ECLI:NL:TGZCTG:2023:26 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1324

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2023:26
Datum uitspraak: 08-02-2023
Datum publicatie: 08-02-2023
Zaaknummer(s): C2022/1324
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een verpleegkundige. De beklaagde verpleegkundige heeft als vrijwilliger de inmiddels overleden patiënte en haar echtgenoot op een vakantiereis begeleid. De verpleegkundige verleende zorg aan de patiënte. Met de echtgenoot heeft geen zorgrelatie bestaan. Na het overlijden van de patiënte heeft de verpleegkundige contact gehouden met de echtgenoot, is er een vriendschappelijke relatie ontstaan en heeft zij geld van hem geleend en cadeaus ontvangen. De echtgenoot heeft de verpleegkundige in zijn testament opgenomen en bij hernieuwd levenstestament o.a. de verpleegkundige als gevolmachtigde aangewezen.Na het overlijden van de echtgenoot is de eerder aan de verpleegkundige lening in de vorm van een voorschot op de erfenis omgezet in een schenking. De IGJ verwijt de verpleegkundige dat zij tekort is geschoten in de zorg jegens de echtgenoot, dat zij in strijd heeft gehandeld met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt door niet te handelen conform haar professionele verantwoordelijkheid, en dat zij blijft volhouden dat zij niet in strijd met de professionele normen heeft gehandeld. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klacht ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de Inspectie niet-ontvankelijk is voor zover de klacht is gebaseerd op artikel 47 eerste lid, sub b Wet BIG, toetst het handelen van de verpleegkundige aan artikel 47 eerste lid, sub a Wet BIG en komt op andere gronden dan het Regionaal Tuchtcollege tot het oordeel dat de klacht ongegrond is.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1324 van: 
INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD (IGJ), gevestigd te Utrecht, appellante, klaagster in eerste aanleg, gemachtigden: G. Hendrikse-Veldman, coördinerend specialistisch inspecteur, en mr. M.E. Oosting, advocaat,
tegen
A., verpleegkundige, (destijds) werkzaam te B., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. I.P.C. Sindram, advocaat te Nijmegen. 
1.    Verloop van de procedure
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd - hierna: de Inspectie - heeft op 26 april 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen verweerster (hierna te noemen de verpleegkundige) een klacht ingediend. Bij beslissing van 29 maart 2022, onder nummer Z2021/3047, heeft dat college de klacht ongegrond verklaard en bepaald dat de beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekend gemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’. De Inspectie is van die beslissing op tijd in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 december 2022, waar zijn verschenen de Inspectie, vertegenwoordigd door
G. Hendrikse-Veldman en mr. M.E. Oosting, en de verpleegkundige, bijgestaan door mr. Sindram. Partijen hebben vragen van het Centraal Tuchtcollege beantwoord en hun standpunten nader toegelicht. Mr. Oosting en mr. Sindram hebben dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege en de wederpartij hebben overhandigd.
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft het volgende overwogen en geoordeeld.
“2.    DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
2.1    
Beklaagde is als vrijwilliger werkzaam geweest voor het C. te D., dat hotelvakanties in E. verzorgt voor senioren met of zonder zorgbehoefte. Zo zijn de reizen onder meer toegankelijk voor mensen met dementie en hun mantelzorgers. De heer F. was jarenlang mantelzorger voor zijn dementerende echtgenote. Zij zijn eind 2016/ begin 2017 via het C. op vakantie geweest. Beklaagde was als vrijwilliger met die reis mee.
2.2
Na deze reis hebben beklaagde en de heer F. contact met elkaar gehouden. De echtgenote is op 9 februari 2017 overleden. Hierna werd het contact tussen beklaagde en de heer F. – op diens verzoek - intensiever. Zij communiceerden via WhatsApp wat resulteerde in intensief WhatsApp-verkeer. Daarnaast bezochten zij elkaar ongeveer éénmaal per maand.  
2.3    
In het najaar van 2017 heeft de heer F. beklaagde € 43.500 geleend ten behoeve van de aankoop en inrichting van haar woning, waaronder een eetkamertafel en -stoelen, een wasmachine, een Saeco-koffiemachine. Deze lening werd later, door het overlijden van de heer F., omgezet naar een voorschot op zijn erfenis. Daarnaast heeft F. beklaagde een laptop als verjaarscadeau gegeven en kleding voor haar betaald.
2.4
Op 5 december 2017 heeft de heer F. een testament laten opstellen, waarin hij substantiële voorzieningen heeft getroffen ten gunste van onder meer beklaagde. Daarnaast heeft hij diezelfde dag – onder herroeping van zijn eerdere levenstestament – een nieuw levenstestament laten opstellen, waarin hij beklaagde en de thuiszorgmedewerkster als zijn gevolmachtigden (voor medische en financiële aangelegenheden) heeft aangewezen. Bij het eerdere levenstestament van 2014 had F. een neef en nicht van zijn echtgenote als gevolmachtigden aangewezen.
2.5    
Ook eind 2017/ begin 2018 heeft de heer F. deelgenomen aan een vakantiereis via het C.. F. paste toen eigenlijk bij een groep alleengaande senioren maar hij was in dezelfde groep als het jaar daarvoor ingedeeld, omdat hij die deelnemers al kende. Beklaagde was ook tijdens deze reis als vrijwilliger mee.  
2.6
Op 12 april 2018 werd de heer F. in het ziekenhuis opgenomen, alwaar beklaagde hem viermaal heeft bezocht. Zij stond vermeld als zijn eerste contactpersoon. Het ziekenhuis heeft het familiegesprek over de medische situatie van F. en zijn behandeling met beklaagde en de thuiszorgmedewerkster gevoerd. 
2.7    
Na het overlijden van de heer F., op 19 mei 2018, heeft beklaagde de erfenis afgewikkeld en haar deel in de nalatenschap aanvaard. Door hetgeen F. had bepaald is zijn lening aan beklaagde ten bedrage van ongeveer € 43.000 met zijn overlijden in een schenking in de vorm van een voorschot op de erfenis omgezet.
Twee familieleden van de echtgenote van de heer F. hebben bij de Kamer voor het Notariaat tegen de betrokken notaris een klacht ingediend. De uitspraak van de Kamer voor het Notariaat d.d. 13 december 2019 (nr. SHE/2019/28) vermeldt onder meer (waarbij voor ‘oom’ de ‘heer F.’ dient te worden gelezen):
“4.10. De notaris erop heeft gewezen dat de oom zelfstandig woonde, dat hij zijn financiële zaken zelf regelde, dat hij veelvuldig gebruik maakte van e-mail en internet (zo had hij bijvoorbeeld via “Doe Het Zelf Notaris” de verklaring van erfrecht met betrekking tot zijn echtgenote geregeld) en dat hij zelf telefonisch contact had opgenomen met het notariskantoor om een afspraak met haar te maken. In zijn e-mail had klager de notaris meegedeeld dat de oom “goed praat, goed nadenkt en een goede indruk maakt” en de notaris heeft gesteld dat mevrouw [Q] ervan overtuigd was dat de oom precies wist wat hij wilde. Klager had de dames die interesse hadden voor de erfenis van de oom in zijn e-mail aan de notaris omschreven als “een vrijwilligster op een vakantie-verzorgingscentrum” en de “werkster”. Met de informatie van klager en mevrouw [Q] in het achterhoofd, heeft de notaris op 
9 november 2017 uitgebreid (volgens klagers anderhalf uur) met de oom gesproken over zijn beweegredenen om zijn testament en zijn levenstestament te wijzigen. Over die wijzigingen was hij duidelijk en hij wilde niet zijn hele vermogen aan de dames nalaten, aldus de notaris. In de bespreking heeft de oom het ontstaan van zijn vriendschappelijke relatie met de dames toegelicht. Uit die toelichting heeft de notaris begrepen dat de “vrijwilligster” in een zorgrelatie had gestaan tot zijn echtgenote, maar dat er geen zorgrelatie bestond tussen haar en de oom. [..] Volgens de notaris heeft zij in dit eerste gesprek met de oom haar zorgen geuit over de betrokkenheid van de dames en gesproken over haar taak om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van kwetsbare ouderen, maar de notaris heeft gesteld dat de oom er zeker van was dat de dames geen kwade bedoelingen hadden, dat hij alle vertrouwen in hen had en dat de notaris zich daar geen zorgen over hoefde te maken. In verband met de door de notaris geuite zorg heeft de oom er wel mee ingestemd om in zijn levenstestament een bepaling op te nemen dat de dames aan elkaar en aan de notaris en/of haar collega-notaris verantwoording zouden moeten afleggen als de rekening en verantwoording niet meer aan hem zelf zou kunnen worden afgelegd. Nadat de notaris op verzoek van de oom nog wat kleine wijzigingen had aangebracht in de concepten, heeft zij de inhoud van het aangepaste (levens)testament op 5 december 2017 nogmaals met de oom besproken, aldus de notaris, waarna zij de akten heeft gepasseerd. De notaris heeft bij de mondelinge behandeling verklaard dat zij geen enkele aanleiding had om te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van de oom. 
[…]
4.12. In verband met de vraag of de notaris (ook) voldoende alert is geweest op de mogelijkheid van beïnvloeding van de oom door de dames, overweegt de kamer dat het tot de kernverantwoordelijkheid van een notaris behoort om te waken voor een vrije en onafhankelijke wilsvorming van degene die een levens)testament maakt. Een notaris dient dan ook al het nodige te doen om zich ervan te vergewissen dat de betrokkene bij het vormen en uiten van zijn of haar wil niet op ongewenste wijze is beïnvloed door (de aanwezigheid van) een derde. Een notaris heeft de vrijheid om te bepalen op welke wijze hij/zij uitvoering geeft aan deze verantwoordelijkheid. Uit de hiervoor omschreven omstandigheden heeft de notaris afgeleid dat de oom zelfstandig functioneerde en volop in het leven stond, waarbij zij erop heeft gewezen dat hij zelf een afspraak had gemaakt met haar kantoor en dat hij tijdens de twee besprekingen niet werd begeleid of (voor de notaris kenbaar) werd opgewacht door (één van) de dames. Verder heeft de notaris de oom tweemaal onder vier ogen gesproken en heeft hij daarbij zelf duidelijk gemaakt wat hij wilde regelen en waarom hij dat wilde regelen. Op basis van de mededelingen van de notaris gaat de kamer ervan uit dat zij wel degelijk met de oom heeft gesproken over haar zorg dat de dames die hij wilde begunstigen mogelijk misbruik maakten van zijn vertrouwen. Dat zij dit heeft besproken, kan naar het oordeel van de kamer ook worden afgeleid uit de bepaling in het gewijzigde levenstestament (het eerdere levenstestament bevatte zo’n bepaling niet) dat de dames onder meer aan de notaris rekening en verantwoording zouden moeten afleggen als zij dit niet meer aan de oom zouden kunnen doen. De kamer is daarom van oordeel dat de notaris in de gegeven omstandigheden een voldoende zorgvuldige invulling heeft gegeven aan haar taak om te waken voor een vrije en onafhankelijke wilsvorming. Daarbij overweegt de kamer dat niet aannemelijk is geworden dat de oom door enige beïnvloeding niet meer in staat zou zijn geweest zelfstandig zijn wil te bepalen.”
3.    HET STANDPUNT VAN DE IGJ EN DE KLACHT
De IGJ verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven –
a)    Dat zij is tekort geschoten in de zorg jegens de heer F.. Er was sprake van een zorgrelatie die zij als verpleegkundige had met mevrouw F.. Tevens had zij zich op voorhand gebonden om zo nodig ook zorg te verlenen aan F., die op dat moment ook zorgklachten had. Dat gold zowel voor de eerste als de tweede reis. Desondanks is beklaagde zonder een afkoelingsperiode in acht te nemen een vriendschappelijke band met F. aangegaan. Zij is verder een financiële overeenkomst met hem aangegaan, heeft een volmacht geaccepteerd om zijn financiële en medische belangen te behartigen, ze heeft zijn nalatenschap geaccepteerd en andere (omvangrijke) geschenken en aankopen van hem aangenomen. Zij heeft ten opzichte van de heer F. verschillende rollen (zorgprofessional, vriendin/’adoptiedochter’, gevolmachtigde, executeur testamentair, erfgenaam, ontvanger van geschenken, lening en geld) aangenomen die niet verenigbaar zijn met haar verantwoordelijkheid als zorgprofessional.
b)    Dat zij in strijd heeft gehandeld met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt door niet te handelen conform haar professionele verantwoordelijkheid. Een patiënt en diens sociale netwerk moeten erop kunnen vertrouwen dat een zorgverlener handelt in overeenstemming met diens professionele verantwoordelijkheid. Door te handelen als bij het eerste klachtonderdeel staat omschreven, heeft beklaagde het vertrouwen dat ook de samenleving in verpleegkundigen stelt in ernstige mate aangetast.
c)    Beklaagde blijft volgens de IGJ volhouden dat zij niet in strijd met de professionele normen heeft gehandeld. Zij beroept zich erop dat de patiënte was overleden en dat zij niet in een zorgrelatie stond tot de heer F.. De IGJ acht deze overtuiging onjuist. Deze geeft, zo stelt de IGJ, blijk van onvoldoende inzicht. Hierdoor heeft de IGJ onvoldoende vertrouwen dat de verpleegkundige in de toekomst niet opnieuw professionele grenzen zal overschrijden. 
4.    HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert - zakelijk weergegeven – het volgende aan.
a)    Zij stelt dat de IGJ niet-ontvankelijk is omdat het besluit de klacht in te dienen en het klaagschrift zijn gebaseerd op een onrechtmatig onderzoek en een onrechtmatig tot stand gekomen rapport. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel heeft bij uitspraak van 6 april 2021 (zaak nr. AWB 21/371) de IGJ opgedragen de door haar gemaakte aantekening in het register zoals bedoeld in artikel 8:28 van het Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) te verwijderen. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat de IGJ op grond van artikel 8:26 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz onbevoegd was om naar aanleiding van de [in deze uitspraak onder 1.2 vermelde] beslissingen van het RTG en het CTG een onderzoek in te stellen naar het handelen van verzoekster als verpleegkundige. 
b)    Voorts stelt beklaagde zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk is, nu deze is ingediend hangende de bestuursrechtelijke rechtsgang. 
c)    Meer subsidiair stelt beklaagde zich op het standpunt dat het besluit haar opnieuw aan een tuchtrechtelijke procedure bloot te stellen in strijd is met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het inhoudelijk verweer luidt als volgt: 
d)    Tussen beklaagde en de heer F. heeft nimmer een zorgrelatie bestaan. Tijdens de vakanties in 2016/2017 en 2017/2018 was de heer F. niet zorgbehoeftig. Hij heeft nimmer enige zorg gevraagd aan of ontvangen van het C. of beklaagde. Er is nooit een zorgovereenkomst tot stand gekomen. 
e)    Na de eerste vakantie is er geleidelijk een vriendschap tussen haar en de heer F. ontstaan. Er was tussen hen geen afhankelijkheids- of zorgrelatie. Beklaagde heeft de echtgenote van F. als vrijwilliger eenvoudige zorg verleend. Als vriendin heeft zij de heer F. na het overlijden van zijn echtgenote ondersteund. De vriendschap werd door F. uiteindelijk zo diep gevoeld dat hij haar zijn adoptiedochter noemde. Hun vriendschap was in bepaalde opzichten wellicht ongebruikelijk maar deze was niet illegaal of onrechtmatig.
f)    Hoewel de heer F. behoefte had aan contact met anderen en zijn fysieke conditie broos was, was hij wel wilsbekwaam. Ook uit de (hiervoor vermelde) uitspraak van de Kamer voor het Notariaat d.d. 13 december 2019 blijkt dit. Hij had een sterke wil, maakte in vrijheid bewust weloverwogen keuzes en was in dat opzicht verre van broos. De notaris was naar aanleiding van een mail van de eerdere gevolmachtigden extra alert op mogelijke kwetsbaarheid van F.. De notaris heeft hierover in twee gesprekken uitgebreid met hem gesproken maar had geen reden te twijfelen aan zijn wilsbekwaamheid en zag ook geen andere reden om hem haar diensten te weigeren. Volgens beklaagde ontving zij in totaal ongeveer euro 120.000.
5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
De ontvankelijkheid
5.1    
Het college merkt op dat de inspecteur ingevolge artikel 65, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) algemeen klachtgerechtigd is. De Wet BIG kent geen bijzondere beperking van dit klachtrecht. Uit de memorie van toelichting op de voorloper van de Wet BIG, de Wet van 2 juli 1928, SSS 222, houdende nadere voorschriften ten aanzien van de uitoefening der geneeskunst, blijkt dat de bevoegdheid van de inspecteur reeds van oudsher verband houdt met het algemeen belang dat de inspecteur ingevolge de wet geacht wordt te dienen. Dit in opvolgende wetgeving gehandhaafde algemene klachtrecht van de inspecteur ten behoeve van het aan de gezondheidszorg gerelateerde algemeen belang verhoudt zich niet met het standpunt van beklaagdes gemachtigde dat de ontvankelijkheid van de inspecteur ingevolge de Wet BIG ook zou moeten worden beoordeeld in het licht van andere dan aan de Wet BIG zelf ontleende uitgangspunten, zoals de door gemachtigde bedoelde bestuursrechtelijke beginselen, een bestuursrechtelijk te toetsen rechtmatigheid van het aan de klacht ten grondslag liggende onderzoek, of (anderszins) aan beginselen van proportionaliteit of subsidiariteit. Het college acht de inspecteur derhalve ontvankelijk.
Het inhoudelijk oordeel
5.2
Het college merkt voor de goede orde het volgende op. Nu de uitspraak van het college d.d. 1 maart 2019 (nr. 231/2018) werd vernietigd, ligt de zaak thans weer in volle omvang voor inhoudelijke beoordeling door het college voor, thans op basis van de klacht zoals de IGJ die heeft ingediend en het daarop gevoerde verweer. 
5.3
Beklaagde heeft betwist dat zij specifiek als verpleegkundige met de vakantiereizen is meegegaan. Het college merkt op dat er in deze procedure geen stukken zijn overgelegd waaruit de aard blijkt van de afspraken die door het C. met beklaagde waren gemaakt over haar rol als vrijwilliger bij de vakantiereizen. Evenmin zijn er stukken overgelegd waaruit blijkt of er afspraken tussen het C. en F. zijn gemaakt over eventuele zorg aan hemzelf. In het licht van de in het tuchtrecht geldende individuele aansprakelijkheid van de zorgverlener acht het college dergelijke afspraken met een instantie overigens op zichzelf niet van doorslaggevend belang. De rol van beklaagde zal in deze zaak mede moeten worden beoordeeld op basis van de feitelijke invulling die zij aan haar vrijwilligerswerk heeft gegeven. 
5.4
Het college ziet in het dossier geen aanwijzingen dat er sprake was van een (verpleegkundige) zorgrelatie tussen beklaagde en de heer F.. Uit de als bijlage 2 bij het verweerschrift overgelegde “bijzonderhedenlijst” blijkt dat F. tijdens de eerste vakantieweek door het C. als “mantelzorger” werd aangemerkt. De ruimten die bestemd zijn om zorg-aandachtspunten aan te tekenen zijn bij F. blanco. Blijkens hetgeen F. aan de notaris heeft meegedeeld, dacht deze daar zelf niet anders over. Dat beklaagde tijdens de eerste vakantiereis desalniettemin feitelijk zorg aan F. heeft verleend, is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat zij taken heeft uitgevoerd die niet ook door andere vrijwilligers (niet-verpleegkundigen) werden verricht.
5.5
Niet is gebleken dat de heer F. tijdens de tweede vakantiereis zorg van beklaagde heeft ontvangen. Ook is niet gebleken dat F. met die tweede reis is meegegaan met het oogmerk om desnoods zorg te kunnen afnemen. Er bestaan daarentegen wel indicaties dat hij die keer is meegegaan omdat hij de groep al kende. En, als gezegd, verzorgde het C. ook seniorenvakanties zonder zorg.
5.6
Het college stelt wel vast dat zich gaandeweg, met name na het overlijden van mevrouw F. op 9 februari 2017, een vriendschap ontwikkelde tussen beklaagde en F.. De toenemende intensiteit van deze vriendschap kan inderdaad opmerkelijk worden genoemd. Toch wijzen de overgelegde WhatsApp-berichten niet op onoprechtheid bij beklaagde noch blijkt daaruit dat zij van meet af aan uit was op geld of op vrijgevigheid aanstuurde. 
5.7 
De gedragscode voor verpleegkundigen vermeldt onder meer:
“2.4    Als verpleegkundige/verzorgende neem ik in mijn relatie met de zorgvrager (en/of zijn vertegenwoordiger) professionele grenzen in acht. Dat betekent onder andere dat ik
•     geen misbruik maak van de afhankelijke positie van de zorgvrager
•     geen intieme en/of seksuele relatie aanga met de zorgvrager
•     mij niet schuldig maak aan intimidatie of geweld
•     geen gift in natura, geld of geschenk van de zorgvrager of diens sociale netwerk accepteer dat meer is dan een symbolisch gebaar van dank
•     geen financiële banden van welke aard dan ook aanga met de zorgvrager
•     aan de zorgvrager mijn eigen grenzen duidelijk maak
•     mijn collega’s of leidinggevende om hulp vraag als ik merk dat de professionele grenzen dreigen te vervagen of overschreden dreigen te worden.”
5.8
Hoewel de gedragscode voor verpleegkundigen geen termijn noemt, hecht het college aan het tijdsverloop in deze zaak. Tijdsverloop wordt in het tuchtrecht in het algemeen als factor gezien die de emotionele invloed die van een (voormalige) zorgrelatie kan uitgaan, vermindert. De heer F. heeft voor het eerst in het najaar van 2017 een aantal zaken voor beklaagde betaald en haar een bedrag geleend of geschonken voor de aankoop van een huis. Het college merkt op dat dit plaats vond ruim zes maanden na de eerste vakantiereis en na het einde van de mantelzorg door de heer F. voor zijn echtgenote. 
5.9
Het testament en het levenstestament werden tien maanden na het overlijden van de echtgenote gewijzigd. Zoals uit de procedure voor de Kamer voor het notariaat is gebleken, heeft de notaris (mede naar aanleiding van door familie geuite zorg) uitgebreid getoetst of er sprake kon zijn van ongepaste invloeden van beklaagde op de heer F.. Die waren de notaris niet gebleken. Evenmin had de notaris twijfel over de wilsbekwaamheid van de heer F.. Ook geeft – zoals gezegd - de beslissing van de Kamer voor het notariaat geen aanleiding te veronderstellen dat F. zelf van mening was dat hij met beklaagde een zorgrelatie had of had gehad. 
5.10
Alles overziende, is het college van oordeel dat de enige ‘harde’ aanknoping voor de door IGJ gestelde (afgeleide) zorgrelatie een korte periode betreft, te weten de eerste vakantiereis, waarin de heer F. mantelzorger voor zijn echtgenote was. Er zijn geen aanknopingspunten te vinden om te vermoeden dat beklaagde tijdens of na deze reis zorg aan F. zelf heeft verleend dan wel taken heeft verricht die afweken van hetgeen andere vrijwilligers (niet-verpleegkundigen) deden. De IGJ heeft nog wel gewezen op een (door haar overigens slechts gedeeltelijk geciteerd) WhatsApp-contact van 14 april 2018. Hierin zegt beklaagde: 
“Bij die bloedverdunners mag je niet zomaar andere medicijnen slikken. Wel wat je al hebt maar bv niet zomaar vitaminen of andere medicijnen die je zelf koopt. Dat moet je dan eerst even overleggen met de arts of apotheek.”
Gelet echter op de datum (lang na de vakantiereis), het algemene karakter van deze mededeling en de laatste zin acht het college dit niet steekhoudend om als steun te dienen voor de conclusie dat er tijdens de eerdere vakantiereizen of nadien sprake was van een zorgrelatie. 
5.11
Dat de financiële voordelen die de heer F. aan beklaagde gunde opmerkelijk zijn te noemen, onderschrijft het college. Ook kan men zich afvragen of het accepteren van dergelijke gunsten van iemand die zij nog maar relatief kort kende naar algemene maatschappelijke maatstaven ethisch te noemen is. Het verband met beklaagdes beroep als verpleegkundige is naar het oordeel van het college in deze specifieke context echter onvoldoende overtuigend komen vast te staan teneinde beklaagde daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen maken. De klacht is daarmee in al zijn onderdelen ongegrond. 
5.12
Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal worden bepaald dat deze beslissing in geanonimiseerde vorm zal worden gepubliceerd.”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
De Inspectie heeft in beroep bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de feiten door het Regionaal Tuchtcollege. Toch is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat overweging “2. De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege een adequate weergave is van de feiten die relevant zijn voor de beoordeling van dit geschil. Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep daarom uit van die feiten en houdt waar relevant rekening met andere feiten en omstandigheden die in dit hoger beroep zijn komen vast te staan.
4.    Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1    De Inspectie is het ook overigens niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Het beroep richt zich tegen de toets en uitleg van de tuchtnormen door het Regionaal Tuchtcollege. Het beroep heeft onder meer tot doel duidelijkheid te verkrijgen over de geldende professionele standaard, meer in het bijzonder de uitleg van artikel 2.4 van de Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgen (in het kader van de toets aan artikel 47 lid 1, sub a Wet BIG) en de norm van behoorlijk beroepsbeoefenaar (artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG).
4.2    De verpleegkundige heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij is van mening dat het beroep van de Inspectie moet worden verworpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege moet worden bevestigd. 
Inhoudelijke beoordeling
4.3    De Inspectie verwijt de verpleegkundige dat zij een vriendschappelijke relatie met de echtgenoot (hierna: de heer F.) van een inmiddels overleden patiënte is aangegaan en nadat deze vriendschappelijke relatie enige maanden had geduurd, zij diverse omvangrijke geschenken van de heer F. heeft geaccepteerd. Daarnaast heeft zij op verzoek van F. de rol van executeur-testamentair bij zijn overlijden op zich genomen en heeft zij een bedrag van Euro 120.000,- dat F. aan haar heeft nagelaten, aanvaard. De Inspectie is van mening dat de verpleegkundige hiermee heeft gehandeld in strijd met artikel 47 lid 1 sub a Wet BIG. Daarnaast is de Inspectie van mening dat de verpleegkundige hiermee niet heeft gehandeld als een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt, en daarmee in strijd met artikel 47 lid 1 sub Wet BIG. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel, evenals het Regionaal Tuchtcollege dat de klacht tegen de verpleegkundige ongegrond is. Het Centraal Tuchtcollege komt echter (deels) op andere gronden tot dit oordeel en legt hierna uit hoe dit oordeel tot stand is gekomen.  
Toetsingskader en ontvankelijkheid
4.4    Het Regionaal Tuchtcollege heeft in het dossier geen aanwijzingen gevonden dat sprake was van een zorgrelatie tussen de verpleegkundige en de heer F.. De Inspectie heeft tegen deze vaststelling geen beroepsgronden aangevoerd, zodat ook in beroep vaststaat dat de verpleegkundige geen zorgrelatie heeft gehad met de heer F.. 
Het Centraal Tuchtcollege zal daarom eerst de vraag beantwoorden of het handelen van de verpleegkundige tuchtrechtelijk kan worden getoetst. 
4.5    Het staat vast dat de verpleegkundige een zorgrelatie heeft gehad met de echtgenote van de heer F.. De klacht kan daarom getoetst worden aan de eerste tuchtnorm en wel op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef, sub a en onder 3 van de Wet op de beroepen van de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). 
4.6    De Inspectie is van oordeel dat het handelen van de verpleegkundige niet alleen in strijd is met de eerste tuchtnorm, maar ook met de tweede tuchtnorm van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b Wet BIG. 
Om te komen tot een antwoord op de vraag of in dit geval ook getoetst kan worden aan de tweede tuchtnorm en dus of de Inspectie wat dit gedeelte betreft ontvankelijk is in de klacht, overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende. Uitgangspunt is dat handelingen van een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar die in de privésfeer plaatsvinden niet onder het tuchtrecht vallen, tenzij het handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Daarvan kan sprake zijn ingeval van (i) zeer ernstig verwijtbaar handelen in flagrante strijd met de algemene zorgplicht, (ii), handelen dat de waarden van het beroep in de kern raakt en (iii) handelen dat het vertrouwen in het handelen van een beroepsbeoefenaar wezenlijk aantast. Voor toetsing aan de (nieuwe) tweede tuchtnorm van artikel 47 lid 1 onder b van die wet is vereist dat sprake is van enig ander dan onder a van dat artikel bedoeld handelen of nalaten, in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat per 1 april 2019 leidde tot deze nieuw geformuleerde tweede tuchtnorm is de beoogde invulling van die norm toegelicht: “De wijziging beoogt te verduidelijken dat het tuchtrecht tevens van toepassing is in de volgende situaties. (…) als een BIG-geregistreerde in de privésfeer of in de hoedanigheid van een ander beroep dan waarvoor hij is geregistreerd zich schuldig maakt aan misdragingen van dien aard en ernst dat hij een gevaar voor patiënten vormt of het vertrouwen in de beroepsbeoefening ernstig schaadt. Hier moet gedacht worden aan levens-, gewelds-, en zedendelicten, zoals seksueel misbruik of ernstige mishandeling.” (Kamerstukken II, 2016/17, 34629, 3 (MvT), p. 22). Gelet daarop moet de conclusie zijn dat het aangaan van een vriendschappelijke relatie met iemand die geen zorgvrager is en die nadien giften van deze persoon accepteert, niet van dergelijke aard en ernst zijn en dus niet valt onder de tweede tuchtnorm. 
4.7    Het Centraal Tuchtcollege is verder van oordeel dat geen sprake is van voldoende weerslag op de individuele gezondheidszorg. In het licht van de overgelegde uitgebreide correspondentie is hierbij medebepalend dat het initiatief van het (WhatsApp-) contact niet bij de verpleegkundige lag, maar bij de heer F. zelf. Over het uitwisselen van nummers heeft de verpleegkundige op de zitting verklaard dat het juist is dat met deelnemers van reizen van het C. telefoonnummers werden uitgewisseld, maar uitsluitend met het doel van het delen van foto’s. Eind 2016/begin 2017 was er nog geen mogelijkheid om op een andere manier digitaal foto’s uit te wisselen, waar die mogelijkheid er nu wel is. Uit de WhatsApp correspondentie volgt verder dat de verpleegkundige het contact van haar kant aanvankelijk neutraal en professioneel heeft gehouden. De verpleegkundige heeft de gewraakte handelingen uitsluitend gedaan in hoedanigheid van een naaste vriendin van de heer F., waarbij zij zich overigens in de correspondentie steeds heeft gepresenteerd als privépersoon en slechts éénmaal een advies heeft gegeven over het slikken van bloedverdunners. In dat bericht heeft zij ook vermeld dat de heer F. eventuele wijzigingen eerst diende te overleggen met de arts of apotheek. 
Het voorgaande leidt ertoe dat de enkele omstandigheid dat de verpleegkundige een groot bedrag heeft aangenomen van een wilsbekwame vriend met wie geen zorgrelatie heeft bestaan, van onvoldoende gewicht is om op basis daarvan een weerslag op de individuele gezondheidszorg aan te nemen. De stelling van de Inspectie dat het handelen van de verpleegkundige een weerslag heeft op het vertrouwen in zorg en daarmee een weerslag heeft op de individuele beroepsuitoefening, is onvoldoende concreet onderbouwd om in het licht van hetgeen hiervoor is weergegeven te kunnen spreken van een weerslag op de individuele gezondheidszorg. Een en ander leidt tot de conclusie dat de klacht van de Inspectie getoetst kan worden aan de eerste tuchtnorm, maar dat de Inspectie niet-ontvankelijk is voor zover de klacht is gebaseerd op artikel 47 eerste lid onder b Wet BIG. 
4.8    De eerste tuchtnorm heeft betrekking op handelen of nalaten in strijd met de zorg die die beroepsbeoefenaar in die hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van 1°) degene, met betrekking tot wiens gezondheidstoestand hij bijstand verleent of zijn bijstand is ingeroepen; 2°) degene die, in nood verkerende, bijstand met betrekking tot zijn gezondheidstoestand behoeft; en 3°) de naaste betrekkingen van de onder 1° en 2° bedoelde personen. De verpleegkundige dient op grond van deze norm bij het uitoefenen van het beroep niet alleen ten opzichte van de zorgvrager zorgvuldig te handelen, maar ook ten opzichte van diens familie. 
Artikel 2.4 van de Beroepscode vermeldt:
“2.4     Als verpleegkundige/verzorgende neem ik in mijn relatie met de zorgvrager (en/of zijn vertegenwoordiger) professionele grenzen in acht. Dat betekent onder andere dat ik
•     geen misbruik maak van de afhankelijke positie van de zorgvrager
•     geen intieme en/of seksuele relatie aanga met de zorgvrager
•     mij niet schuldig maak aan intimidatie of geweld
•     geen gift in natura, geld of geschenk van de zorgvrager of diens sociale netwerk
 accepteer dat meer is dan een symbolisch gebaar van dank
•     geen financiële banden van welke aard dan ook aanga met de zorgvrager
•     aan de zorgvrager mijn eigen grenzen duidelijk maak
•     mijn collega’s of leidinggevende om hulp vraag als ik merk dat de professionele 
grenzen dreigen te vervagen of overschreden dreigen te worden. ”
De norm zoals neergelegd in artikel 47, eerste lid, aanhef, onder a, sub 3, in samenhang bezien met artikel 2.4 onder de vierde bullit van de Beroepscode, is in de eerste plaats gericht op zorgvuldig handelen jegens de naasten van de patiënt/zorgvrager. Deze norm nader beschouwd en gelet op de context van de rest van de formulering van de normen in artikel 2.4 van de Beroepscode, beoogt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege echter in de kern een bescherming van de zorgvrager. Immers, door grote giften van een vertegenwoordiger of iemand uit het sociale netwerk van de zorgvrager te accepteren, is het mogelijk dat de zorgvrager hierdoor nadeel ondervindt. Zo is denkbaar dat een vertegenwoordiger of naaste van de zorgvrager laatstgenoemde benadeelt als bij leven en zonder diens medeweten, een grote schenking wordt gedaan en wordt geaccepteerd. De norm waar het in deze zaak om gaat dient derhalve te worden uitgelegd als een norm die er op ziet dat de zorgvrager niet wordt benadeeld door handelen van de zorgverlener jegens het sociale netwerk van de zorgontvanger.
4.9    De situatie die zich in deze zaak voordoet is er een waarin de zorgvrager is overleden, geen zorgrelatie tussen de verpleegkundige en echtgenoot tevens mantelzorger van de zorgvrager bestaat of heeft bestaan, en waarin na overlijden van de zorgvrager een vriendschappelijke relatie tussen de verpleegkundige en de echtgenoot is ontstaan. Nadat deze vriendschap een aantal maanden heeft geduurd, heeft de verpleegkundige cadeaus en geldbedragen als gift ontvangen en een functie als executeur-testamentair geaccepteerd. 
