ECLI:NL:TGZCTG:2023:29 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1415
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:29 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-02-2023 |
Datum publicatie: | 13-02-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022/1415 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/Afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen gz-psycholoog. De moeder van klaagster is onder behandeling (geweest) bij verweerster vanwege verstoorde relaties in het ouderlijk gezin van klaagster. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster in het deel van de klacht dat betrekking heeft op de behandeling van de moeder niet-ontvankelijk verklaard. Van de door klaagster geformuleerde klachtonderdelen die betrekking hebben op het contact tussen verweerster en klaagster zelf heeft het Regionaal Tuchtcollege drie klachtonderdelen gegrond verklaard en aan verweerster een berisping opgelegd. Verweerster heeft geen beroep ingesteld tegen de beslissing maar klaagster wel. Het beroep van klaagster richt zich tegen de gedeeltelijke niet-ontvankelijk verklaring en tegen de ongegrondverklaring van het vierde klachtonderdeel, waarmee zij verweerster verwijt dat die haar een mail heeft gestuurd met het verzoek voorlopig geen contact op te nemen met haar moeder. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1415 van:
A., wonende in B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
hierna: klaagster,
tegen
C., gz-psycholoog, (destijds) werkzaam in B., verweerster in beide instanties, hierna:
de gz-psycholoog, gemachtigde:
mr. A.J. Macro, advocaat in Amsterdam.
1. Procesverloop
Klaagster heeft op 13 november 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege in Groningen een
klacht ingediend tegen de gz-psycholoog. Vanwege de samenvoeging per
1 april 2022 van de regionale tuchtcolleges in Groningen en Zwolle tot één regionaal
tuchtcollege in Zwolle is de zaak vanaf die datum behandeld door dat laatste college.
Dat College heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard voor zover de klacht betrekking
had op de behandeling van haar moeder, drie van de vier klachtonderdelen gegrond verklaard
en voor het gegrond verklaarde deel aan de gz-psycholoog de maatregel van berisping
opgelegd. Klaagster heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. De gz-psycholoog
heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Van klaagster zijn daarop nog aanvullende
stukken ontvangen. De zaak is in beroep behandeld op de zitting van 30 januari 2023.
Klaagster en de gz-psycholoog zijn beiden verschenen. De gz-psycholoog werd bij de
zitting bijgestaan door haar gemachtigde. Als getuigen aan de kant van klaagster zijn
gehoord de heer D. en de heer E., respectievelijk echtgenoot en zoon van klaagster.
Partijen hebben hun standpunten op de zitting verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang
voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Beklaagde is als gz-psycholoog werkzaam bij GGZ Groep B. (voorheen: F.).
Vanwege de verstoorde relaties in het ouderlijk gezin van klaagster, geboren in 1965,
is de moeder van klaagster (verder ook patiënte of moeder te noemen) met onder meer
hyperventilatieklachten begin 2019 door de huisarts verwezen naar beklaagde.
Op of omstreeks 21 maart 2019 heeft klaagster een gesprek met beklaagde gehad.
Bij e-mail van 4 april 2019 heeft beklaagde - volgens haar met toestemming van
moeder - aan klaagster verzocht om tot aan de zomervakantie geen contact meer te hebben
met moeder, zodat moeder tot rust kon komen. Partijen hebben dezelfde dag hierover
verder gecorrespondeerd. Haar vader heeft vervolgens het contact met klaagster (tijdelijk)
verbroken.
Op 9 mei 2019 hebben partijen elkaar telefonisch gesproken, van welk gesprek klaagster
een transcriptie heeft overgelegd.
Bij e-mail van 10 mei 2019 heeft klaagster correspondentie tussen haar en het Landelijk
Platform Psychische Gezondheid (MIND) aan beklaagde doorgestuurd waarin zou staan
dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met het recht op autonomie van moeder.
Op 16 mei 2019 heeft beklaagde excuses aan klaagster aangeboden en een nadere toelichting
gegeven op het doel van haar e-mail van 4 april 2019.
