ECLI:NL:TDIVTC:2023:53 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2022/98, 2022/99, 2022/100

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2023:53
Datum uitspraak: 21-12-2023
Datum publicatie: 17-04-2024
Zaaknummer(s): 2022/98, 2022/99, 2022/100
Onderwerp: Katten, subonderwerp: Diagnose
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: De dierenarts wordt verweten dat hij met betrekking een kat in zijn onderzoek en diagnosestelling tekort is geschoten, een verkeerde behandeling heeft ingesteld en dat euthanasie van de kat voorkomen had kunnen worden. Klacht deels gegrond, waarschuwing volgt. De paraveterinairen wordt verweten dat zij de kat gedurende de opname op de praktijk teveel en te vaak hebben gedwangvoerd. Klacht ongegrond.

W, klagers,

tegen

dierenarts X, beklaagde sub 1 (2022/98),

paraveterinair Y, beklaagde sub 2 (2022/99),

paraveterinair Z, beklaagde sub 3 (2022/100).

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 juni 2023. Daarbij zijn verschenen klager W, en de paraveterinairen Y en Z, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. Brouwer. Deze gemachtigde is tevens verschenen namens dierenarts X, die met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. Na de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. De dierenarts wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, dat hij met betrekking tot de kat van klagers in zijn onderzoek en diagnosestelling tekort is geschoten, een verkeerde behandeling heeft ingesteld en dat euthanasie van de kat voorkomen had kunnen worden.

2.2. De paraveterinairen wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, dat zij de kat gedurende de opname op de praktijk teveel en te vaak hebben gedwangvoerd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Klagers zullen hierna worden aangeduid als klager.

3.2. Het gaat in deze zaak om het kat van klager, die ten tijde van de eerste gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid 13 jaar oud was.

3.3. Op 26 januari 2021 heeft er een consult bij beklaagde plaatsgevonden, omdat de kat blijkens de patiëntenkaart ‘vergeetachtig’ was (de kat kon bijvoorbeeld de kattenbak niet vinden) en zijn vacht mottig was. Verder was de kat afgevallen en woog hij op dat moment 5,06 kg. De dierenarts heeft bloedonderzoek verricht. Daaruit kwamen geen afwijkende waarden naar voren. Geadviseerd werd om de kat thuis goed in de gaten te houden en bij twijfel of verslechtering contact op te nemen met de praktijk. Volgens klager ging het nadien in eerste instantie beter met de kat.

3.4. Op 11 maart 2021 heeft klager telefonisch contact opgenomen met de praktijk, omdat de kat sinds de vorige dag niet meer at en dronk. De kat was verder lusteloos en kampte met dezelfde problemen als vastgesteld bij het consult op 26 januari 2021. Er heeft diezelfde dag weer een consult bij beklaagde plaatsgevonden. De kat bleek verder vermagerd (4,4 kg) en had braakklachten. De lichaamstemperatuur was niet afwijkend. Beklaagde heeft een beperkt bloedonderzoek uitgevoerd, omdat er op dat moment niet voldoende bloed bij de kat kon worden afgenomen. Uit het bloedonderzoek bleek een te hoog lipasegehalte. Beklaagde sub 1 is qua werkdiagnose uitgegaan van pancreatitis (alvleesklierontsteking).De kat heeft subcutaan fysiologisch zout toegediend gekregen en een injectie met Cerenia (tegen misselijkheid en braken). Beklaagde sub 1 heeft voorts Metrobactin (antibioticum), Novacam (NSAID), Cerenia en Zymoral pancreaspoeder voorgeschreven en speciaal voer aan klager verstrekt. De kat is die dag met klager mee naar huis gegaan.

3.5. Klager heeft de volgende dag, 12 maart 2021, weer contact opgenomen met de praktijk, omdat de kat niet at en het niet goed lukte om de medicatie toe te dienen. Afgesproken werd om de kat die dag op te nemen ter monitoring en behandeling, waaronder dwangvoeren. Tijdens de opname is er subcutaan fysiologisch zout aan de kat toegediend en per injectie Dexamethason (corticosteroïde). De kat is aan het einde van de dag weer van de praktijk opgehaald en er is uitleg gegeven over de wijze waarop de kat thuis moest worden gedwangvoerd.

