ECLI:NL:TGZCTG:2023:28 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1392
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:28 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-02-2023 |
Datum publicatie: | 13-02-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022/1392 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Niet-ontvankelijk |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen anesthesioloog. Klager is begin 2020 geopereerd aan een beknelde zenuw in de buikwand. Omdat hij na de operatie meer pijn had dan daarvoor is aan hem oxycodon voorgeschreven. Een half jaar na de operatie is klager op consult geweest bij de anesthesioloog op de pijnpoli. De door de anesthesioloog voorgestelde behandeling bestond uit pijnstilling via een zenuwblokkade en voor de langere termijn pijnvermindering door middel van interdisciplinaire pijnrevalidatie. Klager verwijt de anesthesioloog onder meer dat (1) het te lang heeft geduurd voordat klager door haar werd gezien en (2) zij klager het verslavende middel oxycodon liet gebruiken zonder alternatieve medicatie voor te stellen. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager tegen deze beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1392 van
A., wonende in B., appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager, gemachtigde; mr. M.M. Kok, jurist, verbonden aan MK Advies Nijmegen,
tegen
C., anesthesioloog, destijds werkzaam in D., verweerster in beide instanties, hierna:
de anesthesioloog, gemachtigde:
mr. A.C.H. Jansen, advocaat te Wijchen.
1. Procesverloop
Klager heeft op 19 juli 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle een klacht ingediend
tegen de anesthesioloog. Dat college heeft de klacht in zijn beslissing van 17 mei
2022, onder nummer Z2022/3276, ongegrond verklaard. Klager heeft tegen die beslissing
beroep ingesteld. De anesthesioloog heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 30
januari 2023. Klager en de anesthesioloog zijn beiden verschenen. Zij werden bijstaan
door hun gemachtigden, mr. M.M. Kok en mr. A.C.H. Jansen, voornoemd.
Partijen hebben hun standpunten op de zitting verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting
dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te
worden uitgegaan.
Op 12 februari 2020 werd klager in het E. te D. (hierna: ziekenhuis) door chirurg
F. geopereerd aan ACNES (Anterior Cutaneous Nerve Entrapment Syndrome, een buikwandpijnsyndroom
als gevolg van een beknelde zenuw in de buikwand). De operatie had niet het beoogde
effect; klager had na de operatie meer pijn dan daarvoor. Na de operatie werd door
de behandelend chirurg een lage dosering oxycodon tegen de pijn voorgeschreven. Op
14 april 2020 had klager telefonisch contact met chirurg F. over de medicatie, omdat
hij veel last van de bijwerkingen had. Hij werd verwezen naar de pijnpoli van het
ziekenhuis, waar beklaagde werkzaam is als anesthesioloog.
Op 12 augustus 2020 had klager een consult op het ACNES-spreekuur met beklaagde en
chirurg G.. De hulpvraag van klager was vermindering van pijn en afbouw van de medicatie.
Tijdens dit consult werd een behandelplan met klager besproken dat bestond uit een
stapsgewijze methode: op korte termijn pijnstilling verkrijgen via een zenuwblokkade
en voor de langere termijn pijnvermindering door middel van interdisciplinaire pijnrevalidatie.
Klager stemde in met het behandelplan van de zenuwblokkade, maar zag de interdisciplinaire
revalidatie als laatste redmiddel.
Op 29 oktober 2020 vond er een telefonisch consult plaats tussen klager en beklaagde.
De eerder op 7 oktober 2020 geplande zenuwblokkade kon niet worden uitgevoerd daar
op dat moment bleek dat klager twee bloedverdunners moest gebruiken tot maart 2021.
Deze bloedverdunners waren klager voorgeschreven in maart 2020 na een dotterprocedure
door een cardioloog in een ander ziekenhuis. De pijnklachten van klager en zijn gebruik
van oxycodon waren onverminderd. Beklaagde verwees klager voor pijnrevalidatie naar
pijnexpertisecentrum H. te B..