Op 18 mei 2019 heeft klaagster haar vader en moeder weer gesproken, waarna vader direct
de volgende dag het contact weer heeft verbroken.
Klaagster vermoedt dat vader een narcistische persoonlijkheidsstoornis heeft en heeft
dit vermoeden op 3 juni 2019 aan beklaagde kenbaar gemaakt.
Op 16 september 2019 heeft klaagster aan beklaagde meegedeeld dat zij een melding
had gedaan bij Veilig Thuis vanwege emotionele en geestelijke mishandeling van moeder
door vader. Klaagster heeft daarna aan beklaagde gemeld dat zij net als moeder slachtoffer
is van psychische en emotionele mishandeling door vader en daarvoor hulp wilde.
Op 25 november 2019 heeft de Klachtencommissie GGZ Groep een klacht van klaagster
over het handelen/nalaten van beklaagde buiten behandeling gelaten.
Klaagster heeft zich vervolgens voor therapie tot G. te H. gewend (verder te noemen:
de therapeut). De therapeut heeft op basis van zijn bevindingen het sterke vermoeden
dat klaagster bekend is met CPTSS (Complexe Post Traumatische Stress Stoornis). Klaagster
is daarna voor onbepaalde tijd 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard.
Begin januari 2020 heeft klaagster zich gewend tot de familievertrouwenspersoon van
de GGZ, mevrouw I. (verder te noemen: de familievertrouwenspersoon), met als doel
herstel van het contact met moeder. In de aanloop hiernaartoe heeft beklaagde met
toestemming van klaagster op 17 februari 2020 telefonisch contact gehad met de therapeut
en hem bij e-mail van 20 februari 2020 – op basis van door de therapeut verstrekte
informatie – meegedeeld dat zij zich niet herkent in het vermoeden van klaagster dat
vader een “verborgen narcist” is. Zo schrijft beklaagde onder meer het volgende aan
de therapeut: “Bedankt voor de link. Ik heb de informatie bekeken en ik herken de
vader van jouw cliente hier niet in. Ik kan me wel voorstellen dat cliente dit denkt,
want zij heeft zich anders behandeld gevoeld dan haar broer en zus, die gemakkelijker
waren voor ouders in de omgang. Ik kan me ook best voorstellen dat haar vader streng
is geweest voor haar en dat niet altijd op een prettige manier heeft laten blijken.
Mijn vermoeden is dat ouders onvoldoende handvatten en kennis hadden in die tijd om
te zien wat cliente nodig had. Dat dit een enorme impact heeft gehad op cliente en
de vorming van haar zelfbeeld en persoonlijkheid kan ik me voorstellen. Hoe ik cliente
heb leren kennen is iemand die informatie uit haar omgeving op een anders dan gemiddelde
manier interpreteert waarbij het gevoel van onrecht een grote trigger is. Dat zij
vervolgens op zoek gaat naar antwoorden voor haar situatie begrijp ik. Het is aan
ons om die te toetsen aan de realiteit.”
Op 9 april 2020 hebben partijen in aanwezigheid van de therapeut en de familievertrouwenspersoon
een videogesprek gehad, waarna klaagster aan beklaagde diverse e-mails met bijlagen
- o.a. een e-mail van haar van 30 april 2020 aan
beklaagde - heeft verstuurd. Beklaagde heeft deze e-mail tijdens een behandelsessiem
met moeder op 25 mei 2020, waarbij vader aanwezig was, aan vader laten lezen. Op 3
juni 2020 heeft vader klaagster thuis bezocht.
Op 2 juli 2020 heeft klaagster bij de IGJ melding gemaakt van schending van het beroepsgeheim
door beklaagde. Van deze melding is een aantekening gemaakt en klaagster heeft beklaagde
hiervan in kennis gesteld. In de onderhavige tuchtprocedure is niet bekend geworden
of aan de melding door de IGJ gevolg is gegeven.
Een klacht van klaagster bij de Klachtencommissie GGZ Groep is op 13 juli 2020 afgewezen.
