ECLI:NL:TGDKG:2023:12 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/705672 / DW RK 21/354 LvB/WdJ

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2023:12
Datum uitspraak: 16-01-2023
Datum publicatie: 21-03-2023
Zaaknummer(s): C/13/705672 / DW RK 21/354 LvB/WdJ
Onderwerp: Andere werkzaamheden (art. 20 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De gerechtsdeurwaarder heeft één e-mail van de raadsman van klager niet  beantwoord. De klacht betreft verder de verschuldigde alimentatie en opslagkosten. Klacht is gedeeltelijk gegrond. Maatregel van waarschuwing opgelegd.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 16 januari 2023 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/705672 / DW RK 21/354 LvB/WdJ ingesteld door:

[  ],

wonende te [  ],

klager,

tegen:

mr. [  ],

gerechtsdeurwaarder te [  ],

beklaagde,

gemachtigde: [  ].

1. Ontstaan en loop van de procedure

Bij klachtenformulier, ingekomen op 3 augustus 2021, heeft klager een klacht ingediend tegen (het kantoor van) de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 26 augustus 2021, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 5 december 2022 alwaar klager en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. De uitspraak is bepaald op 16 januari 2023.

2. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-           Op 10 maart 2021 heeft de rechtbank Noord-Holland een beschikking gegeven betreffende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van klagers zoon.

-           Bij e-mail van 12 april 2021 heeft de raadsman van klager verwezen naar afspraken die zijn gemaakt ter zitting van 5 februari 2021.

-           Hierop heeft de gerechtsdeurwaarder de raadsman van klager bij e-mail van 16 april 2021 meegedeeld welk bedrag nog verschuldigd is, met onderbouwing van een betalingsoverzicht van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) van 13 april 2021.

-           Bij e-mail van 21 april 2021 heeft de raadsman van klager verwezen naar zijn eerdere e-mail en aangegeven dat de afspraak was dat er geen incassokosten en opslagkosten zouden worden gemaakt in verband met gewijzigde bijdrage en de ingangsdatum daarvan.

-           Bij brief van 4 mei 2021 heeft het LBIO de gerechtsdeurwaarder geïnformeerd dat er geen afspraak in de beschikking van 10 maart 2021 staat over het sluiten van de zaak bij het LBIO. Tevens heeft het LBIO de gerechtsdeurwaarder geïnformeerd dat LBIO opslagkosten in rekening brengt en partijen daarover geen afspraken kunnen maken.

-           Bij e-mail van 6 juni 2021 heeft klager de gerechtsdeurwaarder medegedeeld dat hij het openstaande bedrag heeft voldaan en heeft klager verzocht het dossier te sluiten.

-           Bij e-mail van 28 juni 2021 heeft de gerechtsdeurwaarder klager meegedeeld dat er nog een bedrag van € 247,09 verschuldigd is.

-           Bij e-mail van 29 juni 2021 heeft klager zijn visie aan de gerechtsdeurwaarder kenbaar gemaakt.

-           Bij e-mail van 12 juli 2021 heeft de gerechtsdeurwaarder klager laten weten in overleg te zijn met het LBIO.

-           Klager heeft zijn eerder ingenomen standpunt bij e-mail van 12 juli 2021 herhaald.

-           Bij e-mail van 28 juli 2021 heeft de gerechtsdeurwaarder klager een uitleg verzonden. Hierop heeft klager op 28 juli 2021 gereageerd.  

3. De klacht

Klager beklaagt zich er samengevat over dat:

a: de gerechtsdeurwaarder geen antwoord heeft gegeven op de e-mail van 21 april 2021 van de raadsman van klager;

b: de gerechtsdeurwaarder geen antwoord geeft op klagers vragen en klachten;

c: de gerechtsdeurwaarder vorderingen bleef indienen, met name over de opgelopen incassokosten en opslagkosten, die na beschikking van de rechtbank niet meer verschuldigd waren. De berekeningen van de gerechtsdeurwaarder kloppen niet omdat betaalde bedragen niet zijn verdisconteerd;

d: klagers zoon in maart 2021 is geslaagd en inkomsten uit werk heeft waardoor de alimentatie niet meer verschuldigd is.

4. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

5. De beoordeling van de klacht

5.1 Op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn gerechtsdeurwaarders en toegevoegd gerechtsdeurwaarders onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met die wet of in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend gerechtsdeurwaarder betaamt. Klachten kunnen niet worden gericht tegen een gerechtsdeurwaarderskantoor. Nu uit de klacht noch uit het verweerschrift valt op te maken tegen wie de klacht zich richt, zal de gerechtsdeurwaarder van het kantoor [  ] te [  ] als beklaagde worden aangemerkt. Hiermee is in de aanhef van de beslissing rekening gehouden. Ter beoordeling staat of er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen in de zin van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet.

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de kamer het volgende. De gerechtsdeurwaarder heeft niet betwist dat hij de e-mail van 21 april 2021 van de raadsmand van klager niet heeft beantwoord. De gerechtsdeurwaarder verwijst in het verweerschrift naar een brief van het LBIO van 4 mei 2021, waaruit zou moeten blijken dat die rechtstreeks naar klager is gestuurd. De bij de producties overgelegde brief van het LBIO is echter alleen gericht aan de gerechtsdeurwaarder en kan dus niet dienen als reacties op de e-mail van 21 april 2021. Ook het standpunt van de gerechtsdeurwaarder in het verweerschrift dat de raadsman beter had moeten weten, neemt niet weg dat de e-mail van 21 april 2021 niet is beantwoord. Dit klachtonderdeel is daarom terecht voorgesteld.

5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel b overweegt de kamer dat uit de overgelegde producties blijkt dat de gerechtsdeurwaarder alle e-mails van klager binnen redelijke termijn heeft beantwoord. Dat hierbij niet het door klager gewenste antwoord is gekomen maakt niet dat sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Dit klachtonderdeel dient als ongegrond te worden afgewezen.

5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt de kamer dat uit de beschikking van 10 maart 2021 niet blijkt dat de werkzaamheden van het LBIO zijn beëindigd. De werkzaamheden van het LBIO vinden immers plaats wanneer er betalingsachterstand ontstaat ten aanzien van de verschuldigde alimentatie. In artikel 1:408 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek is het volgende bepaald:

De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.

Zolang het LBIO de alimentatie int zijn opslagkosten verschuldigd. Het is niet aan klager te bepalen dat de werkzaamheden van het LBIO zijn beëindigd, dit is aan (de advocaat van) de zoon van klager. Zolang het LBIO geen opdracht heeft gekregen van haar opdrachtgever om de werkzaamheden te stoppen kan de gerechtsdeurwaarder geen verwijt worden gemaakt dat hij de vorderingen blijft innen. Klager heeft verder gesteld dat bedragen die hij heeft betaald niet door de gerechtsdeurwaarder zijn afgeboekt van het verschuldigde bedrag. De kamer kan hierover echter niet oordelen nu klager zijn stelling op dit punt niet heeft onderbouwd met stukken waaruit dit zou blijken. Een tuchtrechtelijk verwijt kan de gerechtsdeurwaarder op dit klachtonderdeel niet gemaakt worden.

5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel d overweegt de kamer dat de stelling van klager dat geen alimentatie meer is verschuldigd vanwege het behalen van een diploma en het vinden van betaald werk door klagers zoon niet kan worden beoordeeld door de tuchtrechter. Klager dient zich te wenden tot de daartoe bevoegde rechter.

5.6 De kamer verklaart de klacht gedeeltelijke gegrond en acht de maatregel van waarschuwing in dit geval passend en geboden.

5.7 Wanneer een klacht (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard én een maatregel wordt opgelegd, kan, ingevolge het bepaalde in artikel 43a lid 1 Gdw en de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882), een kostenveroordeling worden opgelegd. Op grond van deze richtlijn is het uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd, tenzij (bijzondere) omstandigheden zijn om dat niet te doen, dan wel een lagere kostenveroordeling op te leggen. In dit geval ziet de kamer aanleiding om af te zien van een kostenveroordeling, omdat de op te leggen maatregel de lichtste maatregel betreft, die een zakelijke terechtwijzing inhoudt van de onjuistheid van de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder, zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken. Met het opleggen van deze maatregel wordt de gerechtsdeurwaarder in de gelegenheid gesteld zich te verbeteren, terwijl tevens de verwachting wordt uitgesproken dat een dergelijke handelwijze niet opnieuw plaatsvindt. De kamer acht het onder deze omstandigheden niet billijk dat de gerechtsdeurwaarder de kosten van de behandeling bij de kamer moet vergoeden.

5.8 Nu de kamer de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, stelt de kamer vast dat de

gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 37 lid 7 van de Gerechtsdeurwaarderswet het door klager betaalde griffierecht ad € 50,- aan hem dient te vergoeden.

5.9 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

  • verklaart klachtonderdeel a gegrond;
  • verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
  • legt de gerechtsdeurwaarder voor het gegronde deel van de klacht de maatregel van waarschuwing op;
  • bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder aan klager het betaalde griffierecht ad € 50,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. L. van Berkum, plaatsvervangend-voorzitter,

mr. C.W.D. Bom en M.J.C. van Leeuwen, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2023, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.