ECLI:NL:TGZCTG:2023:106 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2022/1236
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2023:106 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-06-2023 |
Datum publicatie: | 19-06-2023 |
Zaaknummer(s): | C2022/1236 |
Onderwerp: | Onheuse bejegening |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een bedrijfsarts. Klager is ten behoeve van zijn re-integratie na ziekte begeleid door een bedrijfsarts. Nadat de begeleiding door deze bedrijfsarts is gestaakt, is beklaagde verzocht de begeleiding op zich te nemen. Vervolgens heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen klager en de beklaagde over onder meer het bedrijfsgeneeskundig dossier. Uiteindelijk heeft beklaagde klager schriftelijk laten weten de begeleiding niet op zich te zullen nemen. Klager verwijt de beklaagde – onder meer – tegenwerking bij het verkrijgen van het complete bedrijfsgeneeskundig dossier en het eenzijdig en ongemotiveerd onttrekken aan en het stopzetten van de verzuimbegeleiding. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klachten ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager tegen deze beslissing. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2022/1236 van
A., wonende in B., appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager, gemachtigde: mr. D.P.W.H. Cremers, advocaat
te Tilburg
tegen
C., bedrijfsarts, werkzaam in D., verweerder in beide instanties,
hierna: de bedrijfsarts, gemachtigde: mr. S.J. Muntinga,
verbonden aan VvAA rechtsbijstand te Utrecht
1. Procesverloop
Klager heeft op 6 mei 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege in Zwolle een klacht ingediend
tegen de bedrijfsarts. Dat college heeft de klacht in zijn beslissing van 24 december
2021, onder nummer Z2021/3072, ongegrond verklaard.
Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift
in beroep ingediend.
De zaak is in beroep behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege
van 7 november 2022. Tijdens de eerste termijn van de mondelinge behandeling heeft
de gemachtigde van klager, mr. D.P.W.H. Cremers, namens klager, de voorzitter van
het college, mr. E.J. Daalder, gewraakt.
De wrakingskamer heeft bij beslissing van 9 januari 2023 klager niet-ontvankelijk
verklaard in het verzoek tot wraking en bepaald dat de behandeling van de hoofdzaak
wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van
het verzoek tot wraking.
De mondelinge behandeling van de zaak is vervolgens voortgezet op de openbare zitting
van het Centraal Tuchtcollege van 17 mei 2023. Klager werd ter zitting vertegenwoordigd
door zijn gemachtigde, mr. D.P.W.H. Cremers, voornoemd. De bedrijfsarts is in persoon
verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. S.J. Muntinga, voornoemd. Op de
zitting zijn de standpunten van partijen verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag
gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang
voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.
Klager is ten behoeve van zijn re-integratie na ziekte begeleid door bedrijfsarts
[AA.]. De begeleiding door deze bedrijfsarts is gestaakt, waarna beklaagde is verzocht
de verzuimbegeleiding over te nemen. Het door de eerder betrokken bedrijfsarts aangelegde
dossier is door deze in een gesloten enveloppe aan klager toegezonden.
In een e-mail van 8 april 2021 heeft beklaagde aan klager meegedeeld dat hij tijd
heeft gereserveerd om – kort gezegd – de verzuimbegeleiding over te nemen. Voorts
heeft hij klager verzocht het dossier op te sturen of af te komen geven.
Klager heeft het dossier in een gesloten enveloppe en met een apart begeleidend schrijven
naar beklaagde gestuurd. In de begeleidende brief van 9 april 2021 staat, voor zover
van belang:
“[…] In overleg met mijn werkgever heb ik afgesproken dat ik het volledige bedrijfsgeneeskundig
dossier dat ik van [naam vorige bedrijfsarts] heb ontvangen (in een ongeopende enveloppe
uiteraard) aan u door leid, hetgeen ik hierbij doe.
Ik kan niet vaststellen of het bedrijfsgeneeskundig dossier van [naam vorige bedrijfsarts]
compleet is. Dit is wel van groot belang omdat ik de indruk heb gekregen dat [naam
vorige bedrijfsarts] niet alle documentatie die zich in het dossier bevindt ook aan
mij heeft doorgeleid.
