ECLI:NL:TGZCTG:2023:131 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2023/1809
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:131 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-09-2023 |
Datum publicatie: | 13-09-2023 |
Zaaknummer(s): | C2023/1809 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond, vernietigt waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen psychiater. Klager is beroepschauffeur en rijdt op een vrachtwagen. De psychiater heeft klager op verzoek van het CBR onderzocht in het kader een psychiatrische keuring ten behoeve van een rijbewijsverlenging. Op grond van het keuringsrapport is klager niet rijgeschikt verklaard. Klager verwijt de psychiater onder meer dat het onderzoek onterecht en zonder zijn medeweten en instemming is uitgebreid naar een alcoholonderzoek en dat de psychiater te veel waarde heeft gehecht aan de uitkomsten van het bloedonderzoek (CDT-waarde). Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht (deels) gegrond en legt aan de psychiater de maatregel van waarschuwing op. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing waarvan beroep, verklaart de klacht alsnog ongegrond en verstaat dat de waarschuwing is komen te vervallen. Alles overziend is het CTG van oordeel dat ook als de psychiater kennis had gedragen van het feit dat klager ten tijde van het onderzoek vakantie had en daarom sprake was van een hoger alcoholgebruik dan normaal (maar zij was daarvan niet op de hoogte), dit niet noodzakelijkerwijs tot een ander advies had geleid. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2023/1809 van:
A., psychiater, werkzaam te B., appellante, verweerster in eerste
aanleg, gemachtigde: mr. A.W. Hielkema te Utrecht,
tegen
C., wonende te D., verweerder in beroep, klager in eerste
aanleg, gemachtigde: E. te F..
1. Verloop van de procedure
C. - hierna klager - heeft op 16 februari 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle,
na
overdracht te Amsterdam tegen A. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij
beslissing
van 30 december 2022, onder nummer A2022/3925 heeft dat College klachtonderdeel e.
gegrond verklaard, aan de psychiater de maatregel van waarschuwing opgelegd en de
klacht
voor het overige ongegrond verklaard. De psychiater is van die beslissing tijdig in
beroep
gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 28 juni 2023, waar zijn verschenen de psychiater, bijgestaan door haar gemachtigde,
en namens klager zijn gemachtigde.
Mr. Hielkema heeft de standpunten van de psychiater en de gemachtigde van klager heeft
de standpunten van klager toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die aan het
Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd. Daarnaast heeft de psychiater een verklaring
voorgelezen die aan het Centraal Tuchtcollege is overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag
gelegd.
“2. Waar gaat de zaak over en wat is de beslissing?
1. Klager is beroepschauffeur en rijdt op een vrachtwagen. De psychiater heeft
klager op verzoek van het Centraal Bureau voor de uitgifte van Rijvaardigheidsbewijzen
(CBR) onderzocht in het kader van een psychiatrische keuring ten behoeve van een rijbewijsverlenging.
Klager is onder meer van mening dat de psychiater het onderzoek onterecht en zonder
zijn medeweten en instemming heeft uitgebreid naar een alcoholonderzoek en dat zij
vervolgens te veel waarde aan de uitslag daarvan heeft gehecht. Op grond van het keuringsrapport
is klager door het CBR niet rijgeschikt verklaard.
2. Het college komt tot de conclusie dat de klacht gedeeltelijk gegrond is. Het
college licht dat hierna toe.
3. Wat is er precies gebeurd?
1. Klager heeft bij het CBR een gezondheidsverklaring ingediend ten behoeve van
de verlenging van zijn (gewoon en groot) rijbewijs. Uit die verklaring blijkt dat
bij klager in het verleden een psychische stoornis is vastgesteld. Dat was voor het
CBR reden om bij klager een psychiatrisch onderzoek te laten uitvoeren. Voor dit onderzoek
werd klager verwezen naar de praktijk van de psychiater.
2. Op 5 juli 2021 heeft de psychiater klager onderzocht. De psychiater heeft klager
tijdens het onderzoek een formulier voor laboratoriumonderzoek overhandigd. Klager
zou dit bloedonderzoek binnen een week na het onderzoek bij de psychiater moeten ondergaan.
Ook heeft klager tijdens het onderzoek een toestemmingsverklaring om bij zijn behandelaars
informatie over zijn gezondheidstoestand op te vragen ondertekend.