Als uitganspunt voor de tuchtrechtelijke toetsing van het handelen van de verpleegkundige heeft te gelden de norm uit artikel 47 eerste lid, aanhef, onder a, sub 3. Voor invulling van die norm dient te worden aangesloten bij bepalingen die de beroepsgroep zelf heeft vastgelegd, in dit geval de Beroepscode. De norm zoals deze nu is neergelegd in de Beroepscode voorziet niet in een situatie zoals in onderhavig geval. Weliswaar is de norm duidelijk als het gaat om aangaan van relaties met patiënten/zorgvragers en het aannemen van giften, maar een onderscheid tussen de situatie bij leven van de zorgvrager en de situatie bij het overlijden van de zorgvrager en het aangaan van (vriendschappelijke) relaties met iemand uit het sociale netwerk van de zorgvrager na diens overlijden, wordt niet gemaakt. In het geval dat de zorgvrager is overleden, mist de huidige norm het doel namelijk bescherming of het voorkomen van nadeel van/voor de zorgvrager. Nu vast is komen te staan dat de Beroepscode voor het onderhavige geval geen uitsluitsel biedt, dient het Centraal Tuchtcollege aan de hand van de norm uit artikel 47 eerste lid, aanhef, onder a, sub 3, te beoordelen of de verpleegkundige is tekortgeschoten jegens de heer F. als naaste betrekking van zijn echtgenote, aan wie de verpleegkundige zorg heeft verleend voor haar overlijden.
Het Centraal Tuchtcollege komt tot de conclusie dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden van dit specifieke geval, en op de formulering en de bedoeling van de norm, kan de verpleegkundige niet worden verweten dat zij na het overlijden van de echtgenote van de heer F. door het aangaan van een vriendschappelijke relatie met hem en door giften alsmede een rol als executeur-testamentair te accepteren, is tekort geschoten in de zorg die zij jegens de heer F. had te betrachten. De aard van de relatie tussen de verpleegkundige en de heer F., staat ook in een te ver verwijderd verband van de bewoordingen en de bedoeling van artikel 47 eerste lid, aanhef, onder a, sub 3. Nu de zorgvrager was overleden, geen sprake was van een zorgrelatie tussen de verpleegkundige en de heer F. en de normen uit de Beroepscode waaraan het handelen van de verpleegkundige in het kader van artikel 47 eerste lid, aanhef, onder a, sub 3, dient te worden getoetst hierin niet nader voorzien, kan de verpleegkundige hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. 
4.10    De Inspectie heeft in het algemeen belang het Centraal Tuchtcollege verzocht om aan te geven of verpleegkundigen de volledige norm van artikel 2.4 van de Beroepscode ook in acht dienen te nemen jegens de vertegenwoordiger en/of het sociale netwerk van de zorgvrager. Overschrijding van deze normen in deze relatie(s) kan immers ook negatieve gevolgen hebben voor de kwaliteit van de zorgverlening aan de zorgvrager en meer in het bijzonder kan dit negatieve gevolgen hebben voor het vertrouwen van de patiënt in de verpleegkundige (beroepsgroep), aldus de Inspectie. De Inspectie stelt daarom voor om elke norm uit artikel 2.4 van de Beroepscode door middel van een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege zodanig aan te passen dat deze ook zien op de vertegenwoordiger en/of het sociale netwerk van de zorgvrager. Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover dat over de formulering dan wel aanpassing van richtlijnen uit de beroepsgroep in het algemeen door de tuchtrechter geen uitspraak kan worden gedaan, nu de totstandkoming van dergelijke professionele standaarden is voorbehouden aan de beroepsgroep. Wel kan een beroepsgroep aan de hand van jurisprudentie van de Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg besluiten om een richtlijn aan te passen. Bij de beoordeling van deze zaak heeft het CTG geoordeeld dat de norm uit de Beroepscode niet voorziet in de omstandigheid dat de zorgvrager is komen te overlijden en daarna een vriendschappelijke relatie ontstaat tussen de verpleegkundige en de echtgenoot van de zorgvrager, tussen wie geen zorgrelatie heeft bestaan. Het Centraal Tuchtcollege acht het van belang dat de beroepsgroep kennisneemt van deze zaak en van de overwegingen van het Centraal Tuchtcollege. Om die reden zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat deze beslissing wordt bekend gemaakt zoals in het dictum staat vermeld.
4.11     Al het voorgaande betekent dat ook het Centraal Tuchtcollege van oordeel is dat de klacht ongegrond is, maar wel op andere gronden dan het Regionaal Tuchtcollege. Het beroep zal worden verworpen. 
5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart de Inspectie niet-ontvankelijk voor zover de klacht is gebaseerd op artikel 47 lid 1 sub b;
verwerpt het beroep voor het overige;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact, Nursing en V&VN Magazine met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter; Y. Buruma en R.A. van der Pol, leden-juristen en D.A. Polhuis en D.E. Watson-Blommaert, leden-beroepsgenoten, en 
E. van der Linde, secretaris, 
Uitgesproken ter openbare zitting van 8 februari 2023.
        Voorzitter   w.g.                    Secretaris  w.g.