3. Het standpunt van klaagster en de klacht
Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat zij in strijd heeft gehandeld
met (de artikelen 15, 23, 25, 51, 59, 78, 81, 82, 83, 87, 96, 102 en 103 van) de Beroepscode
voor psychologen van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en dat zij daardoor
tegenover klaagster onzorgvuldig heeft gehandeld. Daartoe voert klaagster aan dat
beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan, onder meer, schending van het beroepsgeheim
en ontoelaatbare oordeelsvorming ten aanzien van klaagster. Daarnaast heeft beklaagde
volgens klaagster nooit uitgelegd waarom zij haar moeder niet meer mocht zien. Klaagster
stelt dat het handelen of nalaten van beklaagde heeft geleid tot duurzame ontwrichting
van haar ouderlijk gezin en psychische schade. Voorts stelt klaagster dat beklaagde
haar ten onrechte nooit bij de behandeling van moeder heeft betrokken en dat deze
behandeling bovendien onjuist is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft klaagster
diverse producties ingebracht (waaronder een uitgebreide reactie op het verweerschrift
van beklaagde, zie de bijlagen bij de brief van klaagster van 1 juni 2021) en verwijst
zij naar de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege van 15 oktober 2020, ECLI:NL:TGZCTG:2020:177.
Het college vat de klachten, voor zover deze betrekking hebben op klaagster zelf,
in vier onderdelen samen:
a) Op 21 maart 2019 vond een gesprek plaats tussen partijen, waarvan klaagster
stelt dat zij dacht dat het een mediationgesprek zou zijn. Zij stelt dat beklaagde
niets heeft gezegd over de aard en het doel van dat gesprek.
b) Op 4 april 2019 werd door beklaagde de al genoemde e-mail aan klaagster gestuurd
waarin beklaagde namens moeder aan klaagster verzocht om tot aan de zomervakantie
geen contact meer te hebben met moeder. Klaagster vindt dat beklaagde moeders autonomie
daarmee niet heeft versterkt.
c) In september en oktober 2019 deed klaagster zelf een beroep op beklaagde voor
hulp. Daaraan heeft beklaagde, volgens klaagster, geen gehoor gegeven. Beklaagde heeft
vervolgens op 17 februari 2020 contact opgenomen met de therapeut. Op 20 februari
2020 stuurde beklaagde hem een e-mail. In deze e-mail liet beklaagde zich uitvoerig
uit over klaagster. Beklaagde verwoordde onder meer haar inschatting van klaagster
en gaf aan zich niet te herkennen in de stelling van klaagster dat haar vader een
verborgen narcist is. Klaagster vindt dat beklaagde geen recht heeft zo over haar
te oordelen.
Ook in het videogesprek met de therapeut en de familie-vertrouwenspersoon op 9 april
2020 liet beklaagde zich uit over (de persoon van) klaagster.
d) Schending van het beroepsgeheim door beklaagde door een e-mail van klaagster
d.d. 30 april 2020, gericht aan beklaagde, waarin klaagster informatie geeft over
haar vader en diens jeugd, op 25 mei 2020 tijdens een behandelsessie van moeder te
laten lezen aan de vader van klaagster, die daarbij aanwezig was.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat klaagster in haar klachten niet-ontvankelijk
is, voor zover deze betrekking hebben op de behandeling van moeder. Ten aanzien van
de overige klachten betwist beklaagde dat zij tegenover klaagster tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld. In het navolgende wordt per klachtonderdeel nader ingegaan
op het verweer.
5. De overwegingen van het college
De ontvankelijkheid
5.1
Klaagster beschikt niet over een machtiging van haar moeder om namens haar te klagen
over de behandeling van moeder door beklaagde. In zoverre is klaagster niet- ontvankelijk
in haar klachten. Klaagster is wel ontvankelijk voor zover zij klaagt over handelen
van beklaagde ten opzichte van klaagster zelf.
