ECLI:NL:TGZCTG:2023:121 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021/1097

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2023:121
Datum uitspraak: 19-07-2023
Datum publicatie: 19-07-2023
Zaaknummer(s): C2021/1097
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater. Klager was onder behandeling bij een ontwikkelingsstoornisteam. De beklaagde psychiater heeft klager beoordeeld in het kader van een second opinion. Klager heeft de psychiater gevraagd om een verklaring af te geven inhoudende de vaststelling van zijn beperkingen (een ADHD-verklaring). Dit heeft de psychiater gedaan. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt dat de door klager geformuleerde klachten al in een eerdere tuchtprocedure zijn beoordeeld en verklaart de klacht kennelijk niet-ontvankelijk (ne bis in idem). Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1097 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, (destijds) werkzaam te D.,

verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. A.C. Beijering-Beck te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 29 september 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C, - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing van 7 juni 2021, onder nummer 152/2020 heeft dat College de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Op 15 juli 2022 heeft klager bij e-mail een verzoek tot wraking van mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen ingediend. De wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege heeft dit verzoek tot wraking afgewezen.

Op 17 maart 2023 heeft klager opnieuw een verzoek tot wraking van mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen ingediend. De wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege heeft dit verzoek van wraking afgewezen en bepaald dat een volgend verzoek tot wraking in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 31 mei 2023, waar zijn verschenen klager en namens de psychiater zijn gemachtigde.

Klager heeft verzocht om het beroep achter gesloten deuren te behandelen. Het Centraal Tuchtcollege heeft dit verzoek tijdens de zitting op 31 mei 2023, na een schorsing van de zitting, afgewezen.

Klager heeft op voorhand spreekaantekeningen naar het Centraal Tuchtcollege gestuurd. Mr. Beijering-Beck heeft de standpunten van de psychiater toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die aan klager en het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.       DE FEITEN

De voorzitter gaat bij de beoordeling uit van het volgende, dat het college ontleent aan de feiten zoals vastgesteld bij uitspraak van 16 maart 2020 in zaak 212/2019.

Klager was onder behandeling bij het Team Ontwikkelingsstoornis (TOS) van E. toen hij op 27 februari 2019 voor een second opinion werd aangemeld bij het Specialistisch Centrum Ontwikkelingsstoornissen van E. ter beoordeling door beklaagde.

Als onderdeel van het psychiatrisch onderzoek heeft beklaagde op 3 juni 2019 een hetero-anamnestisch gesprek gevoerd met de moeder van klager. Klager was ook bij dit gesprek aanwezig.

Beklaagde heeft in zijn brief van 4 juli 2019 aan de behandelend klinisch psycholoog verslag gedaan van zijn bevindingen. In deze brief is onder meer een verslag opgenomen van de heteroanamnese met moeder. Daarnaast staat in de brief dat klager voldoet aan de criteria van een autismespectrumstoornis (ASS) en ook van ADD (ADHD, aandacht tekort type) en daarnaast aan de criteria voor een depressieve stoornis, licht tot matig ernstig. Beklaagde heeft voorts aanbevelingen gedaan voor het gebruik van medicatie en coaching.

Om extra tijd te kunnen krijgen bij toetsen en/of examens voor school wilde klager een verklaring inhoudende de vaststelling van zijn beperking (door klager ADHD-verklaring genoemd). Na een door klager gedaan verzoek heeft beklaagde bij aan klager gerichte brief van 24 juli 2019 - kort gezegd - geschreven dat bij klager sprake is van een combinatie van ADHD (aandacht tekort type), een autismespectrumstoornis en een depressieve stoornis.