3. Het laboratoriumonderzoek is op 8 juli 2021 afgenomen. De Carbohydrate Deficiënt
Transferrin (CDT, een bloedwaarde voor alcoholgebruik gedurende een periode van twee
tot drie weken voor de afnamedatum) was 2,2 % DST. Dit is een verhoogde waarde. In
haar rapport van 13 augustus 2021 concludeerde de psychiater (alle citaten voor zover
van belang en inclusief eventuele spel- en typefouten):
“Uit de waarden van 8 juli blijkt dat het CDT verhoogd is en er gerede aanwijzingen
zijn voor overmatig alcoholgebruik. Het contact met zijn behandelaar [naam behandelaar]
op 9 augustus bevestigt dit.
[…..]
Onderzoeker kan niet anders concluderen dan dat i.v.m. het gebruik van alcohol, met
kenmerken van een comorbide stoornis bij de stemmingsproblematiek, er geen basis is
voor een gunstig advies in samenhang met de Regeling Eisen Geschiktheid, dit voor
beide groepen. Hierbij zijn de laboratoriumuitkomsten doorslaggevend.
Het voorstel is dat betrokkene zich meldt indien hij op dit gebied met zijn behandelaar
in gesprek is gegaan en maatregelen heeft getroffen en voldoende lang stabiel is,
waarbij een termijn van een half jaar wordt aanbevolen.
Advies aan de medisch adviseur van het CBR:
(x) ongeschikt, advies herbeoordeling ziet tekst”
4. Als gevolg van het negatieve advies van de psychiater is klager niet rijgeschikt
verklaard. Klager is vervolgens een bezwaarprocedure bij het CBR en een tuchtprocedure
bij dit college tegen onder meer de psychiater gestart.
5. Op 9 maart 2022 heeft de psychiater een aanvullend onderzoek bij klager verricht.
De psychiater concludeerde in haar rapport van 10 maart 2022:
“Betrokkene komt nu voor een herbeoordeling. Uit de anamnese blijkt dat er nog steeds
sprake is van een gunstige situatie op stemmingsgebied. Betrokkene beschrijft een
beperkte alcoholinname. Hij is stabiel ingesteld op medicatie (stemmingsstabilisator
en MAO-remmer) en ondervindt hiervan geen hinder. Ondergetekende kan dit volgen en
acht aanvullend laboratoriumonderzoek niet noodzakelijk. Zowel bij het lichamelijk
onderzoek zijn er geen opvallende aspecten en ook het psychiatrisch onderzoek kent
geen bijzonderheden. Gelet op de informatie van zowel betrokkene als zijn zus werd
het inwinnen van aanvullende informatie niet noodzakelijk gevonden.
In samenhang met de Regeling Eisen Geschiktheid is het advies dan ook gunstig, met
een beperking van 5 jaar, gelet op de stemmingsproblematiek. Het advies betreft beide
groepen rijbewijzen.
[…]
Advies aan de medisch adviseur van het CBR
(x) geschikt met termijn beperking 1/3/x5/10 jaar beide groepen”
6. Klager heeft vervolgens per 21 maart 2022 zijn rijbewijs van het CBR teruggekregen.
4. Wat houdt de klacht in?
Klager verwijt de psychiater dat zij
a) het psychiatrisch onderzoek ten onrechte heeft uitgebreid naar alcoholgebruik,
omdat hiervoor uit de anamnese en het onderzoek onvoldoende aanwijzingen waren;
b) klager niet expliciet heeft uitgelegd dat er een bloedonderzoek zou worden
gedaan naar alcohol;
c) een onjuiste weergave heeft gegeven van haar gesprek met de behandelaar;
d) met de behandelaar heeft gesproken over het alcoholgebruik van klager terwijl
klager in de veronderstelling was dat er zou worden gesproken over de behandeling
van zijn psychiatrische stoornis;
e) te veel waarde heeft toegekend aan het verhoogde CDT-gehalte waardoor een
groot deel van haar conclusie op dat verhoogde gehalte berust.
5. Wat is het verweer?
De psychiater heeft de klacht bestreden. Het verweer wordt voor zover nodig hierna
verder besproken.
6. Wat zijn de overwegingen van het college?
6.1. Welke criteria gelden bij de beoordeling?
De vraag is of de psychiater heeft gehandeld zoals van haar verwacht mocht worden.
