ECLI:NL:TGZCTG:2023:14 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1388
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:14 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-01-2023 |
Datum publicatie: | 18-01-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022/1388 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen orthopedisch chirurg. Bij klaagster zijn door een orthopedisch chirurg (C2022/1341) van een ander ziekenhuis twee knieschijfprothesen geplaatst. Vanwege aanhoudende pijnklachten is klaagster gezien voor een second opinion door een orthopedisch chirurg (C2022/1386). Daarna is klaagster vanwege aanhoudende pijnklachten op consult gezien door een orthopedisch chirurg (C2022/1387) die (destijds) als fellow-orthopedie in hetzelfde ziekenhuis werkzaam was. Hij achtte een operatie niet nodig en adviseerde een conservatief beleid met een verwijzing naar een revalidatiearts eventueel met een evaluatie door een pijnpolikliniek en heeft dit na zijn consult met klaagster mede namens zijn supervisor teruggekoppeld. Verweerder is orthopedisch chirurg en was destijds supervisor van deze orthopedisch chirurg (C2022/1387). Later zijn in weer een ander ziekenhuis na een CT-scan van de knieën bij klaagster twee totale knieprothesen. Klaagster verwijt verweerder dat hij medeverantwoordelijk is voor het besluit om geen verdere beeldvorming te doen, voor de onjuiste diagnoses en voor het advies naar een revalidatiearts te gaan en dat verweerder de orthopedisch chirurg (C2022/1387) heeft geïnstrueerd niet naar klaagster te luisteren. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1388 van:
A., wonende in B.,
appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., orthopedisch chirurg, (destijds) werkzaam te D.,
beklaagde in beide instanties,
gemachtigde: mr. K. Mous en mr. B.V.K. de Louw,
beide advocaat in Nijmegen.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klaagster - heeft op 16 juni 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle
tegen C. - hierna verweerder - een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 mei 2022,
onder nummer Z2021/3233, heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.
Verweerder heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege
van 23 november 2022. De zaak is tegelijkertijd maar niet gevoegd behandeld met de
zaken C2022/1386 en C2022/1387. Klaagster is verschenen. Ook verweerder was aanwezig,
bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Mous.
De zus van klaagster was ook op de zitting aanwezig.
Partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht,
van het volgende te worden uitgegaan.
Klaagster werd op 13 november 2018 geopereerd aan beide knieën. Vanwege ernstige patellofemorale
artrose werd bij deze operatie in beide knieën een patellofemorale prothese geplaatst.
De operatie werd uitgevoerd door orthopedisch chirurg E. (hierna: E.) in het F. te
G.
Op 20 maart 2019 werd klaagster gezien door E.. Bij dat consult gaf klaagster aan
dat het haar tegenviel, dat zij een band voelde en dat zij het gevoel had dat de prothese
te groot was. Zij had op dat moment geen fysiotherapie. Bij lichamelijk onderzoek
constateerde E. een prima functie met rechts nog enige hydrops en
links met name een synoviale zwelling. De patella-tracking beoordeelde zij als normaal.
E. noteerde een normaal beeld en noteerde als beleid het vergroten van vertrouwen,
hervatten fysiotherapie en kortdurend diclofenac.
Vanwege aanhoudende klachten werd klaagster op 10 juli 2019 door de huisarts voor
een second opinion naar de Sint Maartenskliniek verwezen.
Klaagster werd op 17 juli 2019 bij een eerste consult gezien door orthopedisch chirurg
G. (hierna: G.). Hij noteerde bij de anamnese ten aanzien van de pijn aan de linkerknie:
“pijn anders dan voor ok, kon lopen, niet trap, nu gewoon lopen lastig
Strak
Dik
Inst soms,
Patella zelf: oude pijn weg”
Over de pijn aan de rechterknie noteerde hij hetzelfde met dien verstande dat achter
het woord “strak” was toegevoegd: “maar minder vervelend dan links”.
Bij lichamelijk onderzoek constateerde hij:
“goede kniefunctie 130 0 0, pijn tf op gws, patella pijnloos en goede sporing appr
– mediaal ook pijnlijke fyten, li wat gevoeliger heupfunctie goed banden goed”
Het verslag van de op 17 juli 2019 gemaakte röntgenfoto’s vermeldt:
“Knie links:
Pattelo trochlea prothese in situ. Geen loslating. Hydrops ter hoogte van recessus
suprapatellaris. Lichte kraakbeenverlies lateraal tibiofemoraal.
Een knie rechts:
Patella/trochlea prothese in situ. Geen loslating. Verwachte verhoudingen.”
Naar aanleiding van de gemaakte röntgenfoto’s noteerde G.:
“li knie: pf prothese in situ, geen loslating, goede sporing, lateraal duidelijke
versmalling 50%
Re knie: idem, wel duidelijke versmalling meer lateraal.”
G. concludeerde dat sprake was van een vorderende artrose van beide knieën bij recent
geplaatste patellofemorale prothesen. Hij achtte revisie naar een totale knieprothese
onzeker qua uitkomst omdat er nog geen endstage artrose was. Hij sprak een controle
af na een half jaar.