De inhoudelijke beoordeling van de klacht voor zover betrekking hebbend op klaagster
zelf
5.2
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.3
Het college zal het handelen van beklaagde mede beoordelen in het licht van het Professioneel
statuut van de GGZ-groep, de werkgever van beklaagde:
De professional geeft niet zonder toestemming van de cliënt informatie aan derden
en niet dan nadat de gerichte informatie besproken is met de cliënt, tenzij wettelijke
bepalingen hiervoor een specifieke uitzondering geven. Dit conform de bepalingen in
de WGBO en het privacyreglement van GGZ Groep.
De professionals scheppen tegenover alle betrokkenen duidelijkheid over de rollen
die zij vervullen en handelen in overeenstemming daarmee;
Professionals respecteren het recht van cliënten op privacy en vertrouwelijkheid;
Professionals respecteren en bevorderen zelfbeschikking en autonomie van cliënten
en andere betrokkenen, voor zover dat te verenigen is met andere professionele verplichtingen
en met de wet;
Dit statuut is op het punt van relaties met derden minder uitgewerkt dan de Beroepscode
voor psychologen 2015, opgesteld door het NIP. Beklaagde heeft weliswaar benadrukt
geen lid te zijn van het NIP, maar – mocht het college uitgaan van de ‘reflexwerking’
van de Beroepscode – aangegeven dat zij hieraan ruimschoots heeft voldaan. Het college
citeert hierna enkele bepalingen uit de Beroepscode. Het college acht deze normen
via de norm van goed hulpverlenerschap, bedoeld in artikel 7:453 van het Burgerlijk
Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 1, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten
en geschillen zorg, mede toepasselijk voor niet-leden van het NIP.
Artikel 49 Onderkennen van onverenigbare belangen Psychologen onderkennen de moeilijkheden
die kunnen ontstaan doordat cliënt, opdrachtgever en personen die deel uitmaken van
een cliëntsysteem onverenigbare belangen kunnen hebben. In een zo vroeg mogelijk stadium
expliciteert hij zijn positiekeuze daarbij aan alle betrokkenen.
Artikel 79 Vertrouwelijkheid jegens personen in een cliëntsysteem
Voor zover gegevens noodzakelijkerwijs op meerdere personen tegelijk betrekking hebben,
legt de psycholoog deze vast in een dossier over het betreffende cliëntensysteem.
Voorafgaand aan het opnemen van gegevens in zo’n dossier deelt de psycholoog dat aan
elk van de betrokkenen mee, en wijst hen er op dat daaruit een beperking kan voortvloeien
van het recht op inzage en afschrift, voor zover dat noodzakelijk is om de vertrouwelijkheid
van elkaars gegevens te waarborgen.
Artikel 87 Verstrekking van gegevens over een ander dan de cliënt
Wanneer er in het dossier gegevens aanwezig zijn over een ander dan de cliënt, en
deze gegevens niet door de cliënt zelf zijn verstrekt, dan verstrekt de psycholoog
deze niet aan derden, dan met gerichte toestemming van die ander en alleen voor zover
zij relevant en noodzakelijk zijn voor de specifieke vraagstelling. De toestemming
wordt schriftelijk vastgelegd.
Klachtonderdeel a)
5.4
Niet ter discussie staat dat beklaagde ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd,
een behandelrelatie had met klaagsters moeder. Er heeft geen behandelrelatie bestaan
tussen beklaagde en klaagster. Klaagster stelt dat zij dacht dat het gesprek van 21
maart 2019 in het teken stond van mediation tussen haar en haar moeder en vader. Beklaagde
heeft gemotiveerd betwist dat klaagster dit destijds redelijkerwijs kon veronderstellen.
Klaagster en beklaagde verschillen van mening wie het initiatief tot het gesprek heeft
genomen. Beklaagde stelt dat haar patiënte akkoord was met het contact met klaagster.