Op 10 december 2020 vond er een telefonisch evaluatiegesprek plaats met klager door
een collega van beklaagde, omdat beklaagde zelf verhinderd was. Tijdens dit gesprek
heeft de collega van beklaagde aan klager andere pijnmedicatie voorgesteld, namelijk
gabapentine. Ook werd afgesproken om opnieuw de zenuwblokkadebehandeling te plannen
op het moment dat een van de twee bloedverdunners gestopt kon worden. De behandeling
met de nieuwe medicatie heeft succes gehad bij klager. In maart 2021 is de zenuwblokkade
uitgevoerd door een collega van beklaagde.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager heeft veel last van de bijwerkingen van oxycodon gehad. Op 14 april 2020 vertelde
hij zijn behandelend chirurg dat hij ten einde raad was door de bijwerkingen. Hij
was heel duf door de medicatie en had soms zelfmoordgedachten. Hij werd verwezen naar
de pijnpoli en moest vervolgens vier maanden wachten op de poliklinische afspraak
met beklaagde. In die periode heeft klager een verslaving voor oxycodon opgebouwd,
gecombineerd met een stevige depressie.
Tijdens het consult op 12 augustus 2020 legde klager uit wat de oxycodon met hem deed
en dat hij van de oxycodon af wilde. Beklaagde nam geen initiatief om klager van deze
medicatie af te helpen. Beklaagde stelde als diagnose ‘therapieresistente pijnklachten’
en stelde een zenuwblokkade voor en verwees klager voor pijnrevalidatie naar een pijnexpertisecentrum.
De zenuwblokkade die beklaagde ook voorstelde, kon vervolgens op 7 oktober 2020 niet
doorgaan omdat klager bloedverdunners gebruikte. Die slikte hij al sinds maart 2020
en dus al voor het consult op 12 augustus 2020 met beklaagde. Ook tijdens een telefoongesprek
op 29 oktober 2020 kwam beklaagde niet met een alternatief voor oxycodon.
Op 10 december 2020 sprak klager een collega van beklaagde die wel met een alternatief
voor oxycodon kwam: gabapentine. Deze medicatie werkte goed bij klager en heeft ervoor
gezorgd dat hij het gebruik van oxycodon kon afbouwen.
Klager verwijt beklaagde – zakelijk weergegeven – dat:
1. het te lang heeft geduurd voordat klager door haar werd gezien;
2. zij klager oxycodon liet gebruiken zonder alternatieve medicatie voor te stellen;
3. zij tot de diagnose ‘therapieresistente pijnklachten’ kwam bij klager en hem verwees
naar pijnexpertisecentrum H..
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
4.1 Standpunt ten aanzien de lange wachttijd
Toen klager werd verwezen naar de pijnpoli waar beklager werkt, was daar mede door
de Covid-19-uitbraak sprake van een wachtlijst. Patiënten hebben daardoor langer dan
gebruikelijk moeten wachten op een consult. Overigens is beklaagde zelf niet bij de
triage van de verwijzing, noch bij de planning van het consult betrokken geweest.
4.2 Standpunt ten aanzien van het voortzetten van oxycodon, dan wel het nalaten alternatieve
medicatie voor te stellen
Toen klager gezien werd op 12 augustus 2020 vertelde hij over de bijwerkingen die
hij ervaarde van oxycodon en dat hij het liefst van deze medicatie af wilde. Beklaagde
stelde voor de medicatie af te bouwen. Klager zei dat dit hem niet lukte vanwege de
pijn. Beklaagde stelde vervolgens een zenuwblokkade en interdisciplinaire pijnrevalidatie
voor. Nadat bleek dat de zenuwblokkade niet kon worden uitgevoerd vanwege het gebruik
van bloedverdunners, had beklaagde telefonisch contact met hem op 29 oktober 2020.
Klager heeft toen ingestemd met verwijzing naar het revalidatiecentrum. Beklaagde
heeft geen andere medicatie voorgesteld, omdat klager al eerder had aangegeven dat
hij van andere opioïden, antidepressiva en anti-epileptica veel bijwerkingen of geen
effect ervaarde.