Het college merkt op dat de richtlijn die er is voor psychiaters die onderzoek doen
naar de rijgeschiktheid in het kader van alcoholmisbruik (hierna: de richtlijn), bedoeld
is voor de situatie dat bestuurders onder invloed van alcohol zijn aangehouden. Een
dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Het college meent evenwel dat het toetsingskader
uit de richtlijn gedeeltelijk analoog kan worden toegepast op een alcoholonderzoek
waarbij, zoals in dit geval, geen sprake is van een aanhouding.
Voor het opstellen van een medisch adviesrapport gelden volgens uitspraken van het
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg de volgende eisen:
- het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het
berust;
- het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde
vraagstelling te beantwoorden;
- in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke
gronden de conclusies van het rapport steunen;
- het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de
gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;
- de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn/haar deskundigheid.
Het college onderzoekt ten volle of het onderzoek door de rapporteur uit het oogpunt
van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets kan doorstaan. Ten aanzien
van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de rapporteur in redelijkheid
tot haar conclusie heeft kunnen komen.
Klachtonderdeel a) onderzoek ten onrechte uitgebreid naar alcoholgebruik
6.2 Klager stelt dat de psychiater de keuring, die bedoeld was om de problematiek
inzake zijn bipolaire stoornis in kaart te brengen, ten onrechte heeft uitgebreid
naar zijn alcoholgebruik aangezien hiertoe vanuit de anamnese en het lichamelijk onderzoek
onvoldoende aanwijzingen waren. Volgens de psychiater was deze uitbreiding gerechtvaardigd
omdat bij psychiatrische onderzoeken in verband met een beoordeling op verzoek van
het CBR, de vraag naar alcoholgebruik een vast element is bij het afnemen van de anamnese.
6.3 Het college is het met de psychiater eens dat bij mensen met psychiatrische
stoornissen in het algemeen en bij mensen met bipolaire stoornissen in het bijzonder
vaker en meer sprake is van alcoholproblematiek. Ook heeft zowel de medicatie bij
bipolaire stoornissen als het alcoholgebruik invloed op de hersenen, zodat het alcoholgebruik
een punt van aandacht is. Uit het dossier van klager bleek verder dat hij, weliswaar
dertig jaar eerder, één keer aangehouden is geweest terwijl hij onder invloed van
alcohol was. Tijdens de anamnese vertelde klager onder meer dat hij de avond voor
het onderzoek enkele biertjes had gedronken en dat hij, als hij op de weg is voor
zijn werk, na werktijd in chauffeurcafé’s twee wijntjes drinkt. Bij het lichamelijk
onderzoek stelde de psychiater vast dat klager één keer het puntje van zijn neus niet
kon aanraken. Om al deze redenen is het college van oordeel dat het niet onlogisch
is dat de psychiater in haar onderzoek aandacht heeft besteed aan het alcoholgebruik
van klager. Hierom is dit klachtonderdeel ongegrond.
Klachtonderdeel b) alcoholonderzoek niet besproken
6.4 Klager stelt dat de psychiater niet met hem heeft besproken dat het bloedonderzoek
zijn alcoholgebruik betrof. Hij was van mening dat er naar zijn lithiumspiegel zou
worden gekeken. De psychiater merkt hierover op dat zij wel degelijk heeft benoemd
dat het bloedonderzoek juist een alcoholonderzoek zou zijn. In het adviesrapport van
13 augustus 2021 noteerde zij hierover onder meer:
“Gezien de anamnestisch informatie werd betrokkene verzocht mee te werken aan bloedonderzoek
m.b.t. alcohol, met een afname binnen een week na het onderzoeksgesprek.”
6.5 Het college stelt vast dat de lezingen van klager en de psychiater over wat
er tijdens het onderzoek over de reden van het laboratoriumonderzoek is gezegd, uiteenlopen.
