ECLI:NL:TGZCTG:2023:34 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1203
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:34 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-02-2023 |
Datum publicatie: | 13-02-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022/1203 |
Onderwerp: | Onvoldoende informatie |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een neuroloog. Klaagster heeft (bij een andere neuroloog/ eveneens aangeklaagd: C2022/1202) een lumbaalpunctie ondergaan om een neuroborreliose uit te sluiten. Na deze punctie had klaagster geen aandrang voor mictie en ook geen passagegevoel bij mictie. Daarnaast gaf ze pijn aan in de rug en toenemende doofheid van het linkerbeen. De beklaagde neuroloog heeft een (spoed)MRI laten maken. Hierop werd een stenose gezien op de niveaus L3-L4 en L4-L5. De volgende ochtend was de uitval van de sensibiliteit toegenomen. De neuroloog heeft overleg gevoerd met een neurochirurg in een ander ziekenhuis (eveneens aangeklaagd: C2021/1186) over een operatie om de zenuw meer ruimte te geven. De neuroloog heeft hier vervolgens met klaagster over gesproken. Klaagster is uiteindelijk overgeplaatst naar het andere ziekenhuis en daar geopereerd.Klaagster verwijt de neuroloog dat zij geen informatie heeft gegeven over de voor- en nadelen en risico’s van de operatie, en dat zij klaagster een verkeerd beeld heeft gegeven over de noodzaak daarvan. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klacht ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster tegen deze beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1203 van:
A.,wonende te B.,
appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., neuroloog, (destijds) werkzaam te D.,
verweerster in beide instanties,
gemachtigde: mr. C.E. Albers, advocaat verbonden aan Treant Zorggroep.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 7 juli 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen
tegen C. – hierna de neuroloog – een klacht ingediend. Bij beslissing van 7 december
2021, onder nummer G2020/35, heeft dat college de klacht ongegrond verklaard.
Klaagster is van die beslissing op tijd in beroep gekomen. De neuroloog heeft een
verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep op de openbare zitting van Centraal Tuchtcollege van
30 november 2022 tegelijk behandeld met de zaken A./E. (C2022/1202) en A./F. (C2021/1186).
De zaken zijn niet gevoegd.
Op de zitting zijn verschenen klaagster, vergezeld door haar dochter, en de neuroloog,
bijgestaan door mr. Albers. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Klaagster
en mr. Albers hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan het
Centraal Tuchtcollege en aan de wederpartij hebben overhandigd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft het volgende overwogen en geoordeeld.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting
dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te
worden uitgegaan.
Klaagster, geboren in 1968, is begin 2020 door de huisarts naar de neuroloog in het
G. Ziekenhuis verwezen wegens klachten van onder meer dubbelzien, hoofdpijn en het
niet op woorden kunnen komen. Na diverse onderzoeken bleek dat klaagster een borrelia
infectie (Lyme) had. Om uit te sluiten dat de bacterie in het hersenvocht zat, heeft
een collega-neuroloog van beklaagde op 8 april 2020 een lumbaalpunctie uitgevoerd.
In de uren na de lumbaalpunctie bleek klaagster geen aandrang te hebben voor mictie
en ook geen passagegevoel te hebben bij mictie. Daarnaast gaf zij pijn aan in de rug
en toenemende doofheid van het linkerbeen.
Beklaagde was die dag supervisor op de afdeling waar klaagster lag en werd door de
verpleegkundig specialist geïnformeerd over de klachten van klaagster.
Hierover heeft zij het volgende genoteerd (typefouten zijn in het citaat overgenomen):
“Geeft toenemend doofheid linker been: begon aanvankelijk li bovenbeen leek voorzijden,
inmiddels afgezalt naar onderbeen. Geen aandrang voor mictie. Pijn rug, niet zozeer
been. Geen anadrang, geen passagegevoel.
NO: 400cc retentie in blaas, na mictie helemaakl uitgeplast
S: rijbroek links vermidnerd, achterzijde li bovenbeen verminderd en gehele li onderbeen.
Re gb
M: benen intact lopen gaat ook wel, raar gevoel
Las li geeft pijn in onderrug.
Geen bloedverdunnerd.
Partieel caudasyndroom na LP cave bloeding
Dd pseudoradiculair
B: spoed MRI LWK”
Vervolgens heeft beklaagde een MRI laten maken. Hierop waren degeneratieve veranderingen
van de LWK zichtbaar met op niveaus L3-L4 en L4-L5 een stenose.
In de avond is, door de dienstdoende neuroloog, naar aanleiding van de MRI overlegd
met de neurochirurg in het H. Ziekenhuis. Daarbij is besloten tot revisie de volgende
ochtend.
De volgende ochtend heeft beklaagde geconstateerd dat de klachten van klaagster onveranderd
waren ten opzichte van de dag ervoor en dat de doofheid was toegenomen. Vervolgens
heeft zij overleg gepleegd met de neurochirurg in het H. Ziekenhuis, waarbij de mogelijkheid
van operatief ingrijpen is besproken. Hierover heeft beklaagde om 11:29 uur het volgende
genoteerd:
“In overleg met [naam neurochirurg] en patient werd besloten tot operatiefe behandeling
van de stenose lumbaal.”
