ECLI:NL:TGZCTG:2023:20 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1420

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2023:20
Datum uitspraak: 23-01-2023
Datum publicatie: 02-02-2023
Zaaknummer(s): C2022/1420
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een klinisch geriater. De klacht betreft de behandeling van en de zorg voor klaagster. Klaagster bezocht in oktober 2017 de polikliniek klinische geriatrie van het ziekenhuis waar de klinisch geriater op dat moment werkte. De klinisch geriater concludeerde dat sprake was van een Mild Cognitive Impairment (MCI). Bij een consult in april 2018 bij de klinisch geriater meldde de dochter van klaagster dat klaagster in het ziekenhuis had gelegen met buikpijn. De conclusie was dat er progressie was tot een vorm van dementie en controle na zes maanden werd afgesproken. Eind juli 2018 heeft de klinisch geriater, na een verzoek daartoe van de dochter van klaagster, met de cardioloog besloten de Ascal met omeprazol over te zetten naar Plavix clopidogrel met de afspraak om in oktober te evalueren. Tijdens een telefonisch consult in november 2018 met de klinisch geriater werd een gastroscopie afgesproken. De uitslag hiervan was dat klaagster maagzweren had en de klinisch geriater heeft daarop medicatie afgesproken. In februari 2019 noteerde de klinisch geriater in het dossier onder meer dat het niet goed gaat met klaagster. Begin maart 2019 is klaagster ruim een week opgenomen. Bij het opnamegesprek en bij aanvang van de klinische observatie was een collega klinisch geriater (tevens beklaagde in C2022/1421) de supervisor van de dienstdoende arts-assistenten (beklaagden in C2022/1423 en C2022/1422). Daarna waren collega klinisch geriaters (waarvan o.a. beklaagde in C2022/1419) afwisselend supervisors. Na de opname heeft de klinisch geriater in deze zaak op vier momenten telefonisch contact gehad en in juni en juli 2019 zijn nog twee fysieke contactmomenten geweest. Eind maart 2020 heeft de dochter van klaagster bij het ziekenhuis een klacht ingediend tegen de behandelaars van klaagster tijdens de opname in maart 2019. Hierop is schriftelijk gereageerd door de klinisch geriater en haar collega (beklaagde in C2022/1419). Klaagster verwijt de klinisch geriater – zakelijk weergegeven-:a) Het niet met voorrang verwijzen naar een MDL-arts;b) Het (te) laat aanvragen van een gastroscopie;c) Het voorschrijven van een onnodig hoge dosis PPI’s;d) Het niet op de hoogte zijn van bijwerkingen van PPI’s;e) Het ineens en niet geleidelijk stoppen van de PPI’s;f) Het niet laten opnemen van klaagster op de MDL-afdeling maar op de afdeling geriatrie;g) Het niet serieus nemen van klaagster en haar dochter;h) Het ondersteunen van de gestelde foute diagnose en het doorgeven van foutieve informatie over klaagster aan collega’s;i) Het onheus bejegenen van de dochter van klaagster.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1420 van:
A., wonende te B., appellante in beroep, tevens verweerster in incidenteel beroep, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: C. te D. (hierna: de dochter)
tegen
H., werkzaam als klinisch geriater, werkzaam te F.,
verweerster in beide instanties, gemachtigde: 
mr. A.W. Hielkema, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1.    Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 25 mei 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen H. - hierna de klinisch geriater - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 9 mei 2022, onder nummer Z2021/3151 heeft dat college de klacht in al zijn onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De klinisch geriater heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 23 januari 2023 tegelijk behandeld met de zaken C2022/1419 en C2022/1421 en C2022/1422 en C2022/1423. De zaken zijn niet gevoegd. Klaagster en haar gemachtigde zijn op juiste wijze uitgenodigd voor de zitting, maar zijn niet verschenen. De klinisch geriater en haar gemachtigde waren bij de zitting aanwezig. Na de mondelinge behandeling op 
23 januari 2023 heeft het Centraal Tuchtcollege, na beraadslaging in raadkamer, in het openbaar mondeling uitspraak gedaan. Hetgeen hierna volgt is een schriftelijke uitwerking van die uitspraak.