Klager heeft in reactie op deze verklaring gevraagd om een verklaring waarin (alleen) staat dat sprake is van ADHD. In een e-mail van 3 september 2019 heeft klager geschreven:

“[…] ik heb dringend een verklaring nodig waarin staat dat er sprake is van ADHD. Niets meer en niets minder. Desnoods maakt u hem specifiek op voor een schoolinstelling. Ik heb hem nodig! […]”

Beklaagde heeft dezelfde dag gereageerd. In zijn reactie heeft hij geschreven dat er terughoudend moet worden omgegaan met het geven van verklaringen. Voorts heeft hij geschreven:

“Ik werk onafhankelijk, uiteraard moet ik jouw belang dienen, wat ik verklaar moet dus ook in jouw belang zijn. Het kan zijn dat dit betekent dat ik bepaalde dingen die wel waar zijn, maar die niet relevant zijn, moet weglaten. Maar het kan ook zijn dat je mij vraagt dingen weg te laten die voor de school wel belangrijk zijn om te weten. Dat weet ik op dit moment niet. Dus wil ik weten wat voor informatie de school nodig heeft.

Ik wil het volgende voorstellen: dat jij vraagt of de medisch adviseur van de school mij belt en dat die mij duidelijk maakt wat voor informatie de school nodig heeft en waarom. Ik vraag dan aan jou of je akkoord bent met de informatie die ik wil gaan geven, ten slotte gaat het om jouw privacy. Als de school zo’n adviseur niet heeft, dan kan de dekaan of directeur van de opleiding mij zelf bellen of een schriftelijk verzoek doen waarin precies wordt aangegeven waarover er informatie wordt gegeven. Mijn antwoord leg ik dan eerst aan jou voor.”

In een e-mail van 3 september 2019 heeft klager geschreven:

“Heel duidelijk. Erg bedankt voor de zeer uitgebreide toelichting.”

Op 4 september 2019 heeft klager per e-mail meegedeeld dat er geen medicus verbonden is aan de school en dat de persoon die over ‘verlenging’ gaat heeft voorgesteld dat de orthopedagoog contact opneemt. Beklaagde heeft nog dezelfde dag, per e-mail, laten weten dat een orthopedagoog ook goed was en dat deze per e-mail of telefonisch contact op kon nemen.

Op 6 september 2019 heeft de orthopedagoog van school beklaagde (met een cc naar klager) gemaild met de mededeling dat klager gebruik wil maken van de faciliteit ‘extra tijd bij toetsen en examens’ en dat hij hiervoor in aanmerking kan komen als er sprake is van een beperking en dat hiervoor een deskundigenverklaring nodig is door een ‘ter zake deskundige psycholoog of orthopedagoog’. Zij heeft voorts geschreven:

“Voor de onderbouwing van de deskundigenverklaring waarin staat dat er sprake is van een beperking, heb ik een verklaring nodig van een behandelaar of arts waarin staat wat er is vastgesteld (diagnose), wanneer deze is vastgesteld (datum) en door wie (naam en functie).”

Beklaagde heeft de e-mail van de orthopedagoog dezelfde dag beantwoord (met een kopie aan klager). In de e-mail staat:

“Ik ken [klager] vanuit mijn rol als psychiater en heb hem in het voorjaar van dit jaar uitvoerig psychiatrisch onderzocht.

Ik heb bij hem vast gesteld dat er sprake is van een autisme spectrum stoornis en van ADHD (aandachttekort type). Deze conclusie is getrokken op 3 juni 2019. Uit deze diagnoses vloeien beperkingen voort qua tempo van leren en organisatie van werkzaamheden. […]”

Beklaagde heeft bij e-mail van 9 september 2019 aan klager excuses aangeboden voor het sturen van informatie naar de orthopedagoog zonder deze eerst door klager te laten lezen.

Klager heeft vervolgens op 17 september 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen beklaagde een klacht ingediend. Deze klacht is geregistreerd onder nummer 212/2019. Klager verweet beklaagde – zakelijk weergegeven –:

a. schending van het beroepsgeheim door in het bijzijn van de moeder van klager diagnoses te stellen;

b. schending van het beroepsgeheim door in strijd met de gemaakte afspraken zonder toestemming van klager medische gegevens te delen in de wetenschap dat klager nooit zou instemmen met de verstrekte verklaring. Aan beklaagde is alleen gevraagd een ADHD-verklaring af te geven, voor het benoemen van een tweede ontwikkelingsstoornis bestond geen noodzaak.

In aanvulling op zijn klacht heeft klager in die procedure nog naar voren gebracht dat beklaagde wat hem betreft ten onrechte had geweigerd door hem in de tuchtprocedure ingezonden gegevens te verwijderen.

Het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle heeft hierop bij beslissing van 16 maart 2020 de klacht, voor zover betrekking hebbend op het verstrekken van medische informatie aan een derde, gegrond verklaard zonder oplegging van een maatregel. Het college heeft daartoe het volgende overwogen:

“Het verstrekken van dergelijke relevante medische informatie aan een derde (zorgprofessional) op verzoek en in het belang van een betrokkene kan in zijn algemeenheid de tuchtrechtelijke toetsing doorstaan. In dit geval was er echter slechts een voorwaardelijke toestemming, in die zin dat beklaagde had toegezegd dat hij de te verstrekken informatie nog aan klager zou laten lezen. Dit is niet gebeurd en daarvan kan beklaagde, ook in tuchtrechtelijke zin, een verwijt worden gemaakt.

In die zin is de klacht dus gegrond. Het college is overtuigd van de goede bedoelingen van beklaagde. Beklaagde voelde zich, als niet behandelend psychiater, niet de eerst aangewezene om informatie over klager te verstrekken. Vanwege de afwezigheid van klagers behandelaar wegens vakantie heeft beklaagde desondanks aan het - herhaalde - verzoek van klager voldaan, in eerste instantie door het verstrekken van deze medische informatie aan klager zelf. Toen klager met deze informatie niet akkoord was heeft beklaagde per e-mail een uitgebreide uitleg gegeven over de mogelijkheden van het verstrekken van medische informatie door beklaagde. Hiermee heeft beklaagde willen borgen dat de informatie die hij zou verstrekken alleen bij een andere zorgprofessional terecht zou komen die op zijn beurt ook gehouden was de privacy van klager te eerbiedigen.

Beklaagde heeft het op 3 september 2019 ontvangen verzoek van de orthopedagoog nog dezelfde dag beantwoord. Dit heeft hij gedaan in de wetenschap dat haast geboden was vanwege de toetsperiode die kort daarna zou beginnen. Hierbij heeft beklaagde over het hoofd gezien dat hij klager had toegezegd de door hem te verstrekken informatie vooraf voor te leggen. Beklaagde heeft hiervoor op

9 september 2019 per e-mail zijn excuus aangeboden en ook in zijn verweerschrift en ter zitting herhaald dat dit een omissie was van zijn kant. Ook heeft hij de orthopedagoog verzocht de gegeven informatie te verwijderen. Het college is onder deze specifieke omstandigheden van oordeel dat aan beklaagde geen maatregel behoeft te worden opgelegd.”

Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.

Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege (CTG). Dit beroep is bij beslissing van het CTG van 19 maart 2021, onder nummer C2020.123,  verworpen. Daarmee is sprake van een onherroepelijke eindbeslissing.

3.         DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde nu -zakelijk weergegeven-:

1. het stellen van een verkeerde diagnose;

2. het opzettelijk stellen van een verkeerde diagnose;

3. het doen van gebrekkig onderzoek;

4. het veroorzaken van psychisch leed en daaruit volgend psychische schade;

5. het ongevraagd verstrekken van niet gevraagde informatie;

6. het ongevraagd opstellen en versturen van een deskundigenverklaring;

7. het verstrekken van medische gegevens per e-mail;

8. het schenden van het beroepsgeheim door het insturen van niet-relevante gegevens tijdens de eerdere tuchtklachtprocedure 212/2019;

9. het schenden van het beroepsgeheim door klagers dossier volledig in te zien na beëindiging van de behandelrelatie en door deze gegevens ook te delen met zijn raadsman en het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle.

4.         DE OVERWEGINGEN

4.1

Volgens artikel 51 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) kan niemand ingevolge de bepalingen van Hoofdstuk VII van de Wet BIG nogmaals worden berecht ter zake van enig in artikel 47 lid 1 van die wet bedoeld handelen of nalaten waarover te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. Dit is het zogenoemde “ne bis in idem” beginsel. Aan de orde is de vraag of die situatie zich hier voordoet.

4.2

Volgens klager is artikel 51 van de Wet BIG niet van toepassing omdat de huidige klacht ziet op ander handelen en nalaten dan het handelen en nalaten waarop zijn eerdere klacht betrekking had. De voorzitter volgt klager hierin niet, in welk kader het volgende wordt overwogen.

De door klager op 27 september 2020 tegen beklaagde ingediende klacht heeft opnieuw betrekking op het handelen van beklaagde rondom het stellen van de diagnose ASS en het verstrekken van informatie daarover aan de orthopedagoog van klagers school in 2019. De kern van de klacht is – in deze en de eerdere tuchtprocedure – hetzelfde: klager is het niet eens met de diagnose ASS en de communicatie hierover aan derden. Het standpunt van klager dat het stellen van de diagnose geen onderdeel uitmaakte van de eerdere klacht en dat daarom in ieder geval in zoverre sprake is van ander handelen/nalaten, wordt door de voorzitter niet gevolgd. Immers, in de eerdere procedure is klager ook al opgekomen tegen het stellen van de diagnose in het bijzijn van zijn moeder. Weliswaar benoemt klager in zijn huidige klacht andere aspecten van het handelen van beklaagde en wordt de klacht iets anders en uitgebreider geformuleerd, maar dat neemt niet weg dat de klacht ziet op hetzelfde feitencomplex als de eerdere klacht. In wezen klaagt hij daarmee over hetzelfde handelen. Het college verwijst ter vergelijking naar de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg d.d. 12 maart 2020 (ECLI:NL:TGZCTG:2020:103). Over die eerdere klacht is al onherroepelijk geoordeeld in de eindbeslissing van het CTG van 19 maart 2021. Dit geldt óók voor zover het gaat over het insturen en delen van bepaalde informatie in de eerdere procedure bij het Regionaal Tuchtcollege; zowel het Regionaal Tuchtcollege (in overweging 5.2) als het CTG (in overwegingen 4.3 en 4.6) zijn hierop in hun eerdere beslissingen gemotiveerd ingegaan en het CTG heeft de klacht met betrekking hiertoe verworpen.

4.3

Artikel 51 van de Wet BIG staat dan ook in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht. Dit betekent dat klager niet in zijn klacht kan worden ontvangen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor zover dat college klachtonderdelen 1. tot en met 4. niet-ontvankelijk heeft verklaard. Klager legt in beroep die klachtonderdelen opnieuw ter beoordeling voor.

4.2       De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd en primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid en subsidiair tot verwerping van het beroep.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klachtonderdelen en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.4       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 mei 2023 is dat debat voortgezet.

4.5       Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege voegt hier nog wel het volgende aan toe.

4.6       Zoals het Regionaal Tuchtcollege al heeft overwogen heeft klager reeds eerder een klacht geformuleerd over het handelen van de psychiater. Deze klacht heeft geleid tot de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege van 16 maart 2020, waarin de klacht ongegrond is verklaard. Bij beslissing van 19 maart 2021 heeft het Centraal Tuchtcollege het beroep van klager vervolgens verworpen (C2020.123). De in die procedures beoordeelde klacht (klachtonderdelen) ziet op hetzelfde feitencomplex en op hetzelfde handelen door de psychiater als waartegen de klacht in de onderhavige procedure is gericht. Op grond van artikel 51 van de Wet BIG kan de psychiater voor dit handelen niet nogmaals worden berecht. Voor zover klager in beroep aanvoert dat hij in de eerdere procedures niet heeft geklaagd over de medische kant van het stellen van een diagnose leidt dit niet tot een ander oordeel, omdat het stellen van de diagnose valt binnen hetzelfde feitencomplex als waar klager eerder over heeft geklaagd. Dit betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.7       Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

            verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; H. de Hek en H.M. Wattendorff, leden-juristen en J.J. de Jong en E. J. Stevelmans, leden-beroepsgenoten en M. van Esveld, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 19 juli 2023.

Voorzitter  w.g.        Secretaris  w.g.