ECLI:NL:TGDKG:2023:70 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/720406 DW RK 22/286 MK/SM

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2023:70
Datum uitspraak: 02-10-2023
Datum publicatie: 10-10-2023
Zaaknummer(s): C/13/720406 DW RK 22/286 MK/SM
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht gedeeltelijk gegrond. Maatregel: berisping. Er mag een hoge mate van zorgvuldigheid worden verwacht van de gerechtsdeurwaarder die overgaat tot beslaglegging onder de werkgever van de partner van een schuldenaar. De ondergrens van die zorgvuldigheid is raadpleging van het (openbare) huwelijksgoederenregister. Dat is in dit geval niet gebeurd.

KAMERVOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 2 oktober 2023 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/720406 DW RK 22/286 MK/SM ingesteld door:

[   ],

wonende te [   ],

klager,

tegen:

[   ],

gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde.

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij klachtenformulier, ingekomen op 18 juli 2022, heeft klager een klacht ingediend tegen het kantoor van de beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 4 augustus 2022, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 21 augustus 2023 alwaar de gerechtsdeurwaarder is verschenen. Klager is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. De uitspraak is bepaald op 2 oktober 2023.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-           De gerechtsdeurwaarder is belast met de tenuitvoerlegging van een ten laste van klager uitgesproken verstekvonnis van 5 juli 2017.

-           Op 27 augustus 2021 heeft de gerechtsdeurwaarder beslag gelegd onder de werkgever van de partner van klager.

-           Op 28 september 2021 is het beslag opgeheven nadat klager terecht had aangevoerd dat hij en zijn partner op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. Het ten onrechte ontvangen bedrag is per dezelfde datum gerestitueerd.

-           Bij e-mail van 7 oktober 2021 heeft klager - in reactie op een e-mail van de gerechtsdeurwaarder - een betalingsvoorstel gedaan van € 200,- per maand, welke regeling zou aanvangen op 1 november 2021.

-           Bij brief van 15 oktober 2021 (en rappel op 25 oktober 2021) heeft de gerechtsdeurwaarder verzocht om een overzicht van de inkomsten en uitgaven van klager.

-           Op 4 november 2021 is de betalingsregeling bevestigd. Het openstaande bedrag bedraagt op dat moment € 55.516,72. Met klager is overeengekomen dat de vordering met € 200,- per maand met ingang van 19 november 2021 zal worden afbetaald.

-           Bij brief van 26 november 2021 heeft de gerechtsdeurwaarder klager in de gelegenheid gesteld het verschuldigde termijnbedrag te voldoen.

-           Bij brief van 1 december 2021 is aan klager een kennisgeving van voorgenomen beslag toegezonden.

-           Tussen 3 en 7 december 2021 is tussen klager en de gerechtsdeurwaarder telefonisch en schriftelijk contact geweest over de stelling van klager dat hij betalingen heeft gedaan waar geen rekening mee is gehouden in de berekening van de openstaande vordering.

-           Bij e-mail van 23 december 2021 heeft de gerechtsdeurwaarder een inhoudelijke reactie van de opdrachtgever ontvangen naar aanleiding van de betaalbewijzen klager.

-           Bij brief van 24 december 2021 heeft de gerechtsdeurwaarder klager op de hoogte gebracht van de aangepaste vordering. De openstaande vordering bedraagt dan € 51.179,88.

-           Tussen 13 en 24 januari 2022 heeft de gerechtsdeurwaarder tevergeefs getracht klager telefonisch te bereiken.

-           Bij e-mail van 24 januari 2022 heeft klager aan de gerechtsdeurwaarder bericht dat hij op 1 februari 2022 zal starten met betaling van € 250,- per maand.

-           Bij e-mail van 2 februari 2022 heeft de gerechtsdeurwaarder klager erop geattendeerd dat hij nog geen betaling van klager heeft ontvangen.

-           Bij brief van 9 februari 2022 is opnieuw aan klager een kennisgeving van voorgenomen beslag toegezonden.

-           Op 30 maart 2022 heeft de gerechtsdeurwaarder een betaling van € 250,- van klager verwerkt.

-           Op 20 juni 2022 heeft de gerechtsdeurwaarder beslag gelegd onder de werkgever van klager.