Beklaagde heeft voorts ter zitting aangegeven dat haar bedoeling van het gesprek met
klaagster was “om patronen in het gezin ten behoeve van de behandeling van patiënte
helder te krijgen.” Uit de door beklaagde in haar verweerschrift aangehaalde dossieraantekeningen
is het college echter niet gebleken dat beklaagde het doel van het gesprek aan klaagster
heeft uitgelegd. Evenmin blijkt daaruit dat zij aan klaagster heeft uitgelegd dat
zij de van klaagster vernomen informatie met haar patiënte zou delen. Ook blijkt niet
dat beklaagde aan klaagster hiervoor om toestemming heeft gevraagd. De klacht is derhalve
in zoverre gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.5
Het college acht klachtonderdeel b) niet gegrond. Beklaagde heeft aangevoerd dat zij
die e-mail op verzoek van, en in overleg met, moeder heeft opgesteld en verzonden.
Niet gebleken is dat de feitelijke gang van zaken anders is geweest dan beklaagde
stelt. Het college is in zoverre niet gebleken van strijd met de beroepsnormen die
op beklaagde van toepassing zijn.
Klachtonderdeel c)
5.6
Beklaagde heeft op 17 februari 2020 contact gehad met de therapeut. Op 20 februari
2020 heeft beklaagde hem een e-mail gestuurd (deze is onder de feiten geciteerd).
Beklaagde geeft in haar verweer aan deze informatie te hebben gegeven “van collega
tot collega”. Beklaagde stelt dat zij hiervoor toestemming van klaagster had. Het
college vraagt zich echter af waarom beklaagde juist deze informatie met de therapeut
wilde delen. Beklaagde lijkt zich geen rekenschap te hebben gegeven van het doel noch
van de noodzaak en de proportionaliteit deze informatie te delen. Dat klaagster toestemming
zou hebben gegeven voor het contact met de therapeut, ontslaat beklaagde nog niet
van de professionele plicht zich rekenschap te geven van het ‘waarom en waartoe’ van
het gesprek met de therapeut, te meer daar beklaagdes visie op de psyche van klaagster
over iemand ging die haar patiënt niet was. Dat zij zich “op een niet onheuse of negatieve
manier” over klaagster heeft uitgelaten of dat haar mening geen diagnose behelsde
en dat zij de schuld van de verstoorde familieverhoudingen niet bij klaagster legde,
zoals beklaagde heeft aangevoerd, doet daaraan niet af. Het is ook in deze procedure
voor het college onduidelijk gebleven waarom beklaagde het nodig vond haar inzichten
over de psyche van klaagster met de therapeut te delen en wat zij daarmee beoogde.
Dit klachtonderdeel is daarmee gegrond.
5.7
Wellicht ten overvloede merkt het college nog het volgende op. De opmerking van beklaagde
dat zij “van collega tot collega” heeft gesproken, berust mogelijk op de gedachte
dat artikel 7:457, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek informatie-uitwisseling
mogelijk maakt met andere zorgverleners. Deze uitzondering gaat echter enkel op voor
zorgverleners die betrokken zijn bij de uitvoering van de behandelingsovereenkomst.
Deze bestond echter niet tussen beklaagde en klaagster.
5.8
Ook in het videogesprek met de therapeut en de familievertrouwenspersoon op 9 april
2020 heeft beklaagde zich uitgelaten over klaagster. Voor dit gesprek acht het college
ook onduidelijk met welk oogmerk beklaagde zich uitlaat over klaagster, die haar patiënt
niet is. In dit opzicht heeft beklaagde zich eveneens onvoldoende rekenschap gegeven
van haar rol ten opzichte van haar eigen patiënt en ten opzichte van het netwerk van
die patiënt. Ook dit klachtonderdeel is daarmee gegrond.
Klachtonderdeel d)
5.9
Beklaagde heeft zonder toestemming van klaagster een e-mail van klaagster aan haar
d.d. 30 april 2020, waarin klaagster informatie geeft over haar vader en zijn jeugd,
op
25 mei 2020 laten lezen aan een derde, te weten de vader van klaagster. Het college
overweegt dat beklaagde dit zonder toestemming van klaagster niet had mogen doen.
Dat beklaagde meende dat het delen van deze e-mail therapeutisch nuttig zou zijn,
kan het college niet volgen. De vader van klaagster was niet haar patiënt. Dit klachtonderdeel
is daarom ook gegrond.
