ECLI:NL:TGZCTG:2023:27 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1237

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2023:27
Datum uitspraak: 13-02-2023
Datum publicatie: 13-02-2023
Zaaknummer(s): C2022/1237
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen gz-psycholoog. Klager en zijn echtgenote waren weekendpleegouders van een jeugdig meisje. Verweerster was betrokken bij de begeleiding van de (week)pleegouders. Op enig moment heeft het meisje aangegeven vanwege een voorval met klager niet meer naar haar weekendpleegouders te willen. Hoewel klager niet als verdachte werd beschouwd is de weekendpleegzorg beëindigd. Klager verwijt verweerster in de kern dat zij onzorgvuldig is geweest in haar contacten met klager waardoor hij zich beschuldigd heeft gevoeld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1237 van:
A., wonende in B., appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager,
tegen
C., gz-psycholoog, (destijds) werkzaam in D., verweerster in beide instanties, hierna: de gz-psycholoog, gemachtigde: 
mr. J. Huitema, verbonden aan &Jeugd in Haarlem.
1.    Procesverloop 
Klager heeft op 27 januari 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle een klacht ingediend tegen de gz-psycholoog. Dat College heeft de klacht in zijn beslissing van 
24 december 2021 onder nummer Z2021/0026 ongegrond verklaard. Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is in beroep behandeld op de zitting van 30 januari 2023. Klager en de gz-psycholoog zijn beiden verschenen. De gz-psycholoog werd bij de zitting bijgestaan door haar gemachtigde. Als getuige aan de kant van klager is gehoord mevrouw E., echtgenote van klager. Partijen hebben hun standpunten op de zitting verder toegelicht. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van notities. Het Centraal Tuchtcollege heeft een kopie van die notities ontvangen. 
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. 
“2.    De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klager en zijn echtgenote zijn in de periode van december 2015 tot en met februari 2017 de weekendpleegouders geweest van een jeugdig meisje, hierna te noemen cliënte. Cliënte stond destijds onder voogdij van de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. Cliënte verbleef in een gezinshuis van jeugdhulpaanbieder ‘F.’. Zowel de gezinshuisouders als klager en zijn echtgenote (hierna te noemen: weekendpleegouders) werden begeleid door een jeugdzorgmedewerker van F.. De jeugdzorgmedewerker die was gekoppeld aan de gezinshuisouders was een andere dan de jeugdzorgmedewerker die was gekoppeld aan de weekendpleegouders.
Beklaagde was sinds 1999 werkzaam als gedragswetenschapper en GZ-psycholoog bij F.. Zij was vanaf 2015 als gedragswetenschapper gekoppeld aan het gezinshuis en aan de betreffende jeugdzorgmedewerker die de gezinshuisouders begeleidde. Beklaagde was in haar functie van behandelcoördinator verantwoordelijk voor de zorginhoudelijke ondersteuning van het gezinshuis. Een collega van beklaagde, die verantwoordelijk was voor de weekendpleegzorg, was gekoppeld aan de jeugdzorgmedewerker die de weekendpleegouders begeleidde.
Cliënte heeft op 20 februari 2017 de gezinshuismoeder laten weten dat ze niet meer 
naar haar weekendpleegouders wilde gaan omdat klager op zaterdagavond 
19 november 2016 een seksueel getinte opmerking zou hebben gemaakt en op een ongepaste manier haar zou hebben aangeraakt. De gezinshuismoeder heeft beklaagde hierover geïnformeerd. 