Het college kan niet vaststellen wat er is besproken. Het is vaste rechtspraak dat
in een geval als dit, waarbij sprake is van het woord van de één tegen het woord van
de ander, geen oordeel door het college kan worden gevormd. Aan het woord van de één
kan immers niet meer waarde worden gehecht dan aan het woord van de ander. Daar komt
bij dat er in het adviesrapport aanwijzingen zijn dat het alcoholonderzoek wel ter
sprake is gekomen. Dit betekent dat dit klachtonderdeel faalt en de klacht op dit
klachtonderdeel ongegrond is. Het college merkt hier echter wel bij op dat het doel
van het bloedonderzoek kennelijk voor klager niet duidelijk (genoeg) was. Klager heeft
hier zelf onder meer over opgemerkt dat hij: “Anders toch niet de avond voor het bloedonderzoek
nog bier zou hebben gedronken." Het college beveelt de psychiater aan tijdens haar
onderzoeken te verifiëren of haar boodschap duidelijk en voldoende overkomt bij haar
cliënten.
Klachtonderdeel c) onjuiste weergave gesprek met behandelaar
6.6 Klager is van mening dat de psychiater in haar adviesrapport een onjuiste weergave
van haar gesprek met de behandelaar van klager, de GGZ-verpleegkundige, heeft gegeven.
Zij concludeert namelijk in haar rapport van 13 augustus 2021:
“Uit de waarden van 8 juli blijkt dat het CDT verhoogd is en er gerede aanwijzingen
zijn voor overmatig alcoholgebruik. Het contact met zijn behandelaar [naam behandelaar]
op 9 augustus bevestigt dit.”
Klager stelt dat zijn behandelaar slechts tegen de psychiater heeft gezegd dat in
het contact met klager zijn alcoholgebruik wel een paar keer ter sprake was geweest
de afgelopen jaren. Volgens de psychiater heeft zij in de conclusie van haar rapport
het gesprek met de behandelaar op juiste wijze weergegeven.
6.7 Het college overweegt dat niet is vast te stellen wat er precies is gezegd
tijdens het telefoongesprek dat de psychiater op 9 augustus 2021 met de behandelaar
heeft gevoerd. Ook hier geldt dat indien de lezingen van twee partijen over de feitelijke
gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen
het meest aannemelijk is, een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van de klagende
partij niet gegrond kan worden bevonden. Dit klachtonderdeel is daarmee ongegrond.
6.8 Wel beveelt het college verweerster aan om van gesprekken zoals met deze behandelaar
een goede verslaglegging te maken en de (voor haar conclusie belangrijke) bevindingen
uit een dergelijk gesprek in haar rapport niet voor het eerst in de conclusie te vermelden
maar deze, voorafgaand aan de conclusie, op te nemen.
Klachtonderdeel d) informatie ingewonnen die buiten toestemmingsverklaring viel
6.9 Klager stelt dat de psychiater met de behandelaar over zijn alcoholgebruik
heeft gesproken terwijl hij in de veronderstelling was dat alleen over de behandeling
van zijn psychische stoornis zou worden gesproken. De psychiater heeft hierover opgemerkt
dat er geen beperkingen inzake de te bespreken onderwerpen aan de orde waren.
6.10 Het college is met de psychiater van oordeel dat het formulier dat klager
heeft ondertekend en dat de psychiater toestemming gaf met behandelaars/referenten
te overleggen over de gezondheidstoestand van klager, samenhangend met een onderzoek
vanuit het CBR, geen beperkingen bevatte. Bovendien zijn dergelijke formulieren bedoeld
voor de behandelaars. Deze geven hen toestemming medische zaken te bespreken met een
onderzoeker. Het stond de behandelaar daarom vrij om, nu sprake was van een psychiatrisch
toestandsbeeld en psychofarmacagebruik, in het kader van een keuringsonderzoek met
betrekking tot de rijgeschiktheid, het alcoholgebruik van klager met de psychiater
te bespreken. De psychiater treft hoe dan ook geen enkel verwijt op dit punt. Dit
klachtonderdeel is dus ongegrond.
Klachtonderdeel e) te veel waarde toekennen aan verhoogd CDT
6.11 Klager stelt in het laatste klachtonderdeel dat de psychiater te veel belang
heeft gehecht aan het verhoogde CDT-gehalte doordat het grootste deel van haar conclusie
dat bij klager sprake is van overmatig alcoholgebruik is gebaseerd op dit verhoogde
gehalte. Volgens klager miskent de psychiater daarmee onder meer dat de test in zijn
vakantie is afgenomen en daardoor een vertekend beeld geeft van zijn alcoholgebruik.