Op 25 november 2019 werden opnieuw röntgenfoto’s gemaakt. In het verslag staat:
“RX knieën beiderzijds. Vergeleken met 17/7/2019. Normale kalkhoudendheid van het
skelet. Bekende status na patellofemorale prothese beiderzijds. Ongewijzigde stand
van de prothesedelen. Geen aanwijzingen voor complicaties. Milde degeneratieve veranderingen
tibiofemoraal, niet progressief ten opzichte van voorgaand onderzoek.”
Bij het consult bij G. op dezelfde dag benoemde klaagster nog altijd pijnklachten
te hebben, links meer dan rechts. Pijnstilling had weinig effect en met fysiotherapie
had zij meer klachten. Wederom constateerde beklaagde bij onderzoek een goede functie
en geen duidelijke afwijkingen patellafemoraal, maar wel een gevoelig tibiofemoraal
gewricht. Hij noteerde als beleid een controle na één jaar.
Op 23 januari 2020 werd klaagster opnieuw gezien, nu door H., destijds fellow orthopedie
(hierna: H.). Klaagster vertelde radeloos te zijn vanwege de klachten. Anamnese, lichamelijk
onderzoek en röntgenonderzoek van 24 januari 2020 lieten een onveranderd beeld zien
ten opzichte van het eerdere röntgenonderzoek. H. achtte een operatie niet geïndiceerd
en stelde verwijzing voor naar een revalidatiearts, eventueel in combinatie met een
evaluatie door een pijnpolikliniek. H. koppelde zijn bevindingen en het voorgestelde
beleid mede namens beklaagde, zijn supervisor, per brief terug naar de huisarts van
klaagster.
Op 25 mei 2020 werd bij klaagster in het K. een CT-scan van beide knieën gemaakt.
In het daarvan gemaakt verslag staat (voor zover van belang):
“Patellofemorale prothesen in situ bilateraal beiderzijds laterale tilting van patella
(met patella botten) ten opzichte van de trochlea component. Beiderzijds endorotatie
van trochlea component en opzichte van trans epicondylaire as van circa 8 rechts
en 7 links.
De patellaire button component beiderzijds bevindt zich centraal achter de patella,
geen (sub) luxatie.
Gewrichtseffusie/vocht in de suprapatellaire recessus bilateraal.
Er is suggestie van verlies in de fossa poplitea beiderzijds en focale erosies aan
mediale rand van tibiaplateau links. Achtergrond van ernstige tibiofemorale artrose
met mediaal beiderzijds. Forse weke-delenzwelling aan mediale zijde van de knie.
Conclusie:
Endorotatie van beide trochlea componenten opzicht van transepicondylaire as Coorelatie
met uw kliniek noodzakelijk voor interpretatie van deze ook meting.
Forse gewrichtseffusie met name in de suprapatellaire recessus, ernstige tibiofemorale
artrose en suggestie van erosieve veranderingen d.d. inflammatoire component, secundair
aan ernstige artrose. Ook te correleren met uw kliniek.”
Op 7 juli 2020 vond bij klaagster in het I. een revisie van patellofemorale prothese
rechts naar totale knieprothese rechts plaats. In het operatieverslag staat bij indicatie:
“malpositie PF prothese met ook cyste vorming in tibiaplateau”.
In het operatieverslag staat verder (voor zover van belang):
“[…] de trochlea component is inderdaad in forse endorotatie geplaatst. Sprake van
veel synovitis in de knie. […] Nu verwijderen trochlea component. Deze zit vrij los.
Weinig cement. […]. We zagen dan duidelijk endorotatie uit de anterieure cut. […]”
Op 29 januari 2021 vond bij klaagster een revisie van patellofemorale prothese links
naar totale knieprothese links plaats. In het operatieverslag staat bij indicatie:
“malpositie en loslating patellofemorale prothese links”.
In het operatieverslag staat verder (voor zover van belang):
“[…] Forse hoeveelheid synoviale vloeistof welke troebel oogt. Veel synovitis. […].
Nu verwijderen prothese femur. Deze blijkt los te zitten. […]”
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klaagster verwijt beklaagde -zakelijk weergegeven- dat hij
a. medeverantwoordelijk is voor het besluit geen verdere beeldvorming te doen (anders
dan elke keer dezelfde foto’s), de onjuiste diagnoses en het advies naar een revalidatiearts
te gaan;
b. zijn collega heeft geïnstrueerd om, zonder naar de klachten van klaagster te
luisteren, zijn oordeel klaar te hebben.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij bij de behandeling van klaagster
heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend orthopedisch
chirurg mocht worden verwacht.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
Klachtonderdeel a: medeverantwoordelijkheid
5.2
Beklaagde is als supervisor van H. betrokken (geweest) bij de behandeling van klaagster.