Mag ik u derhalve vriendelijk verzoeken mij zo spoedig mogelijk na ontvangst van het
bedrijfsgeneeskundig dossier te bevestigen door middel van een zogenaamde inventarislijst
welke stukken zich in het dossier bevinden? Ik zal dan vervolgens controleren aan
de hand van mijn eigen dossier of het bedrijfsgeneeskundig dossier zoals dat thans
door u zal worden ontvangen compleet is. Ik neem aan dat indien ik vaststel dat het
dossier niet compleet is, ik u aanvullend de ontbrekende gegevens kan doorleiden.
[…]”
Beklaagde heeft na lezing van dit begeleidend schrijven op 12 april 2021 een brief
aan klager gestuurd. In deze brief schrijft beklaagde dat hij niet aan het verzoek
van klager zal voldoen omdat – kort gezegd – het aan klager was om vast te stellen
of het dossier al dan niet volledig was als hij daar twijfels over had. Beklaagde
schrijft verder:
“Ik wil graag samen met u een goede start maken met de verdere begeleiding van uw
re-integratie. Maar ik wil op geen enkele wijze worden betrokken in een eventueel
dispuut over de inhoud van het dossier. Om een valse start te voorkomen, wil ik daar
volstrekt duidelijk over zijn.
Daarom stel ik het volgende voor:
U vertrouwt mij dat ik niets aan het dossier heb toegevoegd, gewijzigd of uit het
dossier heb verwijderd en stemt er mee in dat ik het door u aan mij toegezonden dossier
als uitgangspunt hanteer voor de verdere begeleiding van uw re-integratie. U laat
mij dat weten middels een door u ondertekend schrijven. Pas daarna zal ik inhoudelijk
kennis nemen van het dossier, ter voorbereiding op ons eerste gesprek. Vervolgens
zal ik een afspraak met u (laten) maken.
Als op een later tijdstip zou komen vast te staan dat het dossier op onderdelen onjuist
of onvolledig was, kan door u aan mij te verstrekken aanvullende informatie aan het
dossier worden toegevoegd en kunnen feitelijke onjuistheden worden aangepast.
Als u niet kunt instemmen met het bovenstaande moet ik concluderen dat er onvoldoende
vertrouwensbasis is om samen met u invulling te geven aan het verdere re-integratietraject
en zal ik dat melden aan mijn opdrachtgever.”
Beklaagde is nog dezelfde dag gebeld door klagers gemachtigde mr. Cremers. Daarna
heeft klager, nog altijd op dezelfde dag, een brief gestuurd aan beklaagde. In deze
brief verwijst klager naar het gesprek dat beklaagde heeft gehad met de “tuchtrechtadvocaat”
van klager. Klager schrijft dat hij alle reden heeft om ervan uit te gaan dat het
door de voormalige bedrijfsarts toegezonden dossier niet compleet is. Daarnaast schrijft
klager:
“In het slot van uw brief doet u mij een voorstel dat volgens mijn advocaat in strijd
is met de wet en uw beroepscode. Zoals u weet is een vertrouwensrelatie tussen een
werknemer en een bedrijfsarts geen relevant aspect, omdat een werknemer nu eenmaal
op aanwijzing van zijn werkgever een bedrijfsarts moét bezoeken en daarin geen keuze
en/of zeggenschap heeft, zoals ook in dit geval. Mr. Cremers vertelde mij dat u hiermee
ook bekend bent.
Dat u het dossier blijkens het slot van uw brief wel in behandeling heeft genomen
en mij vervolgens vraagt om schriftelijk vertrouwen in uw handelwijze uit te spreken
om pas na ontvangst daarvan een consult met mij in te plannen, kent geen wettelijk
fundament noch is in uw beroepscode voorgeschreven. Nog moeilijker te begrijpen wordt
het nu u kennelijk zover wil gaan om het al dan niet vervolgen van uw rol als bedrijfsarts
afhankelijk te maken van mijn schriftelijke bevestiging dat ik u moet vertrouwen en
genoegen moet nemen met een tekort aan transparantie over wat zich wel of niet in
uw dossier bevindt.
Ik begrijp dat mijn advocaat bij u voor mij protest heeft aangetekend tegen deze gang
van zaken. Mijn advocaat vertelde mij dat u actief bent in het bestuur van de NVAB,
zodat ik – nu u grote kennis van wet- en regelgeving heeft, alsook een voorbeeldfunctie
– met een wat onbestemd gevoel blijf zitten bij de wijze waarop u zich nu naar mij
en mijn advocaat presenteert.