Ter zitting heeft klager verklaard dat de psychiater tijdens het onderzoek op 5 juli
2021 slechts gevraagd heeft naar zijn alcoholgebruik en dat hij geantwoord heeft dat
hij weleens wijn dronk bij het eten en dat hij ten tijde van het onderzoek vakantie
had en dus enkele biertjes dronk. Verder is het onderwerp volgens hem niet aan de
orde geweest. De psychiater heeft ter zitting verklaard dat de CDT-waarde inderdaad
van doorslaggevend belang is bij het vaststellen van alcoholmisbruik. Zij zegt verder
overigens ook vanuit anamnese en onderzoek de indruk te hebben gekregen dat klager
geen openheid van zaken gaf inzake zijn alcoholgebruik en dat sprake was van onderrapportage
over de hoeveelheid alcohol die hij nuttigde. Zij sprak hierbij over “een onderbuikgevoel”.
Desgevraagd antwoordde de psychiater dat doorvragen met behulp van vragenlijsten en
een eventuele hetero-anamnese hier niet aan de orde waren.
6.12 Het college is van oordeel dat het van belang is zowel de alcoholanamnese
als het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek zorgvuldig uit te voeren, temeer indien
er een voor klager belastende conclusie wordt getrokken, zoals in dit geval door de
psychiater is gedaan. Volgens de richtlijn wordt het aanbevolen om in de anamnese
gericht door te vragen naar omvang, gevolgen en gedrag van en rond alcoholgebruik
(gebruik, hoeveelheden, omstandigheden, drinkpatroon, aard van de problematiek), ziekten
en medicijngebruik. Hierbij wordt geadviseerd gebruik te maken van CIDI en/of CAGE.
Eventueel kan aanvullend gebruik worden gemaakt van de AUDIT. Ten aanzien van het
lichamelijk onderzoek stelt de richtlijn dat een beperkt lichamelijk onderzoek, door
een arts verricht en gericht op leefstijl en lichamelijke schade door alcoholmisbruik,
deel dient uit te maken van de rapportage. Bij het uitvoeren van het lichamelijk onderzoek
dient men alert te zijn op tekenen van intoxicatie met alcohol (te objectiveren via
de ademtest) en onthoudingsverschijnselen.
6.13 Het college is het met klager eens dat de psychiater onvoldoende rekening
heeft gehouden met het feit dat hij vakantie had en zijn alcoholgebruik in de periode
van het onderzoek en het laboratoriumonderzoek daardoor verhoogd was. Het college
is ook van oordeel dat de psychiater te veel op haar ‘onderbuikgevoel’ is afgegaan
en het alcoholgebruik van klager niet voldoende heeft uitgevraagd of nader onderzocht.
Ter zitting heeft de psychiater gezegd dat het niet nodig was om met behulp van bijvoorbeeld
CAGE gerichte vragen aan klager te stellen en uit het adviesrapport van 13 augustus
2021 blijkt ook niet dat de psychiater een dergelijke methode heeft toegepast. Ook
een hetero- c.q. sociale anamnese ontbreekt. Door dergelijk onderzoek uit te voeren
had de psychiater haar bevindingen in een breder kader kunnen plaatsen en haar conclusies
gedegener kunnen onderbouwen. Ook het lichamelijk onderzoek gaf, afgezien van het
feit dat klager links de eerste keer bij de topneusproef naast zijn neus wees, geen
enkele aanleiding om overmatig alcoholgebruik of onthoudings-verschijnselen vast te
stellen.
1. In haar conclusie stelt de psychiater:
“Onderzoeker kan niet anders concluderen dan dat i.v.m. het gebruik van alcohol, met
kenmerken van een comorbide stoornis bij de stemmingsproblematiek, er geen basis is
voor een gunstig advies in samenhang met de Regeling Eisen Geschiktheid, dit voor
beide groepen. Hierbij zijn de laboratoriumuitkomsten doorslaggevend.”
Het college is van oordeel dat de psychiater onvoldoende onderzoek heeft gedaan om
deze voor klager zeer belastende conclusie te kunnen trekken. De conclusie is slechts
of voornamelijk op de laboratoriumuitkomst gebaseerd, maar die uitkomst kan (ook niet
met de andere door de psychiater genoemde bevindingen) die conclusie niet dragen.