4.3 Standpunt ten aanzien van het stellen van de ‘diagnose’ therapieresistente pijnklachten
en verwijzing naar pijnexpertisecentrum H.
Dat klager volgens beklaagde last had van ‘therapieresistente pijnklachten’ is geen
diagnose, maar een werkhypothese geweest. Deze werkhypothese was geoorloofd, gezien
de aard en de duur van de klachten en de behandelingen die al hadden plaatsgevonden
zonder langdurig effect te hebben. De verwijzing voor pijnrevalidatie naar een pijnexpertisecentrum
was correct en vond plaats in overleg met klager.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er in algemene zin op dat het er bij het beoordelen van een tuchtklacht
niet om gaat of het handelen waarop de klacht betrekking heeft beter had gekund. Het
gaat om het beantwoorden van de vraag of de aangeklaagde bij het beroepsmatig handelen
is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij
wordt rekening gehouden met de stand van wetenschap ten tijde van het handelen waarop
de klacht betrekking heeft en met wat op dat moment in de betreffende beroepsgroep
als norm of standaard werd aanvaard.
5.2 Eerste klachtonderdeel: lange wachttijd
Klager houdt beklaagde verantwoordelijk voor de lange wachttijd voordat hij gezien
werd. Het college begrijpt dat het vervelend is geweest voor klager dat het vier maanden
duurde voordat hij werd gezien op de pijnpoli. Er was echter geen sprake van een spoedverwijzing
en mede door Covid-19 was er een langere wachttijd bij de pijnpoli dan te doen gebruikelijk.
Los van het voorgaande geldt dat het college ervan uitgaat dat beklaagde niet betrokken
is geweest bij de planning van het consult, wat zij zelf ook stelt en ter zitting
heeft toegelicht. Beklaagde was pas een dag voor het consult op de hoogte van de situatie
van klager en zijn hulpvraag. Dit laatste betekent dat het haar ook niet tuchtrechtelijk
valt aan te rekenen dat klager enkele maanden heeft moeten wachten voordat hij door
haar werd gezien. Dit oordeel staat overigens los van de vraag of de wachttijd, gezien
de toen geldende omstandigheden en het ontbreken van spoed bij de verwijzing, überhaupt
(tuchtrechtelijk) verwijtbaar was.
5.3 Tweede klachtonderdeel: voortzetten oxycodon zonder alternatief aan te bieden
Vast staat dat klager al eerder opioïden, antidepressiva en anti-epileptica heeft
gebruikt zonder effect dan wel met veel bijwerkingen. Blijkens het medisch dossier
gaat het hier om in ieder geval pregabaline, tramadol, buprenorfine transdermaal en
amitriptyline. Van belang is dat pregabaline doorgaans minder bijwerkingen heeft dan
gabapentine. Toch was klager eerder al tweemaal gestopt met pregabaline vanwege de
bijwerkingen. Het leek beklaagde daarom niet zinvol om gabapentine voor te schrijven.
Het college kan deze redenering goed volgen. Gezien de medische geschiedenis bij klager
lag het niet voor de hand dat gabapentine zou aanslaan zonder (te zware) bijwerkingen.
Voorts geldt dat het beleid van beklaagde, waar klager mee instemde, wel degelijk
erop was gericht het gebruik van oxycodon af te bouwen. Dit klachtonderdeel is naar
het oordeel van het college dan ook ongegrond.
Overigens geldt dat de zenuwblokkade op 11 maart 2021 uiteindelijk alsnog heeft plaatsgevonden
bij klager en met goed effect. Hiervoor werd blijkens het dossier gekozen omdat klager
toch te veel bijwerkingen ondervond van de gabapentine en daarmee wilde stoppen. Dat
de zenuwblokkade niet op de eerder geplande datum kon plaatsvinden, omdat beklaagde
tijdens het consult op 12 augustus 2020 niet wist dat klager bloedverdunners gebruikte,
is spijtig. Hoewel hier niet concreet over wordt geklaagd, hecht het college eraan
op te merken dat het navragen van de actuele medicatie een onderdeel behoort te zijn
van de anamnese.
