ECLI:NL:TGDKG:2023:24 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/712321 DW RK 22/8 MdV/SM

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2023:24
Datum uitspraak: 12-05-2023
Datum publicatie: 24-05-2023
Zaaknummer(s): C/13/712321 DW RK 22/8 MdV/SM
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De gegronde klachtonderdelen, in onderlinge samenhang bezien, leveren de volgende verwijten op. De gerechtsdeurwaarder heeft zonder rekening te houden met het belang van klager en de wens van de opdrachtgever buitenproportioneel beslag gelegd. In het exploot van 26 november 2020 zijn de executiekosten opgelopen tot € 1.464,34, waar de oorspronkelijke hoofdsom € 95,00 was. De bij klager gewekte indruk dat deze beslagen voor eigen gewin zijn gelegd, is niet geheel onbegrijpelijk. Voorts heeft de gerechtsdeurwaarder er blijk van gegeven onvoldoende op de hoogte te zijn van de voor de beroepsgroep relevante jurisprudentie en wet- en regelgeving, die hem had kunnen beletten disproportioneel beslagen te leggen, of daarover onjuiste stellingen in te nemen. Ook heeft de kamer moeten constateren dat de gerechtsdeurwaarder op ten minste drie separate momenten gedemonstreerd heeft (tegenover klager, en ook in klachtprocedure) zijn administratie niet te kunnen overzien. Dit heeft er onder meer toe geleid dat de gerechtsdeurwaarder relevante stukken niet meer kan produceren, en een uitermate verwarrende verklaring heeft verstrekt over de inleidende dagvaarding. Naar het oordeel van de kamer geeft de gerechtsdeurwaarder blijk van een onjuiste rechtsopvatting waar het gaat om de (excessieve) hoeveelheid aan gelegde beslagen en de betekening van de daaruit voortvloeiende exploten. Nu het leggen van beslag, het betekenen van stukken maar ook het voeren van een deugdelijke administratie behoren tot de kernwerkzaamheden van een gerechtsdeurwaarder, rekent de kamer deze onjuiste rechtsopvatting de gerechtsdeurwaarder zwaar aan. De kamer ziet daarom aanleiding tot het opleggen van zowel een berisping als een boete van € 3.000,-

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 12 mei 2023 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/712321 DW RK 22/8 MdV/SM ingesteld door:

[   ],

wonende te [   ],

klager,

tegen:

[   ],

gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde.

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij klachtenformulier met bijlagen, ingekomen op 7 januari 2022, heeft klager een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 14 februari 2022, heeft de gerechtsdeurwaarder gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 31 maart 2023 alwaar klager en de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. De uitspraak is bepaald op 12 mei 2023.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

  • Bij exploot van 7 november 2018 is klager gedagvaard te verschijnen op de rechtbank te Maastricht.
  • Bij verstekvonnis van 21 november 2018 is klager veroordeeld tot betaling van een vordering van [   ]. van in totaal € 413,13.
  • Voornoemd vonnis is bij exploot van 20 december 2018 aan klager betekend door een aan beklaagde toegevoegde gerechtsdeurwaarder.
  • De gerechtsdeurwaarder heeft, ten laste van klager, de volgende executoriale  beslagen gelegd:
     

22 januari 2019

Derdenbeslag onder de Belastingdienst

25 januari 2019

Derdenbeslag onder de ABN AMRO Bank

25 januari 2019

Derdenbeslag onder de ING Bank

26 maart 2019

Derdenbeslag onder de ABN AMRO Bank

28 oktober 2019

Derdenbeslag onder de ABN AMRO

26 mei 2020

Derdenbeslag onder de Rabobank

26 november 2020

Derdenbeslag onder de ABN AMRO Bank

  • Op verzoek van klager heeft de gerechtsdeurwaarder klager bij e-mail van 14 december 2020 een scan van het dossier van klager toegestuurd.
  • Bij e-mail van 6 januari 2021 heeft klager de gerechtsdeurwaarder er onder meer op gewezen dat hij verzuimd heeft de dagvaarding te overleggen en daartoe een herhaald verzoek gedaan.
  • medio september 2021 is het dossier gesloten op verzoek van de opdrachtgever.

2. De klacht

Klager beklaagt zich er – samengevat – over dat de gerechtsdeurwaarder:

1. een veelvoud aan exploten heeft betekend op een adres waarvan de gerechtsdeurwaarder had kunnen weten dat klager daar niet woonachtig was;

2. overmatig gebruik heeft gemaakt van bankbeslagen voor een initiële vordering van € 95,00. De gerechtsdeurwaarder is slechts uit geweest op financieel gewin. Zelfs toen de opdrachtgever op 30 april 2020 aangaf dat de gerechtsdeurwaarder terughoudend moest zijn met het maken van verdere kosten, heeft hij op 26 mei 2020 wederom bankbeslag gelegd;

4. ondanks meerdere verzoeken daartoe, de inleidende dagvaarding niet heeft overgelegd;

7. op 25 januari 2019 driemaal beslag heeft gelegd. Er bestond geen aanleiding om zo te handelen. Dit is in strijd met de regel dat een gerechtsdeurwaarder zich in beginsel terughoudend dient op te stellen ten aanzien van het leggen van meerdere beslagen, aangezien dit extra kosten voor een schuldenaar meebrengt;

11. stukken aan klager heeft betekend die niets van doen hebben met deze vordering, namelijk het executoriaal derdenbeslag onder de ABN AMRO Bank ten laste van [   ] op verzoek van  [   ]. Dus een hele andere vordering tussen andere personen.  

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

4. De beoordeling van de klacht

4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn (toegevoegd) gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend gerechtsdeurwaarder betaamt. Ter beoordeling staat of er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen in de zin van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet.

4.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de kamer als volgt. De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd tijdens zijn opleiding tot deurwaarder te hebben geleerd altijd eerst de GBA (de kamer begrijpt dat wordt bedoeld Basisregistratie personen (BRP)) te raadplegen alvorens over te gaan tot de uitvoering van een ambtshandeling. Raadpleging heeft uitgewezen dat klager ingeschreven stond op het adres [  ]. Dat klager middels een gelamineerd briefje op de brievenbus heeft aangegeven daar niet woonachtig te zijn en in die brief verwijst naar het adres van zijn moeder (in dezelfde gemeente) is volgens de gerechtsdeurwaarder onvoldoende om rekening mee te houden.

4.3 Niet in geding is dat klager ingeschreven stond in de BRP op het adres [   ]. Wat dat betreft heeft de gerechtsdeurwaarder voldaan aan een deel van zijn onderzoeksplicht als bedoeld in de toelichting bij artikel 46 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, namelijk de verplichte raadpleging van recente adresgegevens uit de BRP.Voorts wordt van de gerechtsdeurwaarder verlangd dat hij deze adresgegevens verifieert aan de hand van de door hem feitelijk aangetroffen situatie op het geregistreerde woonadres. Daarbij is van belang, en is het ook specifiek het werk van de gerechtsdeurwaarder, dat hij zo nodig uitzoekt waar iemand woont en niet zonder meer afgaat op de informatie uit de BRP.

4.4 Naar oordeel van de kamer waren er ruim voldoende contra-indicatoren die in de gegeven omstandigheden aanleiding zouden moeten hebben gegeven om niet zonder meer af te gaan op de informatie uit de BRP. Zo hing er een gelamineerd briefje met een verwijzing naar de werkelijke verblijfplaats. Ook blijkt uit een interne notitie dat de buurman aan de toegevoegd gerechtsdeurwaarder ter plaatse heeft verklaard dat het huis al twee jaar niet werd bewoond. En daarnaast heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder ter plaatse zélf geconstateerd dat de brievenbus al ver vol zat én heeft hij genoteerd dat het pand een onverzorgde indruk maakte. Klager heeft verklaard dat de betreffende woning werd verbouwd en daarom leeg stond. Dit kan door de beklaagde gerechtsdeurwaarder niet worden weerlegd omdat die zelf niet ter plaatse is geweest. Nu niet is geverifieerd bij de toegevoegd gerechtsdeurwaarder die wél ter plaatse was wat de status van het pand was, blijft onweersproken dat het een leegstaand pand betrof. Als de gerechtsdeurwaarder, ondanks voornoemde contra-indicatoren, toch reden ziet om in totaal ten minste zeven exploten achter te laten, mag van hem worden verwacht dat hij onmiskenbaar vastlegt wat hij aantreft en wat hem beweegt de exploten toch op dat adres te betekenen. De enkele verklaring dat het adres uit de BRP kwam rollen of  ‘brievenbus lijkt te worden geleegd” is gegeven de omstandigheden onvoldoende.

4.5 Ten aanzien van klachtonderdeel b. overweegt de kamer als volgt. Op basis van de door klager overlegde stukken, en wat de gerechtsdeurwaarder daarover zelf heeft aangevoerd in zijn verweerschrift, is vast komen te staan dat er in elk geval zeven (onweersproken acht) derdenbeslagen zijn gelegd over een periode van iets minder dan twee jaren.

4.6 De gerechtsdeurwaarder heeft de kamer ter zitting, naar zijn zeggen bij gebrek aan parate kennis, aanvankelijk niet kunnen vertellen hoeveel beslagen er zijn gelegd in dit dossier, terwijl in het verweerschrift wordt verklaard wel ‘zeker tien keer aan de deur te zijn geweest’. Geconfronteerd met de hiervoor opgesomde zeven exploten heeft de gerechtsdeurwaarder erkend dat de beslagen hier disproportioneel zijn geweest, althans naar huidige maatschappelijke inzichten, aldus de gerechtsdeurwaarder. Volgens de gerechtsdeurwaarder was het leggen van zeven bankbeslagen zonder meer toegestaan ‘voordat de beslagregels een jaar of misschien wel twee jaar geleden zijn aangescherpt als ook de van toepassing zijnde beslagvolgorde’. De kamer gaat er van uit dat de gerechtsdeurwaarder met de laatste opmerking refereert aan de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet op 1 januari 2021.

4.7 Het is duidelijk – en verontrustend – dat de gerechtsdeurwaarder in de  veronderstelling verkeert dat de eis van proportionaliteit en subsidiariteit bij (bank)beslagen een relatief nieuw fenomeen is. Minstens zo verontrustend is het gemak waarmee de gerechtsdeurwaarder beslagen is blijven leggen, zelfs nadat zijn opdrachtgever in april 2020 heeft verzocht terughoudend te zijn met het maken van verdere kosten. Dit verzoek heeft de gerechtsdeurwaarder er niet van weerhouden om de maand daarop (26 mei 2020) weer beslag te leggen onder Rabobank. Ter zitting heeft de gerechtsdeurwaarder daarover verklaard dat zijn opdrachtgever hem daar telefonisch om heeft verzocht. Dit wordt echter door de gerechtsdeurwaarder nergens onderbouwd en dat leest de kamer ook niet terug in de brief van de opdrachtgever van 4 januari 2021, waarin juist is vermeld dat de gerechtsdeurwaarder om terughoudendheid is verzocht.

4.8 Ten aanzien van klachtonderdeel c. overweegt de kamer als volgt. De gerechtsdeurwaarder heeft betwist een verzoek te hebben ontvangen om de inleidende dagvaarding toe te zenden en heeft in zijn verweerschrift verklaard dat klager daarvoor bij de opdrachtgever moet zijn; de dagvaarding bevindt zich immers niet in zijn dossier of in zijn systeem. De gerechtsdeurwaarder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat niet zijn kantoor, maar een ander kantoor de inleidende dagvaarding heeft betekend en dus heeft aangebracht bij de rechtbank. De gerechtsdeurwaarder zou pas na het behalen van het vonnis voor de opdrachtgever zijn gaan optreden ter executie van dat vonnis.

4.9 Op grond van het verhandelde ter zitting is echter komen vast te staan dat de gerechtsdeurwaarder wél heeft opgetreden als gemachtigde van de opdrachtgever in de rechtbankprocedure. Dit brengt met zich dat hij als (optredende) gemachtigde in een procedure – ook al betreft het een verstekzaak – gehouden is de processtukken in het procesdossier te hebben. De kamer constateert, samen met de gerechtsdeurwaarder, dat dat niet het geval is. De gerechtsdeurwaarder heeft op dit punt zijn administratie dus niet in orde. Ook heeft hij ten onrechte niet voldaan aan het verzoek om de dagvaarding te mogen ontvangen.

4.10 Ten aanzien van klachtonderdeel d. stelt de kamer vast dat de gerechtsdeurwaarder één keer op 22 januari 2019 en twee keer op 25 januari 2019 beslag heeft gelegd. Klager heeft vermoedelijk het verkeerde aan hem betekende exploot van 25 januari 2019 (zie onder overweging 4.11) bij de twee voor hem betekende exploten opgeteld en is zo tot het  totaal van drie exploten gekomen. In het verweerschrift heeft de gerechtsdeurwaarder op dit onderdeel aangevoerd dat de stelling van klager “feitelijk en pertinent onjuist is én dat tussen de gelegde beslagen ruim 21 maanden heeft gezeten”. Gelet op de constatering dat in elk geval twee beslagleggingen op één dag hebben plaatsgevonden én tussen 22 januari 2019 en 26 november 2022 in elk geval zeven keer beslag is gelegd, is die stelling van de gerechtsdeurwaarder misleidend te noemen.

4.11 Ten aanzien van klachtonderdeel e. overweegt de kamer als volgt. In het verweerschrift bevestigt de gerechtsdeurwaarder dat er documenten zijn beland bij klager die niet voor klager bestemd waren. Daarvan heeft de gerechtsdeurwaarder erkend dat het een fout én onzorgvuldig was. Wat de gerechtsdeurwaarder er echter niet bij heeft vermeld, is dat hij een datalek heeft veroorzaakt. Niet gebleken is  dat hij daar op passende wijze naar heeft gehandeld. Er is een exploot (betreffende een natuurlijk persoon) bij klager terecht gekomen dat niet voor klager was bestemd. Het pas ter zitting terloops erkennen dat het hier gaat om een datalek wekt bij de kamer de indruk dat de gerechtsdeurwaarder nonchalant lijkt om te gaan met persoonsgegevens en draagt bij aan het beeld van een onzorgvuldige administratie.

4.12 De gegronde klachtonderdelen, in onderlinge samenhang bezien, leveren de volgende verwijten op. De gerechtsdeurwaarder heeft zonder rekening te houden met het belang van klager en de wens van de opdrachtgever buitenproportioneel beslag gelegd. In het exploot van 26 november 2020 zijn de executiekosten opgelopen tot
€ 1.464,34, waar de oorspronkelijke hoofdsom € 95,00 was. De bij klager gewekte indruk dat deze beslagen voor eigen gewin zijn gelegd, is niet geheel onbegrijpelijk. Voorts heeft de gerechtsdeurwaarder er blijk van gegeven onvoldoende op de hoogte te zijn van de voor de beroepsgroep relevante jurisprudentie en wet- en regelgeving, die hem had kunnen beletten disproportioneel beslagen te leggen, of daarover onjuiste stellingen in te nemen. Ook heeft de kamer moeten constateren dat de gerechtsdeurwaarder op ten minste drie separate momenten gedemonstreerd heeft (tegenover klager, en ook in klachtprocedure) zijn administratie niet te kunnen overzien. Dit heeft er onder meer toe geleid dat de gerechtsdeurwaarder relevante stukken niet meer kan produceren, en een uitermate verwarrende verklaring heeft verstrekt over de inleidende dagvaarding.

4.13 Naar het oordeel van de kamer geeft de gerechtsdeurwaarder blijk van een onjuiste rechtsopvatting waar het gaat om de (excessieve) hoeveelheid aan gelegde beslagen en de betekening van de daaruit voortvloeiende exploten. Nu het leggen van beslag, het betekenen van stukken maar ook het voeren van een deugdelijke administratie behoren tot de kernwerkzaamheden van een gerechtsdeurwaarder, rekent de kamer deze onjuiste rechtsopvatting de gerechtsdeurwaarder zwaar aan. De kamer ziet daarom aanleiding tot het opleggen van zowel een berisping als een boete.

5. Kosten(veroordeling)

5.1 Nu de kamer de gerechtsdeurwaarder een maatregel oplegt, zal de kamer de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw en de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders daarnaast veroordelen tot betaling van:

  • een forfaitair bedrag van € 50,00 aan reis- en verletkosten van klager;
  • de kosten van behandeling van de klacht door de kamer van € 1.500,00.

Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een andere beslissing.

5.2 Omdat de kamer de klacht gegrond verklaart, stelt de kamer vast dat de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 37 lid 7 Gdw het door klager betaalde griffierecht (€ 50,00) aan hem dienen te vergoeden.

5.3 Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

  • verklaart de klacht in al zijn onderdelen gegrond;
  • legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op;
  • legt de gerechtsdeurwaarder daarnaast de maatregel van een geldboete ter hoogte van € 3.000,00 (zegge: drieduizend euro) op, waarbij de in artikel 43 lid 6 van de Gerechtsdeurwaarderswet bepaalde termijn en de wijze waarop de boete moet worden voldaan door de kamer na het onherroepelijk worden van de beslissing per brief aan de gerechtsdeurwaarder wordt medegedeeld;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder in de kosten van de behandeling van de klacht door de kamer, te begroten op € 1.500,00, met aanzegging dat de ex artikel 43 lid 6 van de Gerechtsdeurwaarderswet te bepalen termijn en de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder het bedrag van de kostenveroordeling moet voldoen, na het onherroepelijk worden van deze beslissing per brief aan de gerechtsdeurwaarder zal worden medegedeeld;
  • veroordeelt gerechtsdeurwaarder in de proceskosten van klager, begroot op € 50,00, te voldoen, nadat het onherroepelijk worden van deze beslissing per brief aan de gerechtsdeurwaarder zal zijn medegedeeld;
  • veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling aan klager van het griffiegeld van € 50,00, nadat het onherroepelijk worden van deze beslissing per brief aan de gerechtsdeurwaarder zal zijn medegedeeld.

Aldus gegeven door mr. W.M. de Vries, voorzitter, mr. S.N. Schipper en mr. J.M. Wisseborn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2023, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.