Het college is dan ook van oordeel dat het rapport geen blijk geeft van een geschikte
methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden en dat in het
rapport niet op inzichtelijke en consistente wijze wordt uiteengezet op welke gronden
de conclusie van het rapport steunt. Het rapport voldoet daarom niet aan de eisen
die eraan gesteld worden. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Conclusie
6.15 De conclusie is dat de klacht gedeeltelijk gegrond is.
Maatregel
6.16 Omdat de klacht gedeeltelijk gegrond is, moet het college beoordelen of een
maatregel op zijn plaats is en zo ja, welke. De psychiater heeft in haar ‘Rapport
in het kader van de Gezondheidsverklaring procedure’ een conclusie getrokken die niet
of niet volledig door de feiten werd ondersteund. Aangezien dergelijke rapporten doorslaggevend
zijn inzake de verlenging of intrekking van rijbewijzen door het CBR en daardoor een
grote impact hebben op het leven van mensen in het algemeen en op beroepschauffeurs
zoals klager in het bijzonder, is de psychiater hierdoor tekortgeschoten. Dat betekent
dat een maatregel op zijn plaats is.
6.17 Het college is van oordeel dat de psychiater er in haar verweerschrift en
ter zitting onvoldoende blijk van heeft gegeven dat zij inzicht heeft in de onjuistheid
van haar manier van rapporteren. Nu aan de psychiater niet eerder een tuchtrechtelijke
maatregel is opgelegd, is het college van oordeel dat kan worden volstaan met een
waarschuwing.
Publicatie
6.18 Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing zonder vermelding
van namen of andere herleidbare gegevens worden gepubliceerd. Dit algemeen belang
is erin gelegen dat andere zorgverleners mogelijk lering kunnen trekken uit wat hiervoor
onder 6.12 tot en met 6.14 is overwogen.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
De psychiater is het niet eens met de feitenvaststelling door het Regionaal Tuchtcollege.
Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het beroep uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, met uitzondering
van de overweging 3.2. Die zal het Centraal Tuchtcollege opnieuw vaststellen.
Overweging 3.2 komt daarmee als volgt te luiden:
“Op 5 juli 2021 heeft de psychiater klager onderzocht. Dit onderzoek bestond uit een
anamnese, lichamelijk onderzoek, laboratoriumonderzoek en informatie afkomstig van
de behandelaar van klager.
De psychiater heeft klager tijdens het onderzoek een formulier voor laboratorium-onderzoek
overhandigd. De psychiater heeft gevraagd of klager bereid was om bloed af te staan.
Hiermee heeft klager ingestemd en nadien heeft hij dat onderzoek laten uitvoeren.
Dat betekent dat klager het bloedonderzoek vrijwillig heeft laten verrichten. Ook
heeft klager tijdens het onderzoek een toestemmingsverklaring om bij zijn behandelaars
informatie over zijn gezondheidstoestand op te vragen ondertekend. De psychiater heeft
nadien, dus met toestemming van klager, contact met zijn behandelaar gehad.”
Het Centraal Tuchtcollege ziet geen aanleiding de weergave van de klacht te verbeteren.
4. Beoordeling van het beroep
Klachtonderdeel e.
4.1 Het beroep van de psychiater richt zich in de kern tegen de gegrondverklaring
van klachtonderdeel e en de daaraan verbonden maatregel van een waarschuwing. Het
Centraal Tuchtcollege ziet daarom aanleiding dit klachtonderdeel eerst te behandelen.
4.2 Klager heeft in eerste aanleg gesteld dat de psychiater in haar onderzoek te
veel waarde heeft toegekend aan het verhoogde CDT-gehalte, waardoor een groot deel
van de conclusie van de psychiater dat zij geen gunstig advies aan het CBR kon geven
op dat verhoogde gehalte berust.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat in de richtlijn Diagnostiek van stoornissen
in het gebruik van alcohol in het kader van CBR-keuringen is opgenomen (p.55):
“Bij verdiscontering van interlaboratoriumvariatie en de intra-individuele variatie,
tezamen verrekend in het ‘kritische verschil’ (Wielders et al., 2008) moet als afkappunt
2,1 DST (disialotransferrine) worden aangehouden voor de HPLC-referentiemethode. Dat
wil zeggen dat pas bij een waarde groter of gelijk aan 2,1 DST de patiënt op basis
van dit HPLC-onderzoek niet meer bij de referentiepopulatie hoort (‘normale populatie’).”