Op 21 februari 2017 heeft beklaagde een e-mail gestuurd aan onder andere de betrokken jeugdzorgmedewerkers en de gezinshuismoeder met de volgende inhoud:
“Hierbij laat ik jullie even weten dat een meisje van het gezinshuis […] (waar ik BCer van ben) vertelt dat er in een vakantie weekend gezin van M. […] sprake zou zijn van sexueel grensoverschrijdend gedrag. Na overleg met […] hebben we besloten dat M. […] en ik in gesprek gaan met deze pleegouders. M. […] maakt met hen op korte termijn hierover een afspraak. De weekend regeling is stopgezet nu. De voogd van meisje is ingelicht. M. […] en ik zullen dit gesprek open ingaan. M.a.w. we weten niet of en wat er gebeurd is. We nemen de signalen wel serieus. Aangezien het een pleeggezin uit jullie regio is moeten jullie op de hoogte zijn. Na dit gesprek met pleegouders wat M. […] en ik samen voeren zullen jullie je verder moeten beraden of en hoe er verder met dit gezin samengewerkt gaat worden en of zij dat ook willen.” 
Op 7 maart 2017 heeft beklaagde, in aanwezigheid van de jeugdzorgmedewerker, een gesprek gevoerd met klager en zijn echtgenote. Afgesproken werd dat de weekendpleegzorg zou worden beëindigd. Naar aanleiding van dit gesprek heeft klager op 12 maart 2017 een e-mail aan beklaagde gestuurd. Klager stelde in dit e-mailbericht drie onderdelen aan de orde namelijk “logica/dom, mogelijke motieven [cliënte] en mogelijke motieven [gezinshuismoeder].”
Beklaagde heeft hierop als volgt gereageerd op 13 maart 2017: 
“Graag laat ik even weten dat wij de mail in goede orde hebben ontvangen. Ik wil deze eerst zorgvuldig doorlezen en daarna met een reactie komen. Deze mail is bedoeld om jullie hiervan even op de hoogte te brengen. Ik begrijp heel goed dat het gesprek van afgelopen dinsdag veel bij jullie te weeg heeft gebracht. Ik hecht er, net als jullie, waarde aan om dit proces goed af te ronden.” 
Op 21 maart 2017 vond een gesprek plaats tussen de jeugdzorgmedewerker, de regiomanager van F. en de weekendpleegouders. Er is toen aan klager meegedeeld dat hij niet als verdachte wordt beschouwd. Tevens is gesproken over de beëindiging van de weekendpleegzorg. 
Op 1 mei 2017 heeft beklaagde een e-mail gestuurd naar de weekendpleegouders met de volgende inhoud:
“Hierbij wil ik jullie even laten weten dat er binnenkort een uitnodiging naar jullie toekomt om een afsluitend gesprek te hebben met betrekking tot de weekendpleegzorgplaatsing van [cliënte]. Het is mij bekend dat er een brief verzonden is naar [cliënte]. Zij heeft deze brief niet ontvangen omdat er, tot nu toe, besloten is deze niet aan haar te geven. Ook ontvangt zij regelmatig appjes van [klager]. 
Ik wil jullie vragen om te stoppen in het contact zoeken met [cliënte] op welke wijze dan ook. Ik hoop dat wij op korte termijn het gesprek met jullie kunnen aangaan.”
Op 15 mei 2017 vond een gesprek plaats tussen beklaagde en klager, in aanwezigheid van de regiomanager. 
Op 22 mei 2017 had de jeugdzorgmedewerker een eindgesprek met de weekendpleegouders.
De regiomanager van beklaagde heeft op 1 juni 2017 schriftelijk gereageerd op een brief van klager d.d. 20 mei 2017. Zij heeft aan klager bevestigd dat F. geen reden zag om nader onderzoek te doen of vervolgstappen te ondernemen inzake grensoverschrijdend gedrag: “[…] In het eerste gesprek met mij, hebben we met elkaar gesproken dat er naar aanleiding van de uitspraken van [cliënte], mede op jouw verzoek, voor F. geen redenen zijn om een nader onderzoek te doen of vervolgstappen te nemen inzake grensoverschrijdend gedrag. Wij hebben hier geen reden voor. Je bent voor ons geen verdachte of schuldige. Dit hebben we in een eindverslag, door M.[…] geschreven, ook bevestigd. Aan het einde van dit eerste gesprek is de afspraak gemaakt dat er nog een gesprek zal komen met in ieder geval [beklaagde] en mogelijk ook […] de gezinshuismoeder. […]”.