3.6. Omdat het niet beter ging met de kat, die ook diarreeklachten kreeg, is het dier op 16 maart 2021 wederom opgenomen op de praktijk ter monitoring en behandeling (met dwangvoeren). Er is intraveneus fysiologisch zout toegediend en de kat is behandeld met Cerenia, Dexamethason en Noroclav (antibiotica). Er is door een andere dierenarts een echo van het abdomen gemaakt, omdat er ondanks de ingestelde medicamenteuze behandeling, onvoldoende verbetering optrad. Na het echografisch onderzoek werd differentiaal diagnostisch gedacht aan Inflammatory Bowel Disease (IBD), eosinofiele enteritis of aan een maligne lymfoom (ML). De kat is die nacht in opname op de praktijk gebleven.

3.7. De volgende ochtend, op 17 maart 2021, bleek dat de kat de vorige nacht ernstige diarree had gehad en zijn hok had bevuild. De kat was verder sloom en wilde niet eten. Het dwangvoeren is door de paraveterinair Y (beklaagde sub 2), gestaakt. Gelet op de gezondheidstoestand van de kat en de slechte prognose is in overleg besloten de kat die dag te euthanaseren.

3.8. Hierna heeft klager een nadere toelichting gevraagd over de behandeling van de gezondheidsklachten van de kat en over onder andere de medicatiekeuze. Op enig moment hierna heeft klager de onderhavige tuchtprocedure gestart.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts en als paraveterinairen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van die vraag niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar geldt als criterium of een dierenarts of een paraveterinair in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

Ten aanzien van dierenarts X (zaaknummer 2022/98)

5.2. Beklaagde wordt verweten dat hij met betrekking tot de gezondheidsklachten van de kat onvoldoende onderzoek heeft verricht. Het college stelt vast dat uit het dossier niet valt op te maken dat beklaagde tijdens de consulten op 26 januari 2021 en op 11 maart 2021 een algemeen klinisch onderzoek heeft uitgevoerd. Dit is echter wel gebruikelijk en aangewezen indien een diereigenaar op consult komt met een ziek dier. Uit de patiëntenkaart kan enkel worden opgemaakt dat tijdens het consult op 11 maart 2021 eenmaal de lichaamstemperatuur is opgenomen. Nu de patiëntenkaart niets vermeldt met betrekking tot overige onderzoeksbevindingen en beklaagde ook in de onderhavige procedure daarover geen enkele nadere toelichting heeft verstrekt, gaat het college er vanuit dat beklaagde tijdens de genoemde consulten in zijn algemeen klinisch onderzoek van de kat tekort is geschoten en wordt de klacht in die zin gegrond verklaard.

5.3. Voorts wordt beklaagde verweten dat hij na het bloedonderzoek op 11 maart 2021 met betrekking tot zijn (waarschijnlijkheids)diagnose ten onrechte is uitgegaan van pancreatitis. Het college volgt klager hier niet in. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in praktische zin geen uitgebreider bloedonderzoek heeft kunnen uitvoeren omdat er onvoldoende bloed bij de kat kon worden afgenomen als gevolg van minimale vaatvulling. Onder die omstandigheden was de keuze voor een beperkt bloedonderzoek begrijpelijk en aanvaardbaar. Uit dat (beperkte) bloedonderzoek bleek een te hoog lipasegehalte, op grond waarvan naar het oordeel van het college verdedigbaar is geweest dat beklaagde in eerste instantie is uitgegaan van pancreatitis als waarschijnlijkheidsdiagnose en een daarop gerichte behandeling heeft ingesteld. Voor het college is verder niet gebleken dat de uitslag van het bloedonderzoek en de klinische gesteldheid van de kat op dat moment noopten tot direct nader (echografisch) onderzoek, opname of verwijzing naar een tweedelijnskliniek. Dat beklaagde op dat moment (nog) niet heeft besloten tot het maken van een echo acht het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het is voorts gebruikelijk om, als een behandeling wordt ingesteld op basis van een verdedigbare waarschijnlijkheidsdiagnose, eerst te bezien of deze aanslaat. Als dit niet het geval blijkt is nader onderzoek de eerstvolgende stap, hetgeen in dit geval heeft plaatsgevonden in de vorm van echografisch onderzoek op 16 maart 2021.