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en overwegingen ten grondslag gelegd.
“2.    DE FEITEN
Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan. 
De klacht betreft de behandeling van en de zorg voor klaagster, geboren in 1929. 
Klaagster heeft op 3 oktober 2017 de polikliniek klinische geriatrie van G. te F. bezocht. Hier is zij gezien door beklaagde. Deze concludeerde dat er sprake was van een Mild Cognitive Impairment (MCI). Klaagster kreeg een verwijzing naar een diëtiste vanwege gewichtsverlies en in april 2018 zou controle plaatsvinden met betrekking tot de cognitie, bij problemen eerder. 
Van 22 tot en met 24 januari 2018 was klaagster opgenomen op de afdeling interne geneeskunde vanwege buikpijn. De buikklachten verdwenen tijdens de opname en een vervolg door de internist was niet geïndiceerd.  
Bij een consult op 11 april 2018 bij beklaagde meldde de dochter van klaagster dat klaagster in het ziekenhuis had gelegen met buikpijn. De conclusie was dat er progressie was tot een vorm van dementie, waarschijnlijk M. Alzheimer. Controle werd afgesproken na zes maanden. 
Op 30 juli 2018 vroeg de dochter van klaagster tijdens een telefonisch consult aan beklaagde of de omeprazol (de PPI die klaagster gebruikte naast de bloedverdunner Ascal) verminderd kon worden omdat zij zag dat klaagster hard achteruitging en ze had gelezen dat omeprazol dementie kan geven. Na overleg van beklaagde met de cardioloog werd besloten de Ascal met omeprazol over te zetten naar Plavix clopidogrel met de afspraak in oktober te evalueren.
Op 20 september 2018 was klaagster op de SEH door de chirurg gezien vanwege buikpijn. Op 27 september 2018 werd een echo abdomen gemaakt. Die liet geen afwijkingen zien. De chirurg zag klaagster ter controle op 8 oktober 2018.
Op 16 oktober 2018 gaf de dochter van klaagster aan dat zij klaagster geestelijk slechter vond sinds de start van de clopidogrel. De dochter gaf aan dat klaagster buikpijnklachten had en dat zij was afgevallen.
De dochter van klaagster wilde twee dingen weten: risicoreductie na het stoppen met de bloedverdunner en de kans op een gastro-intestinale bloeding bij het gebruik van Ascal zonder omeprazol. Beklaagde sprak af om te overleggen met de ziekenhuisapotheker. 
Op 25 oktober 2018 noteerde de chirurg dat hij een CT-abdomen had aangevraagd.
Op 30 oktober 2018 had beklaagde telefonisch contact met klaagster. Zij had intussen in verband met de vragen van de dochter van klaagster overlegd met E. en met de ziekenhuisapotheker. Afgesproken werd om de uitslag van de CT-abdomen af te wachten en dan eventueel een gastroscopie te doen. 
De uitslag van de CT liet geen bijzonderheden zien. Tijdens een telefonisch consult op 
28 november 2018 met beklaagde werd een gastroscopie afgesproken. 
Op 12 december 2018 heeft beklaagde op verzoek van klaagster de Plavix clopidogrel en Pantoprazol teruggezet naar Ascal en Omeprazol 40 mg. Op 31 december 2018 is dit op verzoek van klaagster omgezet naar Omeprazol 20 mg. 
De gastroscopie vond plaats op 7 januari 2019. De uitslag was dat klaagster maagzweren had. Beklaagde heeft Pantoprazol 2 dd 40 mg afgesproken. Op verzoek van de dochter van klaagster vanwege maagklachten bij klaagster werd dit op 
4 februari 2019 gewijzigd in Rabeprazol 2dd 20 mg. Bij telefonische controle een week later waren de klachten nog niet verbeterd en werd besloten Ascal voorlopig te staken. De MDL-arts had verder desgevraagd geen aanvullende adviezen. 
Tijdens een telefonisch consult op 19 februari 2019 noteerde beklaagde:
“Gaat niet goed met moeder: snel vol, moe, gaat geestelijk hard achteruit, loopt moeilijk.” Beklaagde stelde voor om klaagster ter observatie op te nemen. De dochter van klaagster was akkoord maar klaagster wilde dit niet. 
Op 25 februari 2019 vond een gastroscopie ter controle plaats. Beklaagde is op de scopie-kamer geweest om de bevindingen direct met de dochter van klaagster te bespreken. Er werden geen maagzweren meer gezien. Een afbouwschema van de Rabeprazol werd besproken en een telefonisch vervolgconsult over twee weken.
De dochter van klaagster nam echter al op 1 maart 2019 weer telefonisch contact op met beklaagde vanwege klachten van opboeren en buikpijn bij klaagster. Nu stemde klaagster wel in met een opname. 
Hierover heeft beklaagde bij verwijsbrief van 4 maart 2019 onder meer het volgende genoteerd:
“Dochter belde mij terug dat het niet goed gaat met moeder, dat ze toch weer slechter eet, pijn heeft en verder afvalt. Ik krijg er al met al geen goed zicht op wat er aan de hand is en wat er gebeurt thuis. Zouden de klachten toch ook nog te maken kunnen hebben met de cognitieve achteruitgang? We hadden reeds in een eerder stadium besproken of een klinische opname ter observatie een optie zou zijn. Toen hield patiënte dat af. Nu staan ze er toch voor open.
Plan
- Opname ter observatie intake, maag/darm klachten. Opnameduur ongeveer 1 week” 
De opname vond plaats van 6 tot en met 15 maart 2019. Bij het opnamegesprek en bij aanvang van de klinische observatie was klinisch geriater I. de supervisor van de dienstdoende arts-assistenten K. en L.. Daarna waren klinisch geriaters E. en J. afwisselend supervisors. E. is bij de opname bij aanvang van de klinische observatie aangemeld als hoofdbehandelaar. 
Na de opname werd thuiszorg ingeschakeld om structuur in het eetpatroon te ondersteunen. Telefonische controle bij beklaagde werd ingepland. Deze telefonische contacten vonden plaats op 3 april, 14 juni, 18 juni en 3 juli 2019.
Op 3 april 2019 noteerde beklaagde (overgenomen inclusief eventuele taal- en typefouten):
“- Het gaat goed en het gaat niet goed
- Kan eten zonder maagklachten
- Mentaal slechter uit het ziekenhuis gekomen dan ze erin ging. Denkt dat ze een delier heeft gehad. Dokters van de afdeling ontkennen dit
- Eigenlijk heeft ze voorde broodmaaltijd geen maaltijdbegeleiding meer nodig. Dat gaat goed. Uitgelegd dat ik het wel belangrijk vind en gevraagd wat erop tegen is om het in stand te houden. Moeder wordt er onrustig van als er mensen komen. Het probleem is niet dat ze vergeet te eten, het probleem is dat er lange tijd maagklachten zijn geweest en dat ze daarom niet at. Ik mag het niet, net zoals de afdeling aan de geheugenproblemen problemen. Ze laat dit er niet bij zitten. Uiteindelijk gezegd dat ik ook geen beslissing neem over wel of niet doorzetten., alleen dat ik dringend adviseer om het wel te continueren
- Rabeprazol zat toch in de baxter. Terugkijkend zie ik het nu niet in de ontslagmedicatie staan. Wordt opgepakt door de eigen apotheek.
- Moeder is erg moe, loopt niet goed. Moet ze extra vitamines krijgen. Obv lab-uitslagen niet. Mag wel extra multivitamines via drogist innemen
- Macrogol. Ontlasting is nu goed. Mag er zelf mee proberen, maar misschien lastig voor haar. Nu proberen om de dag.
Conclusie en beleid: TC 2 maanden.”
Op 14 juni 2019 heeft beklaagde besproken hoe het ging. Klaagster was hersteld van een polsfractuur. Afgesproken werd dat beklaagde ging overleggen in het team en met casemanagement hoe de zorg rondom het eten verbeterd kon worden. Op 3 juli 2019 heeft beklaagde de verkregen adviezen met de dochter van klaagster besproken. Er werd geen nieuw telefonisch consult afgesproken. De dochter van klaagster zou bellen als ze vragen had. 
Op 25 maart 2020 heeft de dochter van klaagster bij het ziekenhuis een klacht ingediend tegen de behandelaars van klaagster tijdens de opname in maart 2019. Hierop is schriftelijk gereageerd door beklaagde en geriater E..
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
Volgens klaagster vond het stoppen van de omeprazol plaats van de ene op de andere dag en daarmee niet volgens een afbouwschema zoals beschreven in het Farmacotherapeutisch kompas. Hierdoor is volgens klaagster een reboundeffect opgetreden, wat heeft geleid tot de maag-/darmklachten. Hier heeft zij mee rondgelopen van augustus 2018 tot maart 2019. Dit heeft grote gevolgen gehad voor haar geestelijke en lichamelijke welzijn. Volgens klaagster had vanaf het begin duidelijk moeten zijn dat de klachten eventueel mede te herleiden waren tot een maagzweer. De opname in maart 2019 hield verband met de maag-/darmklachten van klaagster en zij ging er dan ook vanuit dat de focus hierop zou liggen. In plaats daarvan werd de nadruk gelegd op het vergeten te eten en haar dementie. Haar klachten zijn verkeerd opgeschreven en op basis hiervan is een verkeerd beleid uitgezet. 
Specifiek aan beklaagde verwijt klaagster -zakelijk weergegeven-:
a)    het niet met voorrang verwijzen naar een MDL-arts; 
b)    het (te) laat aanvragen van een gastroscopie;
c)    het voorschrijven van een onnodig hoge dosis PPI’s;
d)    het niet op de hoogte zijn van bijwerkingen van PPI’s’;
e)    het ineens en niet geleidelijk stoppen van de PPI’s;
f)    het niet laten opnemen van klaagster op de MDL-afdeling maar op de afdeling geriatrie;
g)    het niet serieus nemen van klaagster en haar dochter;
h)    het ondersteunen van de gestelde foute diagnose en het doorgeven van foutieve informatie over klaagster aan I., K. en L.;
i)    het onheus bejegenen van de dochter van klaagster;
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde heeft de haar gemaakte verwijten gemotiveerd weersproken. Voor zover nodig wordt het standpunt van beklaagde hieronder, bij de bespreking van de verschillende klachtonderdelen, nader uiteengezet. 
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Ten aanzien van de klachtonderdelen a, b, f en g
5.2
Deze klachtonderdelen hebben alle betrekking op het onderzoek naar de maag-/darm- klachten van klaagster en worden om die reden gezamenlijk besproken. Klaagster verwijt beklaagde dat zij haar niet (met voorrang) heeft verwezen naar een MDL-arts en dat zij (te) laat een gastroscopie heeft aangevraagd. Ook verwijt zij beklaagde dat zij klaagster niet heeft laten opnemen op de MDL-afdeling maar op de afdeling geriatrie en dat zij klaagster en haar dochter niet serieus heeft genomen.