Hoe dat verder ook zij, mijn advocaat heeft u een pragmatisch voorstel gedaan. Nu
het overleggen van een inventarislijst kennelijk bezwaarlijk is, verzoek ik u hierbij
om mij het thans het zich onder u bevindende bedrijfsgeneeskundig dossier in kopie
toe te zenden, zodat ik – ik schreef dat op 9 april jl. ook – in de gelegenheid ben
om na te gaan of het dossier compleet is. In ieder geval is al duidelijk geworden
dat de USB-stick die zich in mijn bedrijfsgeneeskundig dossier hoort te bevinden en
waarop een gespreksopname van mijn regulier consult gesprek met [naam vorige bedrijfsarts]
van 9 oktober 2020 te beluisteren is, zich niet in de door u geopende enveloppe bevond.
[…]”
Beklaagde heeft vervolgens per brief van 14 april 2021 laten weten de begeleiding
niet op zich te zullen nemen. Hij schrijft daarover:
“[…] Ik zie in uw schrijven van 12 april een weergave van het gesprek dat ik hierover
had met uw advocaat dhr Cremers die op diverse punten afwijkt van mijn herinneringen
aan dat gesprek. En ook geeft de rest van uw schrijven mij weinig vertrouwen dat het
mogelijk zal zijn samen met u invulling te geven aan uw re-integratieproces zonder
dat voortdurend het “mes op tafel ligt”. Ik begrijp dat uw advocaat van mening is
dat vertrouwen geen deel uitmaakt van wat zich tussen werknemer en bedrijfsarts afspeelt
en dat u die mening deelt. Daarover verschillen wij van mening en ik verwacht dat
weinig bedrijfsartsen die visie zullen delen.
Verder heeft uw advocaat expliciet naar mij uitgesproken dat u geen enkel vertrouwen
in mij heeft. Als dat zo is, al voordat wij één woord met elkaar hebben gesproken,
is er geen basis om samen aan de slag te gaan. Ik heb dan ook besloten dat ik de begeleiding
van uw re-integratie niet op mij zal nemen. [..]”
In een uitgebreide brief van 15 april 2021 heeft klager laten weten verbaasd te zijn
over de brief van 14 april 2021 en aangekondigd dat hij zijn advocaat zou vragen hoe
hij aankeek tegen het starten van een klachtzaak tegen beklaagde.
Beklaagde heeft in een e-mail aan klager van 16 april 2021 benoemd dat de brief van
klager diverse onjuistheden en aannames bevat en hem sterkt in de overtuiging dat
er geen basis is om samen aan de slag te gaan met het re-integratieproces.
In een e-mail van 16 april 2021 heeft de werkgever aan klager laten weten de loonbetaling
per die datum stop te zetten in verband met het niet meewerken aan de re-integratie.
3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT
Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven –:
a. geen inzet/tegenwerking bij het verkrijgen van het complete bedrijfsgeneeskundig
dossier;
b. dat hij in plaats van in een vertrouwensrelatie te investeren en naar de
oorzaak van een eventueel ontbreken van vertrouwen te informeren, deze als
harde eis/handelswaar heeft verbonden aan het al dan niet starten van
bedrijfsgeneeskundige begeleiding;
c. dat hij heeft gepolariseerd door middel van het benoemen van een dispuut met
de vorige bedrijfsarts dat expliciet niet door klager onderdeel van zijn
begeleiding door beklaagde is gemaakt, alsmede door zijn polariserende
woordkeuze en drukuitoefening;
d. het eenzijdig en ongemotiveerd onttrekken aan en het stopzetten van de re-
integratie/verzuimbegeleiding van klager door beklaagde.