5.4. Beklaagde wordt verder verweten dat hij een verkeerde medicamenteuze behandeling heeft ingesteld, in die zin dat hij Dexamethason aan de kat heeft toegediend, terwijl ook Novacam was voorgeschreven en verstrekt. Op 11 maart 2021 heeft beklaagde Novacam in suspensievorm voorgeschreven. Blijkens de patiëntenkaart heeft klager op 12 maart 2021 telefonisch doorgegeven dat de kat niet at en dat hierdoor de voorgeschreven medicatie niet kon worden toegediend. Als hiervan wordt uitgegaan dan kan beklaagde niet worden verweten dat hij op basis van die mededeling in de veronderstelling verkeerde dat de kat feitelijk nog geen Novacam toegediend had gekregen. Hier vanuit gaande kan het college beklaagde volgen waar hij heeft besloten geen Novacam (meer) in te zetten en de kat een injectie Dexamethason toe te dienen in het kader van het opwekken van de eetlust. Overigens geldt dat, ook als de kat wel Novacam tot zich had genomen, het college in dit geval onvoldoende aanleiding ziet voor tuchtrechtelijke consequenties voor de keuze van beklaagde om Dexamethason in te zetten, namelijk om bij de niet etende kat de eetlust op te wekken. Ten aanzien van het verwijt dat de kat niet tijdig een intraveneuze infuusbehandeling heeft gekregen, merkt het college op dat het praktisch niet altijd mogelijk is om een braunule bij een dier in te brengen. Het college trekt niet in twijfel dat dit hier het geval was. Hoewel een intraveneus infuus de voorkeur had gehad, acht het college aanvaardbaar dat in de gegeven omstandigheden is gekozen voor een subcutane toedieningswijze, om de kat toch tijdig van fysiologisch zout te voorzien. Aan de kat is verder gangbaar dwangvoer toegediend en het college volgt klager niet in zijn bezwaren hiertegen. Wel had beklaagde naar het oordeel van het college gedurende de behandeling vanaf 12 maart 2021 over de optie doorverwijzing met klager behoren te spreken, omdat hij geen volledig bloedonderzoek had kunnen uitvoeren, de kat niet at en de door hem ingestelde behandeling onvoldoende effect sorteerde. Door de optie van verwijzing niet te bespreken heeft beklaagde verwijtbaar nalatig gehandeld en is de klacht ook in die zin gegrond.

5.5. Uit de resultaten van het op 16 maart 2021 uitgevoerde echografisch onderzoek bleek dat de kat ernstig ziek was en niet meer reageerde op de nadien ingestelde medicamenteuze behandeling. Gelet op het feit dat er geen reëel perspectief op herstel bestond, was het advies tot euthanasie begrijpelijk en aanvaardbaar en tuchtrechtelijk niet verwijtbaar. Dat eerder nader onderzoek bij de kat tot een andere gunstigere afloop zou hebben kunnen geleid, zoals klager suggereert, is voor het college niet komen vast te staan.

5.6. Overige verwijten zijn door beklaagde betwist en niet komen vast te staan dan wel van onvoldoende gewicht om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.7. Op grond van voorstaande is de klacht tegen beklaagde gedeeltelijk gegrond.

Ten aanzien van de paraveterinairen Y en Z (zaaknummers 2022/99 en 2022/100)

5.8. De paraveterinairen wordt verweten dat zij de kat gedurende de opnames op de praktijk teveel en te vaak hebben gedwangvoerd. Het college gaat er vanuit dat het dwangvoeren van de kat in opdracht en op aanwijzing van de dierenarts is uitgevoerd. De dierenarts blijft daarom verantwoordelijk voor de wijze waarop de kat is gedwangvoerd en de keuze voor de voeding. Het college acht verder niet aannemelijk dat aan de kat teveel voer is toegediend, aangezien het dwangvoeren gebeurde met gebruikmaking van een injectiespuit en bij een dergelijke toedieningswijze zou de kat teveel voer niet accepteren en uitspugen. Gebleken is dat het dwangvoeren op effect heeft plaatsgevonden en het college gaat er vanuit dat de paraveterinairen voldoende onderlegd en ervaren waren om te bepalen wanneer de kat moest worden gevoerd en welke hoeveelheden moesten worden toegepast. Verder is paraveterinair Y (beklaagde sub 2) op 17 maart 2021 direct gestopt met dwangvoeren toen zij constateerde dat het slechter met de kat ging en heeft zij de dierenarts ingeschakeld. Het staat voor het college niet vast dat de wijze waarop de kat is gedwangvoerd debet is geweest aan de ontstane klachten in de vorm van ernstige diarree en braken. Aldus heeft het college onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de paraveterinairen met betrekking tot het dwangvoeren van de kat onjuist of nalatig hebben gehandeld. De klachten tegen de paraveterinairen worden aldus ongegrond verklaard.

5.9. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het college:

In de zaak 2022/98, tegen dierenarts X:

verklaart de klacht gegrond, als omschreven onder 5.2 en 5.4;

geeft de dierenarts daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a van de Wet dieren.

In de zaken 2022/99 en 2022/100 tegen de paraveterinairen Y en Z:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en mevr. J. Mullink- Koffrie, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.