Op 7 juni 2017 heeft cliënte afscheid genomen van de weekendpleegouders onder begeleiding van een jeugdzorgmedewerker van F.. 
Op 15 september 2017 heeft het laatste gesprek plaatsgevonden tussen beklaagde, klager, de regiomanager en de gezinshuismoeder. 
Op 25 februari 2018 heeft klager een klacht ingediend bij de Gezamenlijke Klachtencommissie F. en G.. Op 2 mei 2018 heeft de Gezamenlijke Klachtencommissie uitspraak gedaan en de klacht deels gegrond verklaard met een aanbeveling aan de Raad van Bestuur van F.. In de uitspraak is vermeld: “[…] De commissie heeft dan ook geen aanwijzingen dat de begeleiding ‘ver’ onder de maat zou zijn geweest. In zoverre is de klacht ongegrond. Echter, voor zover met de klachtonderdelen wordt bedoeld dat de begeleiding door F. beter had gekund en (sneller had) gemoeten oordeelt de GKC als volgt: De commissie constateert dat tussen klager en F. wrevel is ontstaan over de aanpak van de plaatsing en de afhandeling van de kwestie. Klager heeft geprobeerd het tij te keren (onder andere door in september 2016 een lijst te sturen naar F. met verbeterpunten) maar vond bij F. geen gehoor. Het is de commissie opgevallen dat de wijze van reageren door F. op de klacht, ook ter zitting, als technisch kan worden beschouwd en naar klager toe, die al meer dan 25 jaar als weekendpleegouder functioneert, als weinig empathisch. […] De commissie is van oordeel dat, los van de (on)gegrondheid van de klacht, een andere bejegening van klager door F. verwacht had mogen worden. Immers, de uitlating van [cliënte] was voor F. onvoldoende om hiervan melding te maken bij Veilig Thuis dan wel over te gaan tot aangifte bij de politie. Echter F. heeft onvoldoende oog gehad voor de impact die de beschuldiging van [cliënte] zoals verwoord door [beklaagde] in de bespreking van 7 maart 2017 over klager op hem gehad heeft en heeft nagelaten om aan klager op eigen initiatief en binnen korte termijn kenbaar te maken dat hij niet als verdachte in strafrechtelijke zin werd beschouwd. Dit werd eerst op 
21 maart 2017 aan klager gemeld. Hierdoor is een zekere afstand gecreëerd tussen F. en de weekendpleegouders waarbij, al dan niet ten onrechte, door F. de schijn is gewekt dat aan het oordeel van [cliënte] meer waarde werd gehecht dan aan hetgeen klager daarover verklaarde. Juist bij een beschuldiging als de onderhavige moet worden getracht alles te vermijden dat een herstel van de vertrouwensrelatie tussen een (weekend)pleegouder en de organisatie kan belemmeren. F. is hierin onvoldoende geslaagd. In zoverre oordeelt de commissie de klacht dan ook gegrond. […]”
Op 7 juni 2018 heeft de bestuurder van F. een brief naar klager gestuurd, waarin staat dat F. in overleg met de afdeling communicatie voor de pleegouders een korte informatiefolder zal maken die uitleg geeft over de wijze waarop F. omgaat met het protocol meldcode en het waarom hiervan. In dat protocol zal onder het kopje attitude extra worden benadrukt dat bij een beschuldiging van grensoverschrijdend gedrag door een cliënt, expliciet rekening dient te worden gehouden met de kwetsbaarheid van de betrokken partij, waarbij van belang is dat zowel naar de cliënt als naar de betrokkene snel en zorgvuldig wordt gehandeld en gecommuniceerd. 