Bij het consult dat H. met klaagster had heeft deze de klachten van klaagster uitgevraagd
en haar lichamelijk onderzocht. Ondanks dat klaagster aangaf dat de klachten nooit
verbeterd waren na de operatie en de pijn ook anders was dan voor de operatie, pasten
de door haar genoemde klachten niet bij een loslating van de prothese. Ook de bevindingen
bij lichamelijk onderzoek pasten daar niet bij. Het patelloffemorale gewricht functioneerde
goed en klachten in anamnese en lichamelijk onderzoek wezen op een probleem in het
tibiofemorale gewricht. Dit beeld werd bevestigd door de röntgenfoto’s waarop wel
tibiofemorale artrose zichtbaar was en geen zaken die duidden op een loslating van
de patellofemorale prothese. De op de röntgenfoto’s zichtbare artrose was niet evident
verergerd. Het conservatieve beleid van H., inhoudende dat geen operatie zou plaatsvinden
en dat een verwijzing naar de revalidatiearts in combinatie met een evaluatie door
de pijnpolikliniek de beste optie leek, paste bij deze bevindingen. De bevindingen
bij anamnese en lichamelijk onderzoek gaven ook geen aanleiding aan te nemen dat de
klachten werden veroorzaakt door een endoratie en gaven ook geen aanleiding hiernaar
(nader) onderzoek te doen. Voor nadere beeldvorming bestond dan ook geen indicatie.
Dat beklaagde als supervisor van H. akkoord is gegaan met zijn bevindingen en beleid
kan hem dan ook niet worden verweten.
Dit betekent dat klachtonderdeel a niet slaagt.
Klachtonderdeel b: instrueren van zijn collega niet naar klaagster te luisteren
5.3
Klaagster heeft zich niet gehoord gevoeld tijdens het consult met H., stelt dat deze
zijn oordeel al klaar had en dat hij door beklaagde op die manier is geïnstrueerd.
Zij onderbouwt echter niet waaruit zou blijken dat beklaagde H. heeft geïnstrueerd
niet naar de klachten van klaagster te luisteren en het oordeel al klaar te hebben.
Nu in het dossier ook geen aanknopingspunt te vinden is voor de juistheid van de stellingen
van klaagster op dit punt, kan het klachtonderdeel niet slagen.
5.4
Gelet op het voorgaande dient als volgt te worden beslist”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat klaagster met het beroepschrift
haar beroepsgronden voldoende duidelijk heeft toegelicht (artikel 73 lid 2 Wet op
de beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet BIG) in verbinding met artikel
19 Tuchtrechtbesluit).
4.2 Klaagster heeft in beroep voor het eerst gesteld dat als verweerder goed naar
het aanwezige beeldmateriaal had gekeken, hij had kunnen zien dat er een botcyste
in haar rechterknie aanwezig was. Voor zover klaagster de bedoeling heeft gehad hiermee
haar oorspronkelijke klacht uit te breiden, gaat het Centraal Tuchtcollege aan deze
klacht voorbij. De klacht is te laat ingebracht. Dat is in strijd met een eerlijke
procesgang in beroep en daarom niet toegestaan.
5. Beoordeling van het beroep
Standpunt klaagster
5.1 Klaagster wil met haar beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege haar klacht,
die uiteenvalt in twee klachtonderdelen, in volle omvang (her)beoordeelt en in beroep
alsnog gegrond verklaart.
Standpunt orthopedisch chirurg
5.2 Verweerder heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het
beroep te verwerpen.
Oordeel Centraal Tuchtcollege
5.3 Het Centraal Tuchtcollege is net als het Regionaal Tuchtcollege van oordeel
dat de klachten van klaagster ongegrond zijn. Het Centraal Tuchtcollege licht dat
hierna toe.
5.4 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het
Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en van de aanvulling daarop. Het door het
Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
5.5 In beroep hebben partijen schriftelijk debat gevoerd. Daarbij heeft ieder van
hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten
en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge
behandeling op 23 november 2022 is dat debat voortgezet.
5.6 De bespreking van de zaak in raadkamer na de mondelinge behandeling in beroep
heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot het vaststellen van andere feiten
of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege.
5.7 Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij wat het Regionaal Tuchtcollege
onder ‘5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE’ heeft overwogen en neemt dat hier over.
Ook het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig heeft
gehandeld door als supervisor van de destijds fellow orthopedie H. (zaaknummer C2022/1387)
akkoord te gaan met diens bevindingen en het behandelbeleid. De klacht dat verweerder
fellow orthopedie H. heeft geïnstrueerd om niet naar de klachten van klaagster te
luisteren acht het Centraal Tuchtcollege evenals het Regionaal Tuchtcollege onvoldoende
feitelijk onderbouwd en daarmee ongegrond.
5.8 Verweerder kan geen verwijt worden gemaakt als bedoeld in artikel 47 lid 1
van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
5.9 Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep verwerpen.
6. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart klaagster niet-ontvankelijk voor zover daarbij de klacht is uitgebreid of
aangevuld;
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter;
B.J.M. Frederiks en J. Legemaate, leden juristen en N.R.A. Baas en W.J. Rijnberg,
leden beroepsgenoten en D. Brommer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 18 januari 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.