2. De klacht

Klager beklaagt zich er - naar de kamer begrijpt - over dat de gerechtsdeurwaarder:

  1. beslag heeft laten leggen op het inkomen van de partner van klager, met wie hij op huwelijkse voorwaarden is gehuwd, zonder enig juridisch speurwerk te verrichten;
  2. op basis van onjuiste informatie heeft gehandeld, omdat klager al diverse bedragen - waaronder € 10.000,- - had betaald op de vordering. Klager heeft steeds bankafschriften moeten overleggen om dit aan te tonen;
  3. klager niet heeft bericht dat de door hem gedane betaling van € 250,- was ontvangen. Klager ontving een maand later een brief dat er beslag was gelegd onder zijn werkgever;
  4. de privacy van klager heeft geschonden door de werkgever van klager een exploot te overhandigen waarin de totale vordering is opgenomen;
  5. het dossier niet op orde heeft, aangezien hij constant om bankafschriften vraagt;
  6. ten onrechte de betalingsregeling eenzijdig heeft beëindigd;
  7. van alles eist, maar niet het fatsoen heeft te reageren op (verzoeken van) klager.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

4. De beoordeling van de klacht

4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend gerechtsdeurwaarder betaamt. Klachten kunnen niet worden gericht tegen een gerechtsdeurwaarderskantoor. Nu de in de aanhef genoemde gerechtsdeurwaarder de enige aan dit kantoor verbonden gerechtsdeurwaarder is en dus de verantwoordelijkheid draagt voor zijn medewerkers aldaar, zal hij als beklaagde worden aangemerkt. Ter beoordeling staat of er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen in de zin van voornoemd artikel.

4.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a. overweegt de kamer als volgt. Dat het beslag onder de partner van klager onterecht is geweest wordt genoegzaam erkend door de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder heeft immers het beslag meteen opgeheven en de inhouding geretourneerd nadat (de partner van) klager hem hierop heeft gewezen. Feit blijft dat dit voorkomen had kunnen worden als de gerechtsdeurwaarder een degelijk vooronderzoek had uitgevoerd, waartoe hij ook verplicht is.

4.3 In haar uitspraak van 18 augustus 2020 (ECLI:NL:TGDKG:2020:54), heeft de kamer uitgemaakt dat een hoge mate van zorgvuldigheid mag worden verwacht van de gerechtsdeurwaarder die overgaat tot beslaglegging onder de werkgever van de partner van een schuldenaar. De ondergrens van die zorgvuldigheid is raadpleging van het (openbare) huwelijksgoederenregister. Dat is hier niet gebeurd. Uit de verklaring daaromtrent maakt de kamer op dat de gerechtsdeurwaarder ervan uit is gegaan dat het vóór 1 januari 2018 geldende huwelijksgoederenregime van algehele gemeenschap van goederen op klager en diens partner van toepassing was. Dat neemt niet weg dat van de gerechtsdeurwaarder meer zorgvuldigheid op dit punt mocht worden verwacht. Een en ander heeft het gevolg gehad dat de beslaglegging (en de privacygevoelige informatie die het omvat) buiten de kring van personen is gegaan op wie de ambtshandeling betrekking zou moeten hebben. Dat is tuchtrechtelijk laakbaar.

4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b. overweegt de kamer als volgt. Nadat klager de gerechtsdeurwaarder op 3 en 7 december 2021 (resp. telefonisch en via e-mail) heeft voorgehouden dat de vordering onjuist was omdat hij al diverse betalingen daarop had voldaan, heeft de gerechtsdeurwaarder dit bij e-mail van 7 december 2021 voorgelegd aan zijn opdrachtgever. De reactie van 24 december 2021 die daarop volgde heeft ertoe geleid dat de vordering is aangepast ten gunste van klager.

Niet is gesteld of gebleken dat de gerechtsdeurwaarder heeft geweten van deze fout. Evenmin is gebleken dat klager hierdoor in enig belang is geschaad. De gerechtsdeurwaarder heeft de opdracht ingevolge zijn ministerieplicht aanvaard en is daarbij afgegaan op de informatie die hij heeft gekregen van zijn opdrachtgever. De gerechtsdeurwaarder heeft niettemin na bericht van klager dat de vordering niet juist was (en nadat hij op 7 december 2021 goed leesbare bankafschriften ontving), zijn opdrachtgever direct hiervan in kennis gesteld. De gerechtsdeurwaarder heeft dit adequaat opgepakt zoals een goed gerechtsdeurwaarder betaamt. Dit geldt eveneens voor het vragen van bankafschriften ter onderbouwing van een stelling dat een vordering reeds (gedeeltelijk) is betaald. Bovendien geldt dat, gelet op het nog openstaande bedrag van de vordering, klager er niet vanuit kon gaan dat hij geen verdere betaling van afgesproken betaaltermijnen meer zou hoeven doen. Onder die omstandigheden stond het hem uiteraard vrij naar de stand van zaken te informeren, maar niet om zijn betaalverplichtingen op te schorten in afwachting van een reactie. Tuchtrechtelijk laakbaar is dit alles niet.

4.5 Ten aanzien van klachtonderdelen c. en f. overweegt de kamer als volgt. Uit de correspondentie valt niet op te maken dat de gerechtsdeurwaarder de ontvangen betaling (welke bij hem is verwerkt op 30 maart 2022) heeft bevestigd aan klager. Nu klager hierom heeft verzocht, was het passend geweest dat wel te doen, maar gegeven de omstandigheden is het niet laakbaar dat dit niet is gebeurd. De gerechtsdeurwaarder heeft steeds in alle overige gevallen op klagers correspondentie gereageerd. Het betreft bovendien een langdurige betalingsregeling die klager met de opdrachtgever is overeengekomen. Niet alleen ligt de verantwoordelijkheid van de betaling aan de juiste tegenrekening bij de debiteur, maar ook kan van de gerechtsdeurwaarder niet worden gevergd dat hij iedere betaling (van elke debiteur) bevestigt. Tot slot beschikt klager, indien de betaling juist is verricht, met het afschrift van zijn bank over voldoende bevestiging c.q. bewijs van betaling.

4.6 Anders dan klager stelt, heeft het beslag onder zijn werkgever niet één maar bijna drie maanden na de laatste betaling plaatsgevonden, op 20 juni 2022. Niet is gesteld of gebleken dat klager voorafgaand aan het beslag in de maanden april en/of mei 2022 heeft voldaan aan zijn verplichtingen onder de betalingsregeling. Voor zover op te maken uit het dossier heeft klager, sinds zijn betalingsvoorstel van 7 oktober 2021, slechts één keer een betaling verricht. Daarmee heeft klager zich niet gehouden aan de voorwaarden van de betalingsregeling. Klager is bovendien (in elk geval bij brief van 4 november 2021) gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet (volledig) voldoen van de betalingstermijnen. Dat de gerechtsdeurwaarder uiteindelijk is overgegaan tot het leggen van beslag heeft klager dus aan zichzelf te wijten. Op basis van de informatie, waarover de gerechtsdeurwaarder tot aan 20 juni 2022 beschikte, was er sprake van voldoende grond om te executeren. Indien klager het hier niet mee eens is, dient hij op grond van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het geschil met betrekking tot de executie voor te leggen aan de bevoegde (executie)rechter. Het tuchtrecht is daarvoor niet de geëigende weg. Van enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen is op dit punt niet gebleken.

4.7 Ten aanzien van klachtonderdeel d. overweegt de kamer het volgende. Bij het leggen van loonbeslag dient de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 475 lid 2 Rv onder meer afschrift van het beslagexploot en een afschrift van de titel (het vonnis) mee te betekenen. Dit brengt mee dat de werkgever kennis neemt van de inhoud van het vonnis. Uitvoering geven aan voornoemd artikel kan derhalve niet leiden tot een tuchtrechtelijk verwijt aan de gerechtsdeurwaarder. De klacht stuit hierop af.

4.8 Ten aanzien van klachtonderdeel e. overweegt de kamer dat deze enkele niet nader door klager onderbouwde stelling onvoldoende is om tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de gerechtsdeurwaarder vast te stellen. Klager volstaat met algemeenheden zonder toelichting of onderbouwing.

4.9 Ten aanzien van het klachtonderdeel g. overweegt de kamer als volgt. Uit de door de gerechtsdeurwaarder overgelegde correspondentie tussen partijen volgt niet het beeld dat de gerechtsdeurwaarder niet (tijdig) heeft gereageerd op berichten van klager. Klager heeft daartoe ook onvoldoende gesteld. De klacht stuit hierop af.

4.10 De kamer verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond en zal de gerechtsdeurwaarder de maatregel van een berisping opleggen, nu dat gegeven de ernst van het handelen van de gerechtsdeurwaarder passend en geboden is.

5. Kosten(veroordeling)

5.1 Nu de kamer de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel oplegt, zal de kamer de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw en de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders daarnaast veroordelen tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer van € 1.500,00. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een

andere beslissing.

5.2 Omdat de kamer de klacht gegrond verklaart, stelt de kamer vast dat de

gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 37 lid 7 Gdw het door klager betaalde

griffierecht (€ 50,00) aan hem dient te vergoeden.

5.3 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

  • verklaart klachtonderdeel a. gegrond;
  • verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
  • legt voor het gegronde klachtonderdeel aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klager van zijn kosten van de procedure in eerste aanleg, bestaande uit € 50,00 aan griffierecht, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer van € 1.500,00, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder wordt meegedeeld, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. M.L.S. Kalff, plaatsvervangend-voorzitter, en mr. C.W.D. Bom en M.F.J. Pijnenburg, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 oktober 2023, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.