3.    Het standpunt van klager en de klacht
Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven – dat:
-    er sprake was van een bijzonder confronterende manier van uitnodigen en beschuldigen voor en tijdens het crisisoverleg van 7 maart 2017;
-    zij stelselmatig heeft ontkend klager beschuldigd te hebben;
-    zij noch voorafgaand aan het gesprek van 7 maart 2017 noch daarna een onderzoek heeft verricht naar de feiten, ondanks herhaalde verzoeken van klager;
-    zij feitelijke onjuistheden heeft vermeld en bewust informatie heeft achtergehouden;
-    zij de procedure nodeloos heeft vertraagd door ruim een half jaar na de beschuldigingen het laatste overleg te plannen, terwijl pas op 7 juni 2018, na de uitspraak van de klachtencommissie, een allerlaatste formele reactie van F. plaatsvond. 
 4.    Het standpunt van beklaagde
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat klager niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht. Beklaagde was in de hoedanigheid van gedragswetenschapper werkzaam en niet als GZ-psycholoog. Zij was vanuit haar functie als gedragswetenschapper niet betrokken bij het weekendpleeggezin en de gesprekken die werden gevoerd tussen de gezinshuisouders, pleegzorgwerker en weekendpleegouders in het kader van het verloop van de weekendpleegzorg. Beklaagde had als GZ-psycholoog geen behandelrelatie met cliënte. Toen cliënte aan de gezinshuismoeder melding had gemaakt over mogelijk grensoverschrijdend gedrag heeft de gezinshuisouder beklaagde als verantwoordelijk gedragswetenschapper hierover geïnformeerd. Na de uitlatingen over het grensoverschrijdende gedrag heeft beklaagde volgens protocol gehandeld en een gesprek georganiseerd met klager en zijn echtgenote op 7 maart 2017. Beklaagde heeft de rol van gespreksleider op zich genomen en het gesprek had een gedragskundig karakter. 
Voor zover klager wel ontvankelijk zou zijn in zijn klachten is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake. Beklaagde is door de gezinshuismoeder geïnformeerd over de uitlatingen van cliënte. Zij heeft deze uitlatingen serieus genomen mede gezien het zeer belaste verleden van cliënte. Beklaagde heeft druk gezet om de door de jeugdzorgmedewerker eerder geplande afspraak op 17 maart 2017 naar voren te halen. Volgens het protocol Kindermishandeling Seksueel misbruik en huiselijk geweld voor jeugdzorg en onderwijs (versie 3 oktober 2015) was beklaagde verplicht om het gesprek zo snel mogelijk te laten plaatsvinden. Het was niet de taak van beklaagde om aan waarheidsvinding te doen. Zij heeft een neutrale positie ingenomen door de informatie met de weekendpleegouders te bespreken. De regiomanager heeft mondeling op 21 maart 2017 en later bij brief van 1 juni 2017 meegedeeld dat geen nader onderzoek zou worden gedaan en tijdens bemiddelingsgesprekken tussen de regiomanager, beklaagde en klager is hierop nog een toelichting gegeven. De weekendpleegouders hielden rechtstreeks contact met de gezinshuisouders en de betrokken jeugdzorgmedewerker. Beklaagde speelde hierbij geen rol. Beklaagde heeft klager niet verkeerd geïnformeerd of nodeloos de procedure gerekt. Zij heeft op 15 mei 2017 een gesprek gevoerd met klager in aanwezigheid van de regiomanager. Dit gesprek kon niet eerder plaatsvinden omdat beklaagde in de maand april afwezig was. Op 15 september 2017 heeft het laatste gesprek plaatsgevonden tussen klager, beklaagde, de regiomanager en de gezinshuismoeder. Dit gesprek zou aanvankelijk op 13 juli 2017 plaatsvinden, maar klager kon deze datum niet aanwezig zijn. Beklaagde herkent zich niet in de klacht dat zij de procedure onnodig zou rekken en zij heeft er alles aan gedaan om haar agenda vrij te maken voor het voeren van gesprekken. 