Klager heeft verzocht om een proceskostenveroordeling in geval de klacht geheel
of gedeeltelijk gegrond wordt verklaard.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert – zakelijk weergegeven – aan dat hij met klager tot een basis heeft
willen komen om de verzuimbegeleiding te kunnen oppakken. Hij is van mening dat hij
daarbij zorgvuldig heeft gehandeld. Beklaagde vindt het heel vervelend dat het niet
is gelukt om tot een verzuimbegeleiding te komen.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Algemeen toetsingskader
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel
handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een
antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met
hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Klachtonderdeel a. Geen inzet/tegenwerking bij verkrijgen compleet dossier
Het college merkt op dat klager zijn dossier toegezonden had gekregen van de vorige
bedrijfsarts. Hij stuurt dit door aan beklaagde met het verzoek een inventaris op
te maken, waarna klager kan controleren of het dossier compleet is. Klager heeft deze
procedure zelf passend gevonden, om een reden die hij van belang vond. Het college
ziet echter niet op welke grond beklaagde gehouden zou kunnen worden hieraan mee te
werken. Klager had het dossier zelf kunnen en mogen inzien en het zelf desnoods kunnen
aanvullen. Het college constateert bovendien dat beklaagde op voorhand heeft aangeboden
om eventueel ontbrekende stukken aan het dossier toe te voegen en om onjuiste informatie
aan te passen. Beklaagde heeft daarmee naar het oordeel van het college een redelijk
voorstel gedaan, gericht op het verkrijgen van een werkbare relatie. Hij kon redelijkerwijs
niet worden gehouden de door klager voorgestelde – ongebruikelijke - procedure te
volgen. Het college is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
5.3
Klachtonderdeel b. Niet investeren in een vertrouwensrelatie
Partijen hebben gedebatteerd of het bestaan van een vertrouwensbasis tussen een bedrijfsarts
en een werknemer relevant is. Klager meent dat een werknemer geen keuze heeft. Hij
is verplicht zich aan het oordeel van de bedrijfsarts te onderwerpen. Beklaagde baseert
zijn standpunt dat vertrouwen wel van belang is op de beroepscode.
Het college merkt naar aanleiding van deze discussie op dat beklaagde geen acceptatieplicht
had. Het stond hem vrij de opdracht al of niet aan te nemen. Het college acht het
voorts te begrijpen en niet klachtwaardig dat beklaagde zich wilde vergewissen dat
een werkbare relatie met klager mogelijk zou zijn en dat het conflict met de vorige
bedrijfsarts zich niet in zijn relatie met klager zou voortzetten.
Beklaagde stelt klager bij mail van 8 april 2021 een afspraak voor om de stand van
zaken door te spreken en om de verdere verzuimbegeleiding over te nemen. Tevens verzoekt
hij het dossier op te sturen.
In zijn brief d.d. 9 april 2021 stelt klager – door van beklaagde te verlangen een
inventaris van zijn dossier te maken – van zijn kant een voorwaarde vooraf. Hij verwijst
bovendien naar de vorige bedrijfsarts, van wie hij zegt de indruk te hebben dat deze
niet alle documentatie heeft doorgeleid.
Beklaagde reageert hierop bij brief van 12 april 2021. Hierin wijst hij de verzochte
inventarisatie af, doet een tegenvoorstel, merkt op dat hij niet wil worden betrokken
bij het dispuut en vraagt klager expliciet zijn vertrouwen uit te spreken.
Beklaagde wordt vervolgens gebeld door klagers advocaat. Tevens ontvangt hij een reactie
van klager d.d. 12 april 2021 waarin klager spreekt van zijn “tuchtrecht-advocaat”,
verdere argumenten opwerpt in de kwestie van het dossier, waarin hij stelt dat beklaagde
in strijd handelt met zijn beroepscode en klaagt over beklaagdes presentatie jegens
hem en zijn advocaat.
Het college acht het invoelbaar dat beklaagde beducht was betrokken te worden in het
conflict met de vorige bedrijfsarts. Het college oordeelt dat beklaagde met zijn bericht
van 8 april 2021 een ‘open’ voorstel aan klager heeft gedaan voor een gesprek, waarin
hij geen blijk geeft van enige vooringenomenheid. De daaropvolgende reacties van klager
refereerden aan het conflict met de eerdere bedrijfsarts. Het college meent dat beklaagde
– gezien het hoge tempo waarmee de onderlinge correspondentie zich opvolgde – er wellicht
beter aan had gedaan iets meer tijd te nemen voor een reactie en/of collegiale ruggenspraak
te zoeken hoe hiermee om te gaan. Bijvoorbeeld door nog een poging te doen klager
eerst maar eens op gesprek te krijgen en alles rustig door te praten. Een tuchtrechtelijk
verwijt kan beklaagde naar het oordeel van het college echter niet worden gemaakt.