4.4 Het Regionaal Tuchtcollege heeft al overwogen dat de CDT-waarde van klager
2,2 % DST was. Gelet op de hiervoor aangehaalde richtlijn betreft dit een waarde boven
norm (rekening houdend met meetonzekerheid), waarbij het afkappunt 2,1% DST is. Daarmee
valt de bij klager geconstateerde waarde buiten de referentiepopulatie en binnen de
populatie stoornis alcoholgebruik. De uitslag van de bloedtest is voor het CBR doorslaggevend.
Met andere woorden: zelfs op basis van uitsluitend een verhoogde CDT-waarde zal het
CBR een verzoek tot verlenging van het rijbewijs afwijzen. Gelet op de Regeling Eisen
Geschiktheid ligt het met een CDT-waarde van 2,2% DST in de rede dat de psychiater
als uitgangspunt nam dat er geen basis was voor een gunstig advies. Anders dan klager
in eerste aanleg heeft aangevoerd en het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld,
heeft de psychiater daarmee niet te veel waarde toegekend aan de CDT-waarde.
4.5 Klager voert aan dat de psychiater ondanks de genoemde CDT-waarde tot een ander
oordeel had moeten komen, omdat klager die ten tijde van het onderzoek vakantie had,
in die periode meer alcohol dronk dan gebruikelijk was in periodes waarin hij werkte.
Tijdens de zitting in beroep heeft de gemachtigde van klager toegelicht dat de vakantie
van klager startte op vrijdag 2 juli 2021. De psychiater heeft klager vervolgens op
maandag 5 juli 2021 onderzocht en op donderdag 8 juli 2021 heeft klager bloed laten
afnemen. Het CTG leidt hieruit af dat klager ten tijde van het bloedonderzoek pas
minder dan een week vakantie had, zodat de verhoogde CDT-waarde – gelet op de referentieperiode
van twee a drie weken – niet zonder meer te wijten is aan alcoholgebruik tijdens de
vakantie. Daarbij komt dat de psychiater tijdens de zitting in beroep onweersproken
heeft verklaard dat zij klager tijdens haar onderzoek, weliswaar impliciet, meerdere
CAGE-vragen heeft gesteld, en daarmee een zeker beeld heeft gekregen van het alcoholgebruik
van klager buiten vakanties (alcoholgebruik tijdens vakanties was geen onderwerp van
gesprek, het was de psychiater niet bekend dat klager tijdens het onderzoek vakantie
had). Alles overziend is het CTG van oordeel dat ook als de psychiater kennis had
gedragen van het feit dat klager ten tijde van het onderzoek vakantie had en daarom
sprake was van een hoger alcoholgebruik dan normaal (maar zij was daarvan niet op
de hoogte), dit niet noodzakelijkerwijs tot een ander advies had geleid.
4.6 Dit betekent dat het beroep van de psychiater in zoverre gegrond is en klachtonderdeel
e. alsnog ongegrond wordt verklaard.
Klachtonderdelen b. en c.
4.7 De psychiater verzoekt het Centraal Tuchtcollege verder klachtonderdelen b.
en c. opnieuw te beoordelen, omdat zij meent dat de motivering van deze klachtonderdelen
onjuist is.
4.8 De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding
gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen
dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden
verworpen.
4.9 Het Centraal Tuchtcollege overweegt tot slot dat de feiten en omstandigheden
gedeeltelijk zijn aangevuld. Daarbij heeft het Centraal Tuchtcollege gelet op wat
de psychiater daarover in haar beroepschrift naar voren heeft gebracht. Verdere bespreking
van de beroepsgronden op dit punt is niet noodzakelijk. De psychiater heeft daarbij
geen belang.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover daarin klachtonderdeel
e. gegrond is verklaard en doet opnieuw recht:
verklaart klachtonderdeel e. alsnog ongegrond;
verstaat dat de maatregel van waarschuwing komt te vervallen;
verwerpt het beroep voor het overige;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal
worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden
aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie
en Medisch Contact met het
verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; Y. Buruma en
A.S. Gratama, leden-juristen en I.A. de Boer en M.C. ten Doesschate, leden-beroepsgenoten
en M. van Esveld, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 13 september 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.