Deze verwijten worden door het college niet gevolgd. Het college leidt uit het dossier af dat beklaagde bij uitstek heeft gekeken naar de maag-/darmklachten van klaagster. Beklaagde heeft in dit verband in verweer terecht gewezen op de overleggen die zij heeft gevoerd met de MDL-arts en de aanvullende onderzoeken die vanaf eind september 2018 zijn verricht. Daarbij lag de focus in eerste instantie op het uitvoeren van een CT-scan. Toen deze uitslag geen bijzonderheden liet zien, is alsnog een gastroscopie uitgevoerd. Naar het oordeel van het college was dit niet te laat. Ook gaven de onderzoeksresultaten geen aanleiding om klaagster op de afdeling MDL te laten opnemen. 
Het college acht het zorgvuldig dat beklaagde, nadat de maagzweren verdwenen waren en klaagster terugkerende buikpijnklachten had, ook breder heeft gekeken naar een mogelijke oorzaak van die klachten. 
Overigens blijkt uit het medisch dossier dat beklaagde bij de contacten met klaagster en haar dochter ook steeds aan klaagster heeft gevraagd hoe het met haar ging. Daarnaast heeft beklaagde voorgesteld klaagster voor observatie op te nemen omdat de dochter van klaagster had aangegeven dat het niet goed ging en omdat beklaagde geen goed zicht had op wat er aan de hand was met klaagster. 
Het voorgaande getuigt ervan dat beklaagde klaagster en haar dochter wel degelijk serieus heeft genomen.
Dit betekent dat de klachtonderdelen a, b, f en g ongegrond zijn. 
Ten aanzien van de klachtonderdelen c, d en e
5.3
Deze klachtonderdelen zien op de PPI’s. Volgens klaagster heeft beklaagde een onnodig hoge dosis PPI’s voorgeschreven, was zij niet op de hoogte van de bijwerkingen van de PPI’s en heeft zij de PPI’s ineens en niet geleidelijk gestopt.
Ook hierin volgt het college klaagster niet. Zoals uit het dossier blijkt, heeft het gebruik, staken en vervangen van de PPI’s telkens in overleg met en met goedkeuring van klaagster plaatsgevonden. Beklaagde heeft de mogelijke bijwerkingen nagevraagd bij de farmacotherapeut en heeft daarmee naar het oordeel van het college gedaan wat zij kon doen om in relatie tot de beschreven klachten een optimaal medicatieadvies te geven. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat het door klaagster omschreven reboundeffect in haar geval niet is opgetreden, aangezien er in het dossier meermaals is beschreven dat klaagster geen maagklachten heeft ervaren.
Voor zover klaagster beklaagde verwijt dat de geheugenstoornis een gevolg is van het gebruik van PPI’s en dat zij dit had moeten erkennen, volgt het college haar daarin niet. Dat dergelijke klachten door het gebruik van PPI’s kunnen optreden is gebleken uit een in november 2019 gepubliceerd onderzoek en dus na de periode waarop de klacht betrekking heeft. Dat beklaagde dit mogelijke gevolg niet erkend heeft, valt haar dan ook niet tuchtrechtelijk te verwijten. 
Daarom zijn ook de klachtonderdelen c, d en e ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel h
5.4
Klaagster verwijt beklaagde dat zij de gestelde foute diagnose heeft ondersteund en foutieve informatie over klaagster heeft doorgegeven aan klinisch geriater I. en arts-assistenten K. en L.. 
Volgens klaagster legde beklaagde telkens de nadruk op het vergeten te eten en/of de dementie, terwijl de nadruk van klaagster (en haar dochter) lag op de 
maag-/darmklachten, de bijwerkingen van de medicijnen en de gevolgen daarvan. 
Zoals het college hiervoor onder 5.2 ook al heeft overwogen, is het zorgvuldig dat beklaagde breder heeft gekeken naar een mogelijke oorzaak van de 
maag-/darmklachten van klaagster. Het vergeten te eten in verband met dementie was daarbij een reële mogelijkheid. Van een foute diagnose is naar het oordeel van het college dan ook geen sprake.
Het verwijt dat beklaagde foutieve informatie zou hebben doorgegeven aan I., K. en L. lijkt te zijn gebaseerd op het in het klaagschrift omschreven vermoeden dat beklaagde mogelijk in de afgeschermde rapportage van het ziekenhuis heeft vermeld dat de klachten van klaagster door de dementie komen. Alleen al vanwege het feit dat klaagster dit niet nader heeft onderbouwd en dit verwijt enkel op aannames is gebaseerd, kan het college klaagster hierin niet volgen. 
Ook klachtonderdeel h is ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdeel j
5.5
Dit betreft tot slot het verwijt dat beklaagde de dochter van klaagster onheus heeft bejegend.
In het huisartsendossier bevinden zich twee aantekeningen van uitspraken die beklaagde zou hebben gedaan. Beklaagde zou hebben gezegd dat de dochter veel onderzoek wil, maar dat beklaagde twijfelt aan de zin daarvan. De gastroscopie is wel aangevraagd.  Tevens zou beklaagde hebben aangegeven dat de dochter het idee zou hebben dat alle klachten van klaagster het gevolg zijn van medicatie. De dochter zou de ernst van de dementie niet zien. Het college merkt op dat het opnemen van opvattingen van de omgeving functioneel kan zijn. De hier weergegeven passages zijn feitelijk van aard en niet onnodig grievend. 
Daarmee is ook dit klachtonderdeel ongegrond. 
Conclusie
5.6
Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist.” 
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten die het Regionaal Tuchtcollege heeft weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden. 
4.    Beoordeling van het hoger beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1    Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Het beroep van klaagster heeft tot doel dat het Centraal Tuchtcollege de zaak in volle omvang beoordeelt en de klacht alsnog gegrond verklaart. 
4.2    De klinisch geriater heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep van klaagster te verwerpen. In het verweerschrift heeft de klinisch geriater met een incidenteel beroep een andere formulering van de laatste zin in de tweede alinea van rechtsoverweging 5.3 in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege bepleit. Het Centraal Tuchtcollege heeft dit opgevat als een verzoek om deze overweging te nuanceren.
Inhoudelijke beoordeling
4.3    Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover schriftelijk bij dat tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. 
4.4    In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 januari 2023 heeft de klinisch geriater haar standpunt nader toegelicht.
4.5    Het beraad in raadkamer in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot het vaststellen van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege, behalve dan dat het Centraal Tuchtcollege niet overneemt:
    de zin in rechtsoverweging 5.3: “Naar het oordeel van het college heeft beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat het door klaagster omschreven reboundeffect in haar geval niet is opgetreden, aangezien er in het dossier meermaals is beschreven dat klaagster geen maagklachten heeft ervaren.”, omdat dit te stellig is weergegeven.
4.6    In plaats daarvan overweegt het Centraal Tuchtcollege het volgende. 
Beklaagde erkent dat een potentieel rebound effect zou kunnen optreden na het staken van PPI’s waarvan zij zich onvoldoende bewust is geweest. Echter, in het farmacotherapeutisch kompas was in 2018/2019 nog geen advies over het afbouwen van PPI’s opgenomen. Daarnaast zou - als er al een relatie was tussen het in een keer staken van de Omeprazol en de buikklachten van klaagster - de juiste behandeling het hervatten van een PPI zijn. Bij klaagster bleven de klachten evenwel ook bij het hervatten van een PPI bestaan. Onder deze omstandigheden is het college van oordeel dat beklaagde geen onjuist beleid heeft gevoerd ten aanzien van het gebruik van de PPI’s.
4.7    Dit leidt tot de conclusie dat het beroep van klaagster niet slaagt omdat het Centraal Tuchtcollege evenals het Regionaal Tuchtcollege de klacht ongegrond vindt. 
5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep. 
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; T. Dompeling en 
M.W. Zandbergen, leden-juristen en H.J. Hasper en R.J. van Marum, leden-beroepsgenoten en C.J.M. Manders, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 23 januari 2023.
        Voorzitter   w.g.            Secretaris  w.g.