Het gaat er immers niet om of beklaagde beter had kunnen handelen, maar of hij is
gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend
met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard. Een normoverschrijding
kan het college in dit geval niet vaststellen. Of een nadere poging tot een gesprek
effect zou hebben gehad, is overigens onzeker. Klager is namelijk na ontvangst van
de eerste brief van de bedrijfsarts door zijn raadsman geadviseerd niet naar de bedrijfsarts
toe te gaan, zo heeft de raadsman van klager ter zitting aangegeven.
5.4
Klachtonderdelen c. Onnodige polarisatie en d. Eenzijdig en ongemotiveerd stopzetten
begeleiding
Uit het voorgaande vloeit eveneens voort dat beklaagde niet heeft aangestuurd op onnodige
polarisatie. Zoals hiervoor overwogen, was het gezien de snelle uitwisseling van reacties
beter geweest als hij geprobeerd had wat meer te ‘temporiseren’. De uitdrukking dat
“het mes op tafel ligt” is niet reeds op zichzelf verwerpelijk, ongepast of onnodig
escalerend. Beklaagde heeft de uitdrukking bovendien gebruikt in een context, namelijk
dat hij op basis van het schrijven van klager van 12 april 2021 weinig vertrouwen
had dat het mogelijk zou zijn invulling te geven aan de begeleiding “zonder dat voortdurend
het mes op tafel ligt”. Dat is blijkbaar zoals beklaagde het ervoer en dat is gezien
de omstandigheden van deze zaak niet onnavolgbaar. Van onnodige polarisatie van de
zijde van beklaagde is derhalve niet gebleken. Evenmin is gebleken dat beklaagde de
begeleiding eenzijdig heeft stopgezet. De relatie is immers in het geheel niet tot
stand gekomen. Daarmee zijn ook deze klachtonderdelen ongegrond.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat de klachten ongegrond zijn. Om redenen aan het algemeen
belang ontleend, zal worden bepaald dat deze uitspraak in geanonimiseerde vorm zal
worden gepubliceerd zodra deze onherroepelijk is.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave
is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 De klacht bestaat uit vier onderdelen. In de kern gaat de klacht over het feit
dat de bedrijfsarts niet wilde meewerken aan het verzoek van klager om een inventarislijst
van het bedrijfsgeneeskundig dossier op te maken en om de – volgens klager eenzijdige
en ongemotiveerde - weigering van de bedrijfsarts om klager (verder) te begeleiden.
Klager meent dat de bedrijfsarts onterecht eisen heeft verbonden aan het starten van
de begeleiding en dat zijn handelwijze polariserend heeft gewerkt. Het Regionaal Tuchtcollege
heeft geoordeeld dat de bedrijfsarts op deze punten geen tuchtrechtelijk verwijt kan
worden gemaakt.
4.2 Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Hij
verzoekt het Centraal Tuchtcollege deze beslissing te vernietigen en de klacht alsnog
gegrond te verklaren. De bedrijfsarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt
het Centraal Tuchtcollege het beroep van klager te verwerpen.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege komt tot het oordeel dat het Regionaal Tuchtcollege
op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen. Dat oordeel wordt hierna toegelicht.
4.4 Klager betoogt in beroep dat de vorige bedrijfsarts het bedrijfsgeneeskundig
dossier in strijd met de geldende regelgeving aan hem heeft overhandigd in plaats
van dit overeenkomstig zijn – klagers – verzoek rechtstreeks aan de nieuwe bedrijfsarts
te sturen. Volgens klager was hij hierdoor genoodzaakt om de enveloppe met het dossier
ongeopend zelf naar de bedrijfsarts door te geleiden en hem te verzoeken een inventarislijst
op te stellen. Dit om te voorkomen dat hij – klager – in de tuchtzaak die hij tegen
de vorige bedrijfsarts had aangespannen in een bewijsdiscussie over de inhoud van
het bedrijfsgeneeskundig dossier terecht zou komen. De bedrijfsarts was gehouden om
hieraan zijn medewerking te verlenen, aldus klager.
