ECLI:NL:TGZCTG:2023:167 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2023/1892

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2023:167
Datum uitspraak: 06-12-2023
Datum publicatie: 18-12-2023
Zaaknummer(s): C2023/1892
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een arts die door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) als medisch adviseur is ingeschakeld om te beoordelen of bij klager sprake was van “structurele medische omstandigheden” in de zin van artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF), waardoor klager niet binnen de geldende diplomatermijn kon afstuderen (en zijn prestatiebeurs omgezet zou kunnen worden in een gift). De klacht gaat over de door de arts opgestelde medische rapportage. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht deels gegrond, namelijk voor zover klager stelt dat de arts het wettelijke inzage- en blokkeringsrecht niet heeft toegepast. Dat college legt een waarschuwing op. De klacht is ongegrond voor zover klager stelt dat (de totstandkoming van) het rapport inhoudelijk niet klopt. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager tegen de gedeeltelijke ongegrondverklaring van zijn klacht.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2023/1892 van 
A., wonende in B.,
appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager,
tegen
C., arts, destijds werkzaam in D.,
verweerder in beide instanties,
hierna: de arts,
gemachtigde: mr. D. Kuijken en mr. S.M.T.B. Huuskes, beiden advocaat in Groningen.
1.    Procesverloop 
Klager heeft op 1 juni 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle een klacht ingediend tegen de arts. Dat college heeft in zijn beslissing van 28 februari 2023, onder nummer Z2022/4326, klachtonderdeel (e) gegrond verklaard, de maatregel van waarschuwing opgelegd en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. 
Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. 
De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 november 2023. Klager en de arts zijn daar beiden verschenen. De arts werd bijgestaan door mr. D. Kuijken en mr. S.M.T.B. Huuskes, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten op de zitting nader toegelicht. 
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. 
“1.    KERN VAN DE ZAAK
Beklaagde is als arts ingeschakeld als medisch adviseur door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) om te beoordelen of er bij klager sprake was van “structurele medische omstandigheden” in de zin van artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF), waardoor hij niet binnen de geldende diplomatermijn kon afstuderen (en zijn prestatiebeurs omgezet zou kunnen worden in een gift). De klacht heeft betrekking op het door beklaagde opgestelde adviesrapport. Het college verklaart de klacht deels gegrond, namelijk voor zover klager stelt dat beklaagde het wettelijke inzage- en blokkeringsrecht niet heeft toegepast. Het verweer dat beklaagde op dit punt heeft mogen vertrouwen op de juristen van DUO gaat volgens het college niet op. Beklaagde heeft als BIG-geregistreerde een eigen verantwoordelijkheid. Hij had kennis kunnen nemen van bijvoorbeeld de Richtlijn medisch specialistische rapportage in bestuurs- en civielrechtelijk verband. Het college legt als maatregel een waarschuwing op. De klacht is ongegrond voor zover klager stelt dat (de totstandkoming van) het rapport inhoudelijk niet klopt. 
2.    DE PROCEDURE
Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
•    het klaagschrift, ontvangen op 1 juni 2022;
•    het aanvullend klaagschrift met bijlage, ontvangen op 11 juli 2022;
•    het verweerschrift met bijlagen, binnengekomen op 15 september 2022;
•    het proces-verbaal van het op 11 november 2022 gehouden mondeling vooronderzoek.
De zaak is behandeld op de zitting van 7 februari 2023. Klager is verschenen. Beklaagde is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. 
3.    UITLEG VAN DE BESLISSING  
3.1 Welke normen gelden bij de beoordeling? 
Het college moet de vraag beantwoorden of beklaagde zijn werk heeft gedaan volgens de norm ‘redelijk bekwame beroepsuitoefening’. Daarbij wordt rekening gehouden met wettelijke regels, met richtlijnen en protocollen en met de stand van de wetenschap op het moment van het handelen. 
Voor het opstellen van een medische rapportage gelden op grond van vaste rechtspraak de volgende eisen:
1.    Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;
2.    Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;
3.    In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;
4.    Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
5.    De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.
Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen. 
Artikel 7:464    van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt: 

1.    Indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, zijn deze afdeling alsmede de artikelen 404, 405 lid 2 en 406 van afdeling 1 van deze titel van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

2.    Betreft het handelingen als omschreven in artikel 446 lid 4, dan:

a.    […];

b.    wordt de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens is geuit en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene reeds is toegelaten, wordt bedoelde persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan. 
In het arrest van de Hoge Raad d.d. 12 augustus 2005 ECLI:NL:HR:2005:AT3477 wordt als volgt overwogen: 
3.4.5 […]De Hoge Raad begrijpt de klacht aldus dat betoogd wordt dat de dwingendrechtelijke aard van de wettelijke regeling meebrengt dat in een geval als het onderhavige de keurling niet op voorhand afstand kan doen van het blokkeringsrecht. Die klacht is gegrond. Zoals de Hoge Raad in zijn meergenoemde beschikking van 26 maart 2004 heeft beslist (rov. 5.4) en ook blijkt uit de slotzin van de hiervoor in 3.4.1 aangehaalde nota van wijziging, heeft de wetgever met het voorschrift van art. 7:468 BW beoogd te waarborgen dat de keurling slechts beslist of van de inhoud van het omtrent hem opgestelde keuringsrapport ook aan anderen mededeling kan worden gedaan nadat hij van die inhoud kennis heeft genomen. Daarmee is onverenigbaar dat de keurling bij een met een aansprakelijke persoon of diens verzekeringsmaatschappij voorafgaand aan het onderzoek gesloten overeenkomst afstand zou doen van het blokkeringsrecht. Aan die strekking zou voorts op onaanvaardbare wijze afbreuk worden gedaan, indien de keurling zijn blokkeringsrecht aldus zou kunnen uitoefenen dat hij bij een dergelijke overeenkomst op voorhand ermee zou instemmen dat het keuringsresultaat aan de wederpartij wordt bekend gemaakt.

3.2 De feiten 
Klager heeft in de periode 2002-2009 achtereenvolgens verschillende studies in het hoger onderwijs gevolgd: in 2002-2003, 2003-2004, 2004-2005 en 2007 bij E. en in 2009 bij de F. Voor deze studies heeft hij een prestatiebeurs ontvangen. Klager heeft geen van de studies afgerond. Zijn diplomatermijn eindigde op 30 september 2012. 
In 2013 is klager gediagnosticeerd met ADHD. 
Op 21 april 2021 heeft klager gevraagd om omzetting van zijn prestatiebeurs in een gift. Als reden van het verzoek om omzetting is aangegeven dat klager vanwege een gediagnosticeerde functiebeperking niet in staat is de eindtermen van een HBO te voldoen. 
Het verzoek van klager is, nadat dit aanvankelijk buiten behandeling was gelaten, op 
6 augustus 2021 voorgelegd aan beklaagde als medisch adviseur, met de vraag om te beoordelen of er sprake is van een structurele medische omstandigheid waardoor klager niet in staat was om binnen de diplomatermijn een afsluitend diploma te halen. 
Klager heeft op 12 augustus 2021 en op 11 oktober 2021 een “Toestemmingsverklaring” getekend die onder meer vermeldt: 
“Daarnaast verleen ik toestemming aan de medisch adviseur [naam beklaagde] om op basis van de opgevraagde en door mij verstrekte gegevens een advies op te stellen. Dit advies mag worden doorgestuurd naar de behandelende afdeling.”
Beklaagde heeft vervolgens onderzoek verricht, waarvan hij de bevindingen heeft neergelegd in een rapportage van 27 oktober 2021. Op basis van door klager aangeleverde informatie is beklaagde tot de volgende conclusie gekomen:
“Nee, er is bij betrokkene geen sprake van een structurele medische omstandigheid waardoor betrokkene niet in staat was om binnen de diplomatermijn een afsluitend diploma te behalen. ER is derhalve geen sprake van een structurele medische omstandigheid op grond waarvan de prestatiebeurs kan worden omgezet in een gift.”
3.3 De klacht 
Klager verwijt beklaagde dat: 
a)    De vraagstelling voor het medisch onderzoek onjuist was;
b)    De informatievergaring door beklaagde onvolledig en onjuist was;
c)    Beklaagde geen eigen onderzoek naar klager heeft ingesteld;
d)    Het advies onjuist en onvolledig is en een onjuiste conclusie bevat, die buiten de grenzen van de deskundigheid van beklaagde gaat;
e)    Klager geen inzage in het advies heeft gehad en niet is gewezen op zijn blokkeringsrecht;
f)    Hij zijn beroepsgeheim heeft geschonden, doordat meerdere partijen inzage kregen in klagers medische gegevens zonder klagers toestemming.
Klachtonderdeel f) is ter zitting ingetrokken, zodat het college daarop niet meer hoeft te beslissen. 
3.4 Het verweer 
Beklaagde betwist de aan hem gemaakte verwijten. De vraagstelling is niet door hem zelf geformuleerd, maar is hem door DUO voorgelegd. Beklaagde beschrijft hoe hij zijn onderzoek heeft verricht en welke informatie hij nodig had. Daarbij heeft hij ook de schriftelijke informatie van klager betrokken. Volgens beklaagde heeft hij in redelijkheid zijn conclusie kunnen trekken. Beklaagde betwist niet dat er sprake is van een inzage- en blokkeringsrecht. Hij heeft klager daar niet uitdrukkelijk op gewezen. Wel heeft klager uitdrukkelijk getekend voor akkoord dat beklaagde rapport aan DUO zou uitbrengen. Beklaagde mocht ervan uitgaan dat zijn werkwijze gezondheidsrechtelijk door de beugel kon, omdat de juristen van DUO hem hadden verzekerd dat het zo goed was. 
3.5 De overwegingen van het college
3.5.1 
Het college zal de klachtonderdelen a) tot en met d) gezamenlijk behandelen. Het college is van oordeel dat de door beklaagde uitgebrachte rapportage voldoet aan de criteria zoals weergegeven onder 3.1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust. Uit het rapport wordt duidelijk hoe beklaagde te werk is gegaan, wie hij heeft geraadpleegd, wat zijn bronnen waren en hoe hij – alles in onderling verband afwegende - tot zijn conclusie is gekomen. De door beklaagde gevolgde redenering is navolgbaar. De door hem geformuleerde conclusie kan logisch worden gebaseerd op de vastgestelde feiten, gezien in het licht van de strenge toets van artikel 5.16 WSF. Dat klager de informatie zelf deels anders duidt of anders weegt of het niet eens is met de getrokken conclusie, doet daaraan niet af. Dat beklaagde klager niet persoonlijk heeft onderzocht acht het college niet klachtwaardig. Beklaagde heeft zich in dit geval mede gebaseerd op door klager verstrekte schriftelijke informatie over zijn vroegere functioneren in de periode van de door hem gevolgde studies. Een objectieve aanleiding om klager persoonlijk te zien, was niet aanwezig, nu het hier ging om informatie over klagers functioneren in een ver verleden.  
3.5.2
Het college acht klachtonderdeel e) gegrond. Zoals door beklaagde is erkend, staat vast dat beklaagde klager niet uitdrukkelijk heeft gewezen op zijn inzage- en blokkeringsrecht. Het college is van oordeel dat beklaagde hiermee niet heeft voldaan aan het inzage- en blokkeringsrecht waarin artikel 7:464 BW voorziet. Dit artikel voorziet in een actieve informatieplicht. De ratio en het dwingendrechtelijke karakter van het inzage- en blokkeringsrecht verzetten zich tegen het op voorhand afstand doen van dat recht (zie het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad d.d. 
12 augustus 2005). Beklaagde had dus niet mogen aannemen dat klager met de door hem getekende toestemmingsverklaringen op voorhand afstand had gedaan van zijn recht op inzage en blokkering. Beklaagde heeft nog aangevoerd dat hij heeft mogen afgaan op de juistheid van de procedure, zoals door DUO werd gehanteerd. Het college verwerpt dit verweer. Het ligt op de weg van een BIG-geregistreerde zorgverlener om zich zelfstandig te vergewissen van de relevante gezondheidsrechtelijke kaders van (in dit geval) het advieswerk dat hij als arts doet. Beklaagde had bijvoorbeeld zich kunnen oriënteren op bronnen zoals de Richtlijn medisch specialistische rapportage in bestuurs- en civielrechtelijk verband van april 2016 van de NVMSR, p. 19 e.v. . Bij het bepalen van de maatregel zal het college met de werkwijze van DUO als ‘verzachtende omstandigheid’ rekening houden.
3.5.3
Nu klachtonderdeel e) gegrond is, ligt de vraag voor welke maatregel passend is. Het college betrekt bij zijn overweging dat aan beklaagde in 2018 door het Regionaal tuchtcollege voor de gezondheidszorg te Groningen een maatregel (berisping) is opgelegd (onder andere) wegens schending van het inzage- en correctierecht .  
Dit werpt de vraag op of nu ook een berisping moet worden opgelegd. Het college zal daarvan afzien, omdat de berisping in de zaak uit 2018 mede betrekking had op een ander gegrond verklaard klachtonderdeel. Tevens laat het college wat betreft de op te leggen maatregel in het voordeel van beklaagde meewegen dat hij de bij DUO gebruikelijke procedure heeft gevolgd. Het college zal daarom volstaan met een waarschuwing.”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4.     Beoordeling van het beroep
4.1    Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Zijn beroep is gericht tegen het oordeel van dat college over de klachtonderdelen (b), (c) en (d). Klager betoogt in beroep onder meer dat de arts in zijn rapport ten onrechte heeft aangenomen dat hij zich vijf uur lang kan concentreren en dat hij zich niet interesseerde voor de door hem gevolgde studies. Volgens klager had de arts hem persoonlijk moeten spreken. Klager verzoekt het Centraal Tuchtcollege – impliciet – om de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te vernietigen en de klacht alsnog gegrond te verklaren. 
4.2    De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep van klager te verwerpen. 
4.3     Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 november 2023 is dat debat voortgezet.
4.4    De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege is het eens met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over de klacht en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken van ongefundeerde aannames door de arts. In dit geval bestond er voor de arts ook geen objectieve aanleiding om klager persoonlijk te zien. De conclusie is dat de door de arts opgestelde medische rapportage voldoet aan de criteria die volgens vaste jurisprudentie voor het opstellen van medische rapportages gelden.                                        
4.5    Uit het voorgaande volgt dat het Regionaal Tuchtcollege de klachtonderdelen (b), (c) en (d) terecht ongegrond heeft verklaard. Het beroep wordt verworpen. De aan de arts opgelegde maatregel van waarschuwing blijft in stand. 
5.    De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
verstaat dat de maatregel van waarschuwing in stand blijft.
Deze beslissing is gegeven door J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter, 
J. Legemaate en R.H. Zijderhoudt, leden juristen en J.H.M. de Brouwer en 
E.H. Groenewegen, leden beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 6 december 2023. 
Voorzitter  w.g.    Secretaris  w.g.