5.4 Derde klachtonderdeel: ‘diagnose’ therapieresistente pijnklachten en verwijzing
naar H.
De verwijzing naar pijnexpertisecentrum H. vond plaats naar aanleiding van het telefonisch
consult op 29 oktober 2020. Blijkens het medisch dossier verzocht klager daar zelf
om, aangezien de zenuwblokkade voorlopig nog niet kon plaatsvinden en zijn pijnklachten
en gebruik van oxycodon onverminderd waren. Dat klager daar later een klacht over
heeft ingediend, lijkt te zijn ingegeven door het feit dat hij de verwijzing naar
een het pijnexpertisecentrum als een allerlaatste optie ziet, terwijl later bleek
dat hij veel baat had bij gabapentine. In oktober 2020 lag deze alternatieve medicatie
echter niet voor de hand, zoals onder 5.3 is overwogen.
De werkhypothese ‘therapieresistente klachten’ is gebaseerd op het feit dat in ieder
geval tot dan toe niets leek te helpen tegen de klachten. Dit betekent echter niet
dat er geen behandeling meer mogelijk zou zijn in een pijnexpertisecentrum. Ook daar
kunnen pijnklachten verminderen en kon klager worden begeleid met het afbouwen van
oxycodon. Dat klager ten onrechte zou zijn verwezen naar een centrum ‘voor mensen
die onbehandelbaar’ zijn, is dus onjuist. Niet valt in te zien waarom die verwijzing,
waar klager ook zelf mee instemde, op dat moment verwijtbaar is geweest. Dit betekent
dat ook het derde klachtonderdeel faalt.
5.5
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de klacht ongegrond wordt verklaard.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave
is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klager is het niet eens met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over
de klachtonderdelen 1 en 2. Hij heeft ter zitting het beroep tegen het oordeel van
dat college over klachtonderdeel 3 ingetrokken. Klager betoogt onder meer dat er in
de periode van vier maanden dat hij op een consult met de anesthesioloog moest wachten
telefonisch contact met hem had kunnen worden opgenomen om te vragen hoe het met hem
ging. Verder verwijt hij de anesthesioloog - in beroep voor het eerst - dat zij tijdens
het consult op 12 augustus 2020 niet heeft gevraagd welke medicatie hij gebruikte.
Hierdoor kon de geplande zenuwblokkade op 7 oktober 2020 niet doorgaan en moest hij
nog langer wachten op behandeling van zijn pijnklachten, aldus klager.
4.2 De anesthesioloog heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3 Waar het gaat om nieuwe verwijten overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende.
Een klager kan in beroep alleen die klachten ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege
voorleggen die in eerste aanleg aan het Regionaal Tuchtcollege ter beoordeling zijn
voorgelegd en dan alleen voor zover hij in die klachten door het Regionaal Tuchtcollege
niet-ontvankelijk is verklaard of zijn klachten zijn afgewezen. Nieuwe klachten vallen
buiten het bereik van het beroep. Voor zover klager in deze beroepsprocedure nieuwe
klachten naar voren heeft gebracht, is klager in zijn beroep niet-ontvankelijk.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste
aanleg geformuleerde klachtonderdelen 1 en 2 en het daarover in eerste aanleg door
partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege
gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het
debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen
standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege
gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 januari
2023 is dat debat voortgezet.
4.5 De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen.
Het Centraal Tuchtcollege is het eens met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal
Tuchtcollege over de klachtonderdelen 1 en 2 en neemt deze overwegingen en dit oordeel
integraal over. Het Centraal Tuchtcollege heeft net als het Regionaal Tuchtcollege
niet kunnen vaststellen dat de anesthesioloog een tuchtrechtelijk verwijt kan worden
gemaakt.
4.6 Het voorgaande betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de klachtonderdelen
1 en 2 terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep wordt verworpen.
5. De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep voor zover hierbij nieuwe klachten
naar voren zijn gebracht;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; M.P. den Hollander
en H.M. Wattendorff, leden-juristen en F.J.P.M. Huygen en C.J. van Oort, leden-beroepsgenoten
en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 13 februari 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.