5.    De overwegingen van het college
    5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2    
Het college verwerpt het verweer van beklaagde dat klager niet-ontvankelijk zou zijn in zijn klacht, omdat beklaagde het haar verweten handelen zou hebben verricht in haar hoedanigheid van gedragswetenschapper en niet als GZ-psycholoog. Beklaagde heeft immers niet alleen de uren, waarop zij feitelijk met jeugdigen werkt, opgegeven voor de (her)registratie als GZ-psycholoog in het BIG-register, maar ook de overige uren waarop zij als jeugdzorgmedewerker taken verricht. Zij beschouwt deze werkzaamheden, zoals die in het kader van de gesprekken die zij voerde met de weekendpleegouders, kennelijk dus zelf ook als werkzaamheden die zij als GZ-psycholoog verricht. Bovendien ondertekent beklaagde haar correspondentie die zij in het kader van deze (overige, niet direct aan gesprekken met jeugdigen verbonden) werkzaamheden voert, niet alleen met haar naam, en de titel behandelcoördinator, maar ook met de titel GZ-psycholoog. Dit kan weliswaar gebruikelijk zijn binnen de organisatie van F., maar beklaagde heeft in het gebruiken van deze titel een eigen verantwoordelijkheid. Dat zij in haar correspondentie naar de weekendpleegouders in dit dossier de titel GZ-psycholoog heeft gebruikt, duidt er daarom ook op dat zij deze werkzaamheden mede als GZ-psycholoog heeft verricht. Het aan beklaagde verweten handelen rondom de mededeling die cliënte had gedaan over het gedrag van klager, kan daarom door het college getoetst worden. 
Hetgeen beklaagde als BIG-geregistreerd GZ-psycholoog door klager wordt verweten is geen handelen dat wordt bestreken door de eerste tuchtnorm (art. 47 lid 1, aanhef en onder a, Wet BIG) die kort gezegd betrekking heeft op de relatie tussen een zorgverlener en een patiënt/cliënt.
Volgens de tweede tuchtnorm (art. 47 lid 1, aanhef en onder b, Wet BIG) is beklaagde tevens onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in de hoedanigheid van GZ-psycholoog in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Daarvoor is vereist dat dit handelen of nalaten voldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg én dat beklaagde niet alleen heeft gehandeld als gedragsdeskundige, maar zich daarbij tevens heeft begeven op het terrein waarop zij ook de deskundigheid bezit behorende bij haar inschrijving als GZ-psycholoog in het BIG-register. (zie ECLI:NL:TGZCTG:2019:155).
Naar het oordeel van het college is daarvan in dit geval sprake. Beklaagde heeft een gesprek met klager gevoerd naar aanleiding van een beschuldiging door een jeugdige, die mede onder haar verantwoordelijkheid viel, van seksueel grensoverschrijdend gedrag. De psychische gezondheid van een jeugdige die klaagt over seksueel grensoverschrijdend gedrag door een ouder die verbonden is aan jeugdzorg is in het geding. Daarmede is er sprake van weerslag op de individuele gezondheidszorg en van handelen in haar hoedanigheid van GZ-psycholoog.
5.3    
Klager heeft gesteld dat hij door beklaagde op een bijzonder confronterende manier is uitgenodigd voor het gesprek van 7 maart 2017 en tijdens dit gesprek door beklaagde is beschuldigd. In dit verband heeft klager er op gewezen dat zijn echtgenote gebeld is op een moment dat hij aan het werk was en dat er druk was uitgeoefend om de al op 
17 maart 2017 geplande afspraak te verzetten naar 7 maart 2017.
Beklaagde heeft echter aangevoerd dat het noodzakelijk was om dit gesprek naar voren te halen, vanwege het feit dat er tussen 7 maart 2017 en 17 maart 2017 nog een weekendbezoek door cliënte bij klager gepland stond. In het belang van cliënte was binnen F. al besloten dat dit weekendbezoek geen doorgang kon vinden en men wilde hierover eerlijk zijn tegenover de weekendpleegouders. Beklaagde was er overigens niet van op de hoogte dat klager het vervelend vond dat zijn echtgenote werd gebeld op een moment waarop hij aan het werk was.
