ECLI:NL:TDIVTC:2023:49 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2022/24
ECLI: | ECLI:NL:TDIVTC:2023:49 |
---|---|
Datum uitspraak: | 30-11-2023 |
Datum publicatie: | 10-04-2024 |
Zaaknummer(s): | 2022/24 |
Onderwerp: | Paarden, subonderwerp: Overig |
Beslissingen: | Gegrond met boete |
Inhoudsindicatie: | Klachtambtenaar zaak. Dierenarts wordt verweten dat zij met betrekking tot het toedienen van (1) Orbenin Dry Cow, (2) Cubarmix 48% en (3) Wondercef in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening en daardoor het risico heeft geschapen dat er schade kon ontstaan voor de gezondheidszorg voor dieren, de volksgezondheid en het milieu. Klacht gegrond, voorwaardelijke boete (€ 1.500) volgt. |
De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15, tweede lid, onderdeel b, van de Wet dieren,
hierna: de klachtambtenaar
tegen
dierenarts X,
hierna: beklaagde
1. DE PROCEDURE
Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de
dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 juni 2023. Daarbij zijn verschenen
klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. K.J. Breedijk, alsook de gemachtigde
van de klachtambtenaar, mr. L. Schleeper. Hierna is uitspraak bepaald.
2. DE KLACHT
Beklaagde wordt verweten dat zij in de periode van mei 2019 tot en met november 2021
met betrekking tot het toedienen van (1) Orbenin Dry Cow, (2) Cubarmix 48% en (3)
Wondercef in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige
beroepsuitoefening en daardoor het risico heeft geschapen dat er schade kon ontstaan
voor de gezondheidszorg voor dieren, de volksgezondheid en het milieu. De klachtambtenaar
heeft verzocht beklaagde een voorwaardelijke geldboete op te leggen van € 1.500 met
een proeftijd van twee jaar.
3. DE VOORGESCHIEDENIS
3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een door de FIOD geïnitieerd strafrechtelijk
onderzoek naar een paardenhouderij, aan welk onderzoek ook de NVWA heeft deelgenomen.
Volgens het digitaal dossier van de NVWA bleek de paardenhouderij, volgens haar opgave,
op 1 april 2019, 63 paarden op het bedrijf te houden. Er werden geen landbouwdieren
gehouden. Tijdens een gezamenlijke doorzoeking van de FIOD en de NVWA bleken op de
twee bedrijfslocaties van deze paardenhouderij (veelal buitenlandse) diergeneesmiddelen
aanwezig te zijn, die niet waren voorzien van een etiket van een dierenarts. Deze
diergeneesmiddelen zijn door de NVWA meegenomen voor nader onderzoek. Ook heeft de
NVWA toestemming verkregen om de door de FIOD in beslag genomen administratie van
de paardenhouderij in te zien. Hierin bevonden zich onder meer facturen die betrekking
hadden op de tijdens de doorzoeking aangetroffen diergeneesmiddelen.
3.2. Tussen beklaagde, als dierenarts voor de paardenhouderij, en de NVWA-inspecteur
heeft in de periode van 8 oktober 2020 tot 18 november 2020 e-mailcorrespondentie
plaatsgevonden over het verstrekken van de door de NVWA-inspecteur gevraagde informatie.
Het verzoek, dat in eerste instantie was gericht aan de leverancier van de diergeneesmiddelen,
had onder meer betrekking op de naam van de dierenarts die verantwoordelijk is geweest
voor het voorschrijven van de betreffende diergeneesmiddelen, de registratienummers
van de middelen, cascadeverklaringen en gevoeligheidsbepalingen (voor zover van toepassing)
en een nadere onderbouwing van de voorgeschreven medicatie middels logboeken, visitebrieven
of patiëntendossiers. Tevens heeft een hoorgesprek plaatsgevonden met beklaagde.
3.3. Op basis van de verzamelde informatie – met name op grond van drie facturen waarop
de in het geding zijnde diergeneesmiddelen werden vermeld en de daarop gegeven onderbouwing
en toelichting van beklaagde – heeft de NVWA geconcludeerd dat beklaagde met betrekking
tot het toedienen van Orbenin Dry Cow, Cubarmix 48% en Wondercef niet had gehandeld
conform de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening.
3.4. Op basis van het onderzoek heeft de NVWA geconcludeerd dat beklaagde met betrekking
tot het toedienen van de hier in het geding zijnde diergeneesmiddelen in strijd heeft
gehandeld met de zorgvuldige beroepsuitoefening en een berechtingsrapport opgemaakt
voor de klachtambtenaar, die heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te starten.
4. HