ECLI:NL:TGZCTG:2023:151 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2023/1822

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2023:151
Datum uitspraak: 13-11-2023
Datum publicatie: 13-11-2023
Zaaknummer(s): C2023/1822
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een huisarts. Klaagster was van november 2021 tot en met januari 2022 ingeschreven in de praktijk van de huisarts. Tijdens het kennismakingsgesprek begin november 2021 gaf klaagster aan dat zij hoofdpijn-, duizeligheids- en misselijkheidsklachten had. Deze waren ontstaan sinds de beroerte begin oktober 2021. De huisarts heeft klaagster toen onderzocht. Tegen de misselijkheid heeft hij Metoclopramide voorgeschreven. Bestudering van het dossier gaf hem geen reden om contact op te nemen met de neuroloog, zoals door klaagster was verzocht. Voor de blijvende pijn in de rug en benen schreef de huisarts Pregabaline voor. Begin december 2021 heeft hij met klaagster besproken dat het eerder voorgeschreven medicijn Grepid mogelijk de hoofdpijn en duizeligheid kon veroorzaken. In overleg werd besloten dit te vervangen door Dipyridamol en Acetylsalicylzuur. Een dag later belt klaagster dat zij de Dipyridamol niet verdroeg. De huisarts heeft gezegd dat zij direct kon stoppen en terug kon gaan naar Grepid of het nog een weekje kon proberen. Klaagster besloot het nog te proberen. Zij is begin december 2021 door een cardioloog gezien op de SEH. De cardioloog heeft haar gerust gesteld dat er geen (acuut) hartprobleem was. Begin januari 2022 heeft de huisarts klaagster gezien en heeft hij de medicatie aangepast. Klaagster wilde ook een verwijzing naar de neuroloog. De huisarts heeft dit verzoek ingewilligd. Klaagster is niet tevreden over de behandeling van de huisarts en verwijt hem dat hij slecht heeft geluisterd, heeft nagelaten overleg te hebben met de neuroloog, heeft gezegd dat hij overleg heeft gehad met de neuroloog terwijl dat niet zo was en een medicijn heeft gestopt zonder overleg. Het Regionaal Tuchtcollege acht de klacht kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster tegen deze beslissing.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2023/1822 van:
A., wonende te B.,
appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., huisarts, werkzaam te B.,
verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. A.C.I.J. Hiddinga, werkzaam te Amsterdam. 
1.    Verloop van de procedure
A.– hierna klaagster – heeft op 23 februari 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de huisarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 
6 januari 2023, onder nummer A2022/3945, heeft dat college de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster is op tijd in beroep gekomen tegen deze beslissing. De huisarts heeft geen verweerschrift in beroep ingediend maar op de zitting verweer gevoerd.   
De zaak is op de openbare zitting van Centraal Tuchtcollege van 9 oktober 2023 tegelijk behandeld met de zaken C2023/1821 en C2023/1823. De zaken zijn niet gevoegd. Op de zitting is verschenen klaagster, en de huisarts, bijgestaan door 
mr. Hiddinga. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Klaagster heeft dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege en aan de wederpartij heeft overhandigd.
2.    Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft het volgende overwogen en geoordeeld:
    “2.    Waar gaat de zaak over?
2.1    Klaagster, geboren in 1955, was als patiënt van november 2021 tot en met januari 2022 ingeschreven in de praktijk van de arts. Tijdens het kennismakingsgesprek op 5 november 2021 gaf klaagster aan dat zij hoofdpijn-, duizeligheids- en misselijkheidsklachten had. Deze waren ontstaan sinds de beroerte begin oktober 2021. De arts heeft klaagster toen onderzocht. Tegen de misselijkheid heeft hij Metoclopramide voorgeschreven. Bestudering van het dossier gaf de arts geen reden om contact op te nemen met de neuroloog, zoals door klaagster was verzocht. Voor de blijvende pijn in rug en benen schreef hij Pregabaline voor. Op 
2 december 2021 heeft hij met klaagster besproken dat het eerder voorgeschreven medicijn Grepid mogelijk de hoofdpijn en duizeligheid kon veroorzaken. In overleg werd besloten dit te vervangen door Dipyridamol en Acetylsalicylzuur. Een dag later belt klaagster dat zij de Dipyridamol niet verdroeg en er pijn van op de borst kreeg. De arts heeft haar gezegd dat ze direct kon stoppen en terug kon gaan naar Grepid of het nog een weekje kon proberen. Klaagster besloot het nog te proberen. Klaagster is op 4 december 2021 door een cardioloog gezien op de SEH. De cardioloog heeft haar gerustgesteld dat er geen (acuut) hartprobleem was. 
2.2    Op 22 december 2021 gaf klaagster telefonisch aan dat zij weer Grepid wilde gebruiken. Op 3 januari 2022 heeft de arts klaagster gezien en heeft hij de medicatie aangepast. Klaagster wilde ook een doorverwijzing naar de neuroloog. De arts heeft dit verzoek ingewilligd. 
2.3    Klaagster is niet tevreden over de behandeling van de arts en verwijt hem dat hij slecht heeft geluisterd, heeft nagelaten overleg te hebben met de neuroloog, heeft gezegd dat hij overleg heeft gehad met de neuroloog terwijl dat niet zo was en een medicijn heeft gestopt zonder overleg. 
3.    Wat zijn de overwegingen van het college?
3.1    Het college komt tot de conclusie dat de arts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het college licht dat als volgt toe.
3.2    Bij een tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of de arts beter had kunnen handelen maar om het geven van een antwoord op de vraag of de arts bij het beroepsmatig handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, waarbij rekening moet worden gehouden met de wetenschappelijke inzichten en hetgeen in de beroepsgroep als norm of standaard is aanvaard ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen. 
3.3    Uit wat is vermeld onder 2.1 en 2.2 volgt dat de arts steeds heeft gereageerd op wat klaagster hem vertelde. Hij heeft geluisterd en naar aanleiding van wat klaagster hem vertelde beslissingen genomen. Hij heeft ook overwogen of overleg met de neuroloog geïndiceerd was. Uit het dossier van klaagster bleek dat klaagster in oktober bij de neuroloog was geweest met de klachten van duizeligheid en misselijkheid en dat de neuroloog haar voor deze klachten had verwezen naar de huisarts. Tijdens het telefonisch contact van de vorige huisarts van klaagster met de neuroloog had de neuroloog aangegeven dat deze klachten niet neurologisch van aard waren en heeft de neuroloog geadviseerd een KNO-arts te raadplegen. De arts vond in de klachten van klaagster geen aanleiding om de neuroloog opnieuw te raadplegen. Deze beslissing is gelet op wat klaagster naar voren bracht zonder meer navolgbaar en verdedigbaar. 
3.4    Gelet op de betwisting van de arts dat hij heeft gezegd overleg te hebben gehad met de neuroloog en het ontbreken van aanwijzingen dat dit door de arts zou zijn gezegd – ook het medisch dossier bevat geen aanwijzingen in die richting - kan dit klachtonderdeel niet slagen. 
3.5    De arts heeft de hoge dosering ijzertabletten bij het doornemen van de nieuwe medicatielijst van de apotheek stopgezet omdat deze niet meer geïndiceerd waren. Dat hij dit niet eerst met klaagster heeft besproken kwam omdat hij naar eigen zeggen ervan uitging dat pas een maand later de door de arts goedgekeurde nieuwe medicatielijst door de apotheek verstrekt zou worden, en hij nog voldoende tijd had om de wijziging met klaagster te bespreken. Klaagster kwam er echter eerder achter en heeft toen de praktijk gebeld. Tijdens het telefoongesprek is haar toen uitgelegd waarom dit medicijn is stopgezet. Het college is van oordeel dat het wat ongelukkig is dat de wijziging op deze manier bekend werd bij klaagster, maar ziet hierin geen handeling die tuchtrechtelijk verwijtbaar is. 
Conclusie
3.6    De conclusie is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is. ”
3.    Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten die het Regionaal Tuchtcollege heeft vastgesteld en hierboven onder 2.1 en 2.2. zijn weergegeven. De daar vastgestelde feiten zijn in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4.    Beoordeling van het beroep
Omvang van de zaak in beroep
4.1    Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Zij wil met haar beroep de klacht in volle omvang door het Centraal Tuchtcollege laten beoordelen. Het beroep van klaagster strekt ertoe dat het Centraal Tuchtcollege de klacht alsnog gegrond verklaart.
4.2    De huisarts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij is van mening dat het beroep van klaagster moet worden verworpen en de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege moet worden bevestigd. 
Inhoudelijke beoordeling
4.3    Het Centraal Tuchtcollege is net als het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat de klacht van klaagster ongegrond is. Het Centraal Tuchtcollege licht dat hierna toe. 
4.4    Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover schriftelijk bij dat tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 oktober 2023 is dat debat voortgezet.
4.5    Op de zitting zijn de standpunten van klaagster en van de huisarts uitvoerig besproken. De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege is het eens met wat het Regionaal Tuchtcollege onder ‘3. Wat zijn de overwegingen van het college?’ heeft overwogen en neemt deze hier over. Daarmee sluit het Centraal Tuchtcollege zich aan bij het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is. 
Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen. 
5.    Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep. 
Deze beslissing is gegeven door E.J. Daalder, voorzitter, 
M.W. Zandbergen en R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen, en O.T.M. Schouten en 
M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten, en E. van der Linde, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2023. 
Voorzitter  w.g.        Secretaris  w.g.