Slotoverweging en maatregel
5.10
De drie gegronde klachtonderdelen wijzen op een voor een GZ-psycholoog onacceptabele
onbewustheid van de noodzaak om een duidelijk onderscheid te maken tussen de behandelrelatie
met de patiënt enerzijds en diens omgeving anderzijds. Beklaagde heeft haar professionele
grenzen onvoldoende bewaakt. Beklaagde heeft niet getoond zich bewust te zijn geweest
hoe zij om moest gaan met informatie van klaagster, die haar patiënt niet was. Evenmin
heeft zij aan klaagster duidelijk gemaakt waar zij de informatie over de persoon van
klaagster nu precies voor nodig had. Zij heeft dit niet expliciet met klaagster besproken
noch tegen klaagster gezegd dat zij niks met deze informatie kon als zij deze niet
kon delen. Zij is uitgegaan van impliciete toestemming van klaagster en heeft de informatie
van klaagster gedeeld met haar patiënt, en deels ook met de vader, met de therapeut
en met de familievertrouwenspersoon, zonder dat zij zelf doel en noodzaak daartoe
en de mogelijke riskante effecten daarvan leek te overwegen en te overzien. Beklaagde
heeft zich aldus in een spagaat gemanoeuvreerd waar zij niet meer uit kon komen.
5.11
Voor de volledigheid merkt het college nog het volgende op. Klaagster heeft als subonderdeel
bij klachtonderdeel c) beklaagde ook nog verweten dat zij onvoldoende heeft gedaan
met klaagsters eigen hulpvraag en niet is teruggekomen op het aanbod te helpen zoeken
naar een andere zorgverlener. Beklaagde heeft op dat subonderdeel niet specifiek gereageerd.
Het college merkt op dat beklaagde in de veelheid van contacten vermoedelijk het overzicht
heeft verloren, hetgeen past bij de in de vorige rechtsoverweging benoemde ontoereikende
professionele omgang met de te onderscheiden relaties. Daarmee acht het college dit
subonderdeel uit de klacht voldoende gedekt door het oordeel over de overige klachtonderdelen
en zal het daarover geen separate beslissing nemen.
5.12
Ook tijdens de behandeling ter zitting heeft beklaagde het college er niet van weten
te overtuigen dat zij inziet dat zij in strijd heeft gehandeld met basale beroepsnormen
en wat het onwenselijke effect daarvan is geweest, althans niet anders dan de wat
algemene opmerking dat zij het achteraf gezien anders zou hebben gedaan. Nu het verwijt
de grondslag betreft van een professionele beroepsuitoefening en voldoende inzicht
bij beklaagde ontbreekt, acht het college een berisping op zijn plaats.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor
onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 De klacht zoals die door het Regionaal Tuchtcollege is behandeld bestond uit
de onderdelen a tot en met d. De klachtonderdelen a, c en d zijn door het Regionaal
Tuchtcollege gegrond verklaard en aan de gz-psycholoog is een berisping opgelegd.
De gz-psycholoog heeft tegen deze beslissing geen beroep ingesteld. Dit betekent dat
de gegrond verklaarde onderdelen in beroep niet meer aan de orde zijn.
4.2 Het beroep van klaagster richt zich tegen de gedeeltelijke niet-ontvankelijk
verklaring en tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b. Zij verzoekt het
Centraal Tuchtcollege de zaak op deze onderdelen opnieuw te beoordelen.
4.3 De gz-psycholoog voert verweer en verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep
van klaagster te verwerpen.
Het beroep van klaagster slaagt niet
4.4 In beroep zijn de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van klaagster en
klachtonderdeel b nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het
door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege
gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de op deze
onderdelen in eerste aanleg geformuleerde klachten en van het daarover in eerste aanleg
door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat.
4.5 In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij
door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal
Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 30 januari 2023 hebben partijen hun standpunten
nader toegelicht.
4.6 De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de
vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die
van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; M.P. den Hollander
en H.M. Wattendorff, leden-juristen en B. van Giessen en F.D.F. Steenbakkers, leden-
beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 13 februari 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.