Hierop is klaagster overgebracht naar het H. Ziekenhuis, waar zij nog diezelfde dag
is geopereerd door de neurochirurg.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat zij:
a) geen informatie heeft gegeven over de voor- en nadelen en risico’s van de operatie;
b) klaagster een verkeerd beeld heeft gegeven over de noodzaak daarvan.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat, voor zover de plicht om klaagster
te informeren al op haar rustte, zij aan die plicht heeft voldaan. Ten aanzien van
de informatieplicht geldt primair het uitgangspunt dat de hulpverlener die verantwoordelijk
is voor een specifiek (aandeel in een) onderzoek of behandeling (in dit geval operatie)
ook verantwoordelijk is voor de informatieverstrekking en het verkrijgen van toestemming.
In dit geval is de neurochirurg degene met de meeste expertise over de operatie (en
bijbehorende risico’s) en kan deze de patiënt daarover dan ook het beste informeren.
Dat neemt niet weg dat beklaagde, mede uit praktische overwegingen, de operatie heeft
voorbesproken met klaagster en daarmee ook een aandeel heeft gehad in de informatievoorziening
richting klaagster. Volgens beklaagde heeft zij klaagster, vanuit haar expertise en
in overleg met de afdeling neurochirurgie, zo goed en uitgebreid mogelijk geïnformeerd
over de keuze wel of niet opereren en heeft zij gegeven de omstandigheden niet meer
kunnen (en hoeven) doen dan zij heeft gedaan. Beklaagde meent dan ook dat haar geen
tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Het college zal beide klachtonderdelen gezamenlijk bespreken, nu deze er beide in
de kern op neerkomen dat klaagster onvoldoende is geïnformeerd over de operatie.
Daarbij stelt het college voorop dat het verkrijgen van toestemming voor de operatie
en het verstrekken van informatie daarover in beginsel bij de neurochirurg ligt: dat
is immers degene die de operatie verricht. Echter vanwege het feit dat klaagster voor
de operatie moest worden overgeplaatst naar een ander ziekenhuis, is een deel van
de informatieverstrekking in dit geval logischerwijs via beklaagde gelopen.
Vaststaat dat bij klaagster na de lumbaalpunctie sprake was van een verminderd gevoel
in haar linkerbil en -been en dat het vullingsgevoel van de blaas ontbrak. Op de die
dag gemaakte MRI was op de niveaus L3-L4 en L4-L5 een stenose (vernauwing van het
wervelkanaal) zichtbaar, wat de klachten van klaagster kon verklaren. In de ochtend
van 9 april 2020 was het gevoel van doofheid aan de linkerzijde toegenomen. Gelet
op de aard van de klachten en de bevindingen op de MRI bestond er terecht bezorgdheid
dat bij klaagster sprake was van een zich ontwikkelend caudasyndroom.
Uit het klaagschrift en de toelichting daarop ter zitting blijkt dat beklaagde met
klaagster heeft besproken dat het de artsen in Groningen beter leek dat klaagster
overgebracht zou worden naar het ziekenhuis daar, waar de neurochirurg haar kon opereren.
Daarbij heeft zij aan klaagster uitgelegd wat er op de scan te zien was en wat er
met de operatie gedaan zou worden, namelijk ruimte vrijmaken voor de zenuwen. Daarnaast
heeft zij, daarnaar door klaagster gevraagd, aan klaagster meegedeeld dat wanneer
zij zelf voor de keuze zou staan, ze voor een operatie zou kiezen. Beklaagde heeft
echter ook aangegeven dat het aan klaagster zelf was om de keuze te maken. Ook heeft
beklaagde aan klaagster uitgelegd dat het een simpele ingreep betrof en dat er zonder
operatie in ieder geval geen verbetering zou optreden.
Beklaagde heeft dus met klaagster het doel en de noodzaak van de operatie besproken.
Voor zover uit de stukken kan worden afgeleid, heeft zij daarbij geen verkeerde informatie
verstrekt of een verkeerd beeld van de noodzaak van de operatie gegeven. Zoals klaagster
zelf ook in haar klaagschrift benoemt, was er sprake van een progressief beloop van
de klachten en ervaarde klaagster (vergeleken met de dag ervoor) meer sensibele uitval.
Het bespreken van de risico’s en mogelijke complicaties van de operatie was voorbehouden
aan de neurochirurg die de operatie zou uitvoeren. Beklaagde mocht er daarom vanuit
gaan dat de neurochirurg klaagster voorafgaand aan de operatie hierover zou informeren.
Het kan beklaagde dan ook niet tuchtrechtelijk worden verweten dat zij zelf een en
ander niet met klaagster heeft besproken.
Dit betekent dat beide klachtonderdelen niet slagen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Haar beroep heeft (impliciet) tot doel dat het Centraal Tuchtcollege de zaak in volle
omvang beoordeelt en de klacht alsnog gegrond verklaart.
4.2 De neuroloog heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij is van mening
dat het beroep van klaagster moet worden verworpen en de beslissing van het Regionaal
Tuchtcollege moet worden bevestigd.
Inhoudelijke beoordeling
4.3 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het
Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover schriftelijk
en mondeling bij dat tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege
opgebouwde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.4 In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij
heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege
vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 30 november 2022 is dat debat voortgezet.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van het schriftelijk en mondeling debat
ter terechtzitting in beroep over het handelen van de neuroloog tot dezelfde constateringen
als het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege is het eens met de overwegingen
van het Regionaal Tuchtcollege hierover onder 5. “De overwegingen van het college”
en neemt deze hier over. Daarmee sluit het Centraal Tuchtcollege zich aan bij het
oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de neuroloog niet tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld.
Dit betekent dat het beroep van klaagster zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: R.C.A.M. Philippart, voorzitter,
A.R.O. Mooy en R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen, H. Tjeerdsma en C.M.F. Dirven, leden-beroepsgenoten,
en E. van der Linde, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.