4.5 Dit betoog slaagt niet. Het Centraal Tuchtcollege ziet geen goede reden waarom
de bedrijfsarts in deze omstandigheden verplicht zou zijn om overeenkomstig het verzoek
van klager een inventarislijst op te stellen. Klager zelf dan wel zijn gemachtigde
dan wel een door hem aan te wijzen derde had – zonder een door de bedrijfsarts opgestelde
inventarislijst - het dossier kunnen inzien en controleren. Begrijpelijk is dat de
bedrijfsarts niet aan het verzoek van klager wilde meewerken, omdat hij op zijn beurt
beducht was om betrokken te worden in het conflict van klager met de vorige bedrijfsarts.
De bedrijfsarts heeft klager wel op voorhand in de gelegenheid gesteld om – als zou
blijken dat het dossier onjuist of onvolledig was – informatie aan het dossier toe
te voegen en feitelijke onjuistheden aan te passen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft
terecht overwogen dat de bedrijfsarts klager daarmee een redelijk voorstel heeft gedaan,
gericht op het verkrijgen van een werkbare relatie. De bedrijfsarts kan ter zake van
het niet maken van een inventarislijst van het bedrijfsgeneeskundig dossier dan ook
geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
4.6 Dit geldt ook voor de beslissing van de bedrijfsarts om de verzuimbegeleiding
van klager niet op zich te nemen. Voorop staat dat de bedrijfsarts geen acceptatieplicht
had en dat het hem vrijstond de opdracht al of niet aan te nemen. De bedrijfsarts
heeft klager met zijn mail van 8 april 2021 een open voorstel gedaan voor het starten
van de verzuimbegeleiding. Hij heeft daarbij geen blijk gegeven van enige vooringenomenheid.
Klager refereerde vervolgens in zijn reactie van 9 april 2021 en in zijn latere reacties
aan het conflict met de vorige bedrijfsarts. Begrijpelijk is dat de bedrijfsarts wilde
voorkomen dat het conflict met de vorige bedrijfsarts zich in zijn relatie met klager
zou voortzetten. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de bedrijfsarts
zich gelet op de inhoud van zijn schriftelijke reactie aan klager van meet af aan
ingespannen om met behoud van zijn onafhankelijke positie met klager tot een goede
uitgangspositie voor een werkbare relatie te komen. De bedrijfsarts heeft echter uiteindelijk
op basis van de e-mail van klager aan hem van
12 april 2021 en wijze waarop hij telefonisch op dezelfde dag is bejegend door de
advocaat van klager - welke bejegening de bedrijfsarts als intimiderend, dwingend
en dreigend heeft ervaren - de inschatting gemaakt dat die uitgangspositie voor een
werkbare relatie er niet was. Het Centraal Tuchtcollege kan de bedrijfsarts hierin
volgen, waarbij mede van belang is dat van de zijde van klager meermalen is uitgesproken
dat klager geen enkel vertrouwen in de bedrijfsarts had. Dat de bedrijfsarts dat basisvertrouwen
voor een werkbare relatie met klager noodzakelijk vond is – gelet ook op het ontbreken
van een acceptatieplicht en anders dan klager stelt – begrijpelijk.
4.7 Het Centraal Tuchtcollege komt tot de conclusie dat niet is gebleken dat de
bedrijfsarts de beslissing om de verzuimbegeleiding van klager niet op zich te nemen
lichtvaardig en op onzorgvuldige wijze heeft genomen. Van onnodige polarisatie door
de bedrijfsarts is evenmin gebleken. De bedrijfsarts heeft verder – zo is ter zitting
gebleken – voldoende gereflecteerd op de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege.
4.8 Uit het vorenstaande volgt dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht
in al haar onderdelen ongegrond heeft verklaard. Het beroep zal dus worden verworpen.
4.9 Klager heeft schriftelijk verzocht om een proceskostenveroordeling ten laste
van de bedrijfsarts. Aangezien het beroep wordt verworpen, zal dit verzoek worden
afgewezen.
5. De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af.
Deze beslissing is gegeven door: E.J. Daalder, voorzitter; R.A. van der Pol en
R.H. Zuijderhoudt, leden juristen en J.A.W. Dekker en A.H.J.M. Sterk, leden beroepsgenoten
en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 19 juni 2023.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.