Tegen die achtergrond kan beklaagde er geen verwijt van worden gemaakt dat er ongeoorloofde druk op klager is uitgeoefend om het gesprek op 7 maart 2017 te laten plaatsvinden. Daar komt bij dat de door cliënte aan de gezinshuismoeder gedane mededeling noodzaakte tot een voortvarende aanpak.
Uit de door klager en beklaagde in het geding gebrachte processtukken, de verklaringen van partijen tijdens de zitting en de getuigenverklaring, die tijdens de zitting is afgelegd door de aan de weekendpleegouders verbonden jeugdzorgmedewerker, kan bovendien niet worden afgeleid dat beklaagde tijdens het gesprek van 7 maart 2017 zélf beschuldigingen aan het adres van klager heeft geuit. Volgens beklaagde heeft er slechts een open gesprek plaatsgevonden, waarin is meegedeeld wat cliënte aan de gezinshuismoeder had verteld en de consequentie die dit had voor (het beëindigen van) de weekendpleegzorg door klager en zijn echtgenote. Dit is tijdens de zitting beaamd door de jeugdzorgmedewerker. 
Het college begrijpt dat klager dit anders heeft ervaren. Nu door de weerspreking van de door klager vertelde versie van het gebeuren, echter niet is komen vast te staan dat er daadwerkelijk door beklaagde zelf beschuldigingen aan het adres van klager zijn geuit, kan dit onderdeel van de klacht niet gegrond worden bevonden. 
5.4
Nu niet is komen vast te staan dat er beschuldigingen aan het adres van klager zijn geuit, kan beklaagde er ook geen verwijt van worden gemaakt dat zij stelselmatig heeft ontkend dat zij dergelijke beschuldigingen heeft gemaakt. Bovendien was er daardoor geen aanleiding voor beklaagde om (nader) onderzoek te verrichten. Daar komt bij dat op 
21 maart 2017 ook door de regiomanager aan klager is meegedeeld dat hij niet als verdachte werd aangemerkt, zodat er geen onderzoek naar (de gedragingen van) klager zou worden ingesteld. Dit is daarna ook nog schriftelijk aan klager bevestigd bij brief van de regiomanager van 1 juni 2017. Het college begrijpt dat klager zelf graag had gezien dat er een onderzoek zou worden uitgevoerd naar hetgeen cliënte aan de gezinshuismoeder heeft verteld. Vanwege het feit dat aan een dergelijk onderzoek door F. geen verdere consequenties verbonden zouden worden, lag zo’n onderzoek echter niet in de rede. Beklaagde valt er dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt van te maken dat zij dat onderzoek niet heeft gestart.
5.5
Het college is bovendien niet gebleken dat beklaagde desinformatie aan klager zou hebben verstrekt, dan wel informatie zou hebben achtergehouden. Indien en voor zover klager met dit onderdeel van de klacht doelt op het feit dat een door hem op 7 april 2017 geschreven brief, die bestemd was voor cliënte, niet aan cliënte is gegeven, is ook dat deel van de klacht niet gegrond. Beklaagde heeft redelijkerwijs kunnen besluiten deze brief niet aan cliënte te geven, omdat cliënte daarmee onnodig belast zou worden met volwassenproblematiek, bestaande in de moeizame relatie tussen de weekendpleegouders en de gezinshuisouders van cliënte. Voor het overige is onvoldoende gesubstantieerd dat en zo ja, welke informatie beklaagde ten onrechte zou hebben achtergehouden, dan wel feitelijk onjuist zou hebben verstrekt. 
5.6
Tot slot valt beklaagde er tuchtrechtelijk geen verwijt van te maken dat zij de procedure nodeloos lang gerekt zou hebben. 
Naar aanleiding van de mail van 12 maart 2017 van klager heeft beklaagde op 
13 maart 2017 direct geantwoord dat zij daarop graag op gepaste wijze op wilde terugkomen. Vervolgens is door de regiomanager tijdens een gesprek op 21 maart 2017 in aanwezigheid van beklaagde aan klager meegedeeld dat hij niet als verdachte wordt aangemerkt. Hoewel het college begrijpt dat het gebeurde een grote impact heeft gehad op klager, en dat hij in de periode van 7 tot 21 maart 2017 in spanning heeft gezeten, merkt het college het handelen van beklaagde hierin niet aan als onzorgvuldig. Beklaagde heeft immers juist begrip getoond voor hetgeen het gesprek van 7 maart 2017 bij klager en zijn echtgenote teweeg heeft gebracht en zij heeft aangegeven dat zij het proces op een goede wijze wenste af te ronden. Mede gelet op het feit dat niet is komen vast te staan dat er op 7 maart 2017 ook daadwerkelijk beschuldigingen aan het adres van klager zijn geuit, hoefde van beklaagde geen voortvarender handelen verwacht te worden. Zij heeft haar regiomanager hierin betrokken, die de volgende stap richting klager heeft genomen. De Gezamenlijke Klachtencommissie F. en G. heeft weliswaar overwogen dat F. onvoldoende oog heeft gehad voor de impact die de beschuldiging van cliënte op klager heeft gehad en dat gelet op het feit dat pas op 21 maart 2017 aan klager werd gemeld dat hij niet als verdachte werd beschouwd een zekere afstand werd gecreëerd tussen F. en de weekendpleegouders. Daarmee is echter niet gegeven dat ook beklaagde als zodanig verwijtbaar heeft gehandeld.  
Ook in de periode daarna heeft beklaagde, binnen de mogelijkheden die zij had, meerdere gesprekken gehad met klager. Dat deze gesprekken vanwege afwezigheid aan de kant van (eerst) beklaagde en (daarna) klager langer op zich lieten wachten dan klager wenselijk vond, maakt nog niet dat beklaagde daardoor verwijtbaar heeft gehandeld. 
5.7
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is.”
3.    Beoordeling van het beroep
3.1    Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Hij wil dat het Centraal Tuchtcollege de zaak in volle omvang beoordeelt en de klacht alsnog gegrond verklaart. Klager maakt daarnaast bezwaar tegen (een deel van) de feiten zoals die door het Regionaal Tuchtcollege in de beslissing zijn opgenomen.
3.2    De gz-psycholoog voert verweer en verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep van klager te verwerpen. 
3.3    Voor wat betreft het bezwaar dat klager maakt tegen de weergave door het Regionaal Tuchtcollege van de feiten oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat overweging 2. “De feiten” van de beslissing in eerste aanleg een correcte weergave geeft van de feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggende geschil. Het Centraal Tuchtcollege zal voor de beoordeling van het beroep van die feiten uitgaan. 
    Het beroep van klager slaagt niet
3.4    In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de 
gz-psycholoog nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat.
3.5    In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 januari 2023 hebben partijen hun standpunt nader toegelicht.
3.6    De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de gz-psycholoog geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Het Centraal Tuchtcollege neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over en voegt daaraan toe dat het spijtig is dat er als gevolg van de gang van zaken rondom deze casus een einde is gekomen aan de langjarige opvang van kinderen en jeugdigen, zoals die door klager en zijn echtgenote is geboden. 
3.7    De slotsom van het voorgaande is dat het beroep wordt verworpen. 
4.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:    
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; M.P. den Hollander en H.M. Wattendorff, leden-juristen en B. van Giessen en F.D.F. Steenbakkers, leden- beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris. 
Uitgesproken ter openbare zitting van 13 februari 2023.
Voorzitter  w.g.                Secretaris  w.g.