ECLI:NL:TDIVTC:2023:8 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/123

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2023:8
Datum uitspraak: 23-02-2023
Datum publicatie: 12-05-2023
Zaaknummer(s): 2021/123
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten tijdens een consult onvoldoende onderzoek te hebben verricht bij een cavia. Deels gegrond, waarschuwing.

X,       klager,

tegen

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 24 november 2022. Daarbij zijn klager en beklaagde verschenen en gehoord. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij tijdens een consult onvoldoende onderzoek heeft verricht bij de cavia van klager en daarbij de ernst van de gezondheidsklachten van de cavia niet heeft onderkend.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1 Op 2 december 2021 heeft klager telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde omdat zijn cavia slecht at en diarree had. Er is vervolgens een afspraak voor de volgende dag gemaakt.

3.2 Klager is die volgende dag, op 3 december 2021, op consult geweest bij een collega dierenarts van beklaagde. Deze dierenarts heeft een klinisch onderzoek verricht en geconstateerd dat de cavia sloom en slap was en een verscherpte ademhaling had. Ook was sprake van opgehoopte ontlasting, die deze dierenarts uit het rectum heeft gemasseerd. Beklaagde heeft op enig moment het consult overgenomen en besloten Sulfatrim (een antibioticum) voor te schrijven in verband met de verscherpte ademhaling c.q. benauwdheid van de cavia. Hiernaast is geadviseerd tot dwangvoeren. In de patiëntenkaart is als waarschijnlijkheidsdiagnose een longontsteking vermeld en is tevens genoteerd dat de prognose op dat moment slecht was.

3.3 Op 7 december 2021 heeft klager Metacam (pijnstilling) voor de cavia bij de praktijk opgehaald. Tijdens een controleconsult op 9 december 2021 heeft de collega dierenarts van beklaagde geconstateerd dat de cavia nog steeds verscherpt ademde en benauwd was. Er was geen sprake meer van opgehoopte ontlasting, maar de cavia had wel een zweer onder een pootje. Deze collega dierenarts heeft geadviseerd om de antibioticumkuur te verlengen en om voor de afloop van die kuur terug te komen voor een controle.

3.4 Klager heeft zich vervolgens op 14 december 2021 tot een andere praktijk gewend voor een second opinion. Aldaar is na algemeen klinisch onderzoek en röntgenonderzoek geconstateerd dat de voetzolen van de cavia ernstig ontstoken waren en dat de cavia een longontsteking en “impaction ontlasting had. Hiernaast bleken de tanden van de cavia niet goed op elkaar te staan. Gelet op de diverse ernstige ziekteverschijnselen is de cavia na overleg met klager geëuthanaseerd.

3.5 Hierna heeft klager telefonisch zijn onvrede geuit over de door beklaagde aan de cavia verleende veterinaire zorg. Op enig moment hierna is klager de onderhavige tuchtprocedure gestart.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

3.1 In het geding is de vraag of beklaagde te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de cavia van klager, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

3.2 Beklaagde wordt verweten dat hij de cavia tijdens het consult op 3 december 2021 onvoldoende heeft onderzocht. Beklaagde heeft betoogd dat het onderzoek weliswaar kortdurend is geweest, vanwege drukte op de praktijk en het feit dat het een overgenomen consult betrof van een beginnend collega dierenarts, maar dat zijn waarschijnlijkheidsdiagnose, een longontsteking, niet onjuist was.

3.3 Gebleken is dat in eerste instantie de betreffende collega dierenarts de cavia tijdens het consult klinisch heeft onderzocht en dat beklaagde daarbij  niet aanwezig en betrokken was. Op enig moment is beklaagde bij het consult betrokken geraakt. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat hij op eigen initiatief de behandeling heeft overgenomen vanwege de benauwdheid van de cavia. Beklaagde heeft verder verklaard dat hij zelf geen klinisch onderzoek heeft verricht, maar de cavia enkel (vluchtig) heeft geobserveerd. Die enkele observatie is naar het oordeel van het college onvoldoende geweest en van beklaagde had mogen worden verwacht een algemeen klinisch onderzoek uit te voeren, eens temeer nu er door hem antibiotica is voorgeschreven. Dat de collega dierenarts van beklaagde voorafgaande aan de overname van het consult door beklaagde reeds onderzoek had verricht kan hier in het onderhavige geval niet aan afdoen, nu beklaagde bij dat onderzoek niet aanwezig was en hij ter zitting heeft erkend dat hij de klinische onderzoeksbevindingen van zijn collega niet heeft geverifieerd en daarvan niet op de hoogte was. In zoverre wordt de klacht gegrond bevonden.

3.4 Voor zover beklaagde nog andere verwijten zijn gemaakt, zoals het niet aanbieden van nader röntgenonderzoek of andere behandelopties, zijn deze verwijten betwist en niet komen vast te staan, ofwel gaat het om verwijten die naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht zijn om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

3.5 Op grond van het voorgaande is de klacht deels gegrond. Na te melden maatregel wordt door het college passend geacht.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht gegrond, als hiervoor onder 5.3 omschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs.B.J. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en drs. J.G. Neuteboom, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2023.