop geen gespecificeerde factuur heeft toegezonden. Zij meende
te kunnen volstaan met toezending van de informatie die zij ook aan de verzekeraar
had toegestuurd (te weten: een algemene uitleg over de maximale tarieven voor prestaties
van het type kort, middel, intensief en chronisch binnen de generalistische basis-ggz).
5.6 Met klaagster is het college van oordeel dat beklaagde op dit punt niet heeft
voldaan aan haar informatieplicht. Nog daargelaten dat de informatie die uiteindelijk
bij brief van 26 april 2021 aan klaagster is verstrekt niet zag op het behandeljaar
2019 (maar in plaats daarvan op 2021), is deze te laat gegeven ¬en was deze bovendien
onvoldoende gespecificeerd. Ook heeft beklaagde nagelaten klaagster vooraf te informeren
over de te verwachten kosten en de effecten van het (verplichte of eventueel vrijwillig
verhoogde) eigen risico. Beklaagde heeft daarmee op onvolledige wijze invulling gegeven
aan haar informatieplicht zoals omschreven in artikel 63 van de beroepscode. De klacht
zal daarom op deze onderdelen gegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel 4)
5.7 Klaagster klaagt bovendien over het feit dat haar niet is verteld dat degene
die haar behandelde (de psychosociaal therapeut), geen arts was. Beklaagde heeft op
dit punt gemotiveerd verweer gevoerd en aangegeven dat klaagster tijdens/na het adviesgesprek
is gekoppeld aan de psychosociaal therapeut, omdat beiden I.-s spraken. Aan klaagster
is uitgelegd dat beklaagde de hoofdbehandelaar zou blijven en dat zij ‘op de achtergrond
zou meekijken’. Klaagster is hiermee akkoord gegaan. Het college overweegt dat het
overdragen van de feitelijke behandeling aan een niet-BIG-geregistreerde, die dan
vervolgens onder regie van een BIG-geregistreerde de behandeling uitvoert, in de individuele
gezondheidszorg zeer gebruikelijk is. Daarbij hoort wel dat aan de patiënt of cliënt,
in dit geval aan klaagster, wordt duidelijk gemaakt wat voor een behandelaar wordt
ingezet (in dit geval: een psychosociaal therapeut) en wat het regiebehandelaarschap
inhoudt. Het college is van oordeel dat beklaagde is tekort geschoten in haar uitleg
aan klaagster over de taken en verantwoordelijkheden van de betrokken psychosociaal
therapeut. Het klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel 5)
5.8 Klaagster stelt tot slot dat de psychosociaal therapeut na de eerste behandeling
drie weken vakantie heeft genomen zonder dit te melden. Beklaagde heeft dit betwist
en heeft gesteld dat de psychosociaal therapeut – in de periode waarin zij in de praktijk
werkzaam was – nooit drie weken aaneengesloten verlof heeft gehad. Het college is
van oordeel dat klaagster haar stelling in het licht van de gemotiveerde betwisting
door beklaagde onvoldoende heeft onderbouwd en zal de klacht op dit onderdeel daarom
ongegrond verklaren.
Conclusie en op te leggen maatregel
5.9 De conclusie is dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. Bij het bepalen van
een passende sanctie, heeft het college in voor beklaagde matigende zin rekening gehouden
met het feit dat zij zich leerbaar heeft opgesteld. Zo heeft zij tijdens de zitting
op vragen van het college uitgelegd hoe zij de diverse aanbevelingen van de klachtencommissie
– die onder meer zagen op het professionaliseren van de dossiervoering, het geven
van voorlichting over financiële consequenties van een behandeling en het verstrekken
van (medische) informatie op eerste verzoek van de cliënt – heeft opgepakt. Daar staat
echter tegenover dat het college meerdere overtredingen van de informatieplicht heeft
geconstateerd. Alles afwegend acht het college een berisping daarom een passende sanctie.“
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave
is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 De gz-psycholoog heeft beroep ingesteld tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen
1, 2 en 3, betreffende het verstrekken van het medisch dossier en de financiële aspecten
van de behandeling. Klachtonderdeel 4, eveneens gegrond verklaard door het Regionaal
Tuchtcollege, is niet in het beroep betrokken. Beide partijen hebben hun standpunten
uit de eerste aanleg herhaald en deels toegelicht.
4.2 Het Centraal Tuchtcollege beoordeelt de klachten tegen de achtergrond van
de transculturele insteek van de behandeling van klaagster in de praktijk G.. In dit
licht oordeelt het college dat de communicatie over bijvoorbeeld de voor de behandeling
in rekening te brengen kosten en de wijze van vergoeding daarvan voldoende duidelijk
moeten zijn voor de cliënt.
In dit geval oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat de vermelding van de wijze van
declareren afdoende is weergegeven in de “Overeenkomst Hulpverlening” die door de
cliënt is ondertekend. De toentertijd geldende regeling dat de gehele behandeling
volgens standaardtarief zou worden berekend en het systeem van de zorgverzekering
had duidelijker kunnen worden uitgelegd, maar dat dit niet is gebeurd, acht het college
niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het beroep ten aanzien van de klachtonderdelen 2
en 3 wordt daarom gegrond verklaard.
4.3 Het beroep van de gz-psycholoog over het niet (tijdig) verstrekken van het
medisch dossier (klachtonderdeel 1) brengt het Centraal Tuchtcollege eveneens tot
een ander oordeel. Na de behandeling in 2019 is volgens klaagster meermalen om dat
dossier gevraagd. De gemachtigde van de gz-psycholoog heeft onweersproken gesteld,
en ter zitting nog onderstreept, dat de vraag steeds telefonisch werd gesteld door
de echtgenoot van klaagster. Daarbij is door de praktijkmanager F. uitgelegd dat het
strikte beleid in de praktijk conform de algemene regelgeving was dat medische informatie
slechts aan de cliënt zelf wordt afgestaan, en aan een ander dan de cliënt uitsluitend
met schriftelijke machtiging van die cliënt. Omdat na deze telefonische verzoeken
lange tijd niets werd vernomen, heeft geen verstrekking van de medische gegevens plaatsgevonden.
Eerst in april 2021 verzocht klaagster per e-mail om behandelinformatie die gevraagd
werd door de psycholoog, verbonden aan haar opleiding aan de J. te K.. Die informatie
is toen wel en tijdig gegeven.
Het Centraal Tuchtcollege acht het standpunt van de gz-psycholoog terecht om, zoals
ook de praktijk was, medische informatie uitsluitend te verstrekken aan de cliënt
zelf of, met diens schriftelijke instemming, aan een ander. Dit betekent dat het beroep
tegen het oordeel over klachtonderdeel 1 evenzeer slaagt.
4.4 In het beroep is niet betrokken het verwijt dat onvoldoende informatie was
verstrekt over de kwalificatie van de ingeschakelde psychosociaal therapeut en de
taakverdeling tussen deze hulpverlener en de gz-psycholoog als regiebehandelaar. Dit
klachtonderdeel (4) werd gegrond verklaard door het Regionaal Tuchtcollege en blijft
derhalve staan.
Omdat de gegrondbevinding van klachtonderdeel 4 in het beroep niet ter discussie staat,
moet ook het Centraal Tuchtcollege beoordelen welke maatregel passend is. Het ziet
deze tekortkoming grotendeels als administratieve slordigheid die verbetering behoeft
en neemt in ogenschouw dat de gz-psycholoog onweersproken heeft gesteld dat zij naar
aanleiding van de aanbevelingen van de klachtencommissie van de NVGzP d.d. 19 november
2021 haar werkwijze heeft aangepast. Dit alles maakt dat kan worden volstaan met een
lichtere maatregel dan eerder is opgelegd, te weten een waarschuwing.
4.5 In de beslissing van het Regionaal College is niet opgenomen de teruggave van
het griffierecht voor de procedure aldaar; dat had wel behoren te gebeuren, nu de
klacht van klaagster daar deels gegrond is verklaard. Het Centraal College herstelt
deze omissie.
5. De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep
en, opnieuw rechtdoende:
verklaart klachtonderdelen 1, 2 en 3 ongegrond,
handhaaft de gegrondverklaring van klachtonderdeel 4 en de ongegrondverklaring voor
het overige;
legt op de maatregel van waarschuwing;
gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klager het betaalde griffierecht ten
bedrage van € 50,00 (zegge: vijftig) voor de behandeling van de procedure bij het
Regionaal Tuchtcollege vergoedt, voor zover dit niet reeds is gebeurd.
Deze beslissing is gegeven door J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter,
L.F. Gerretsen-Visser, en M.W. Zandbergen, leden-juristen en F.D.F. Steenbakkers en
G.T.M. Mooren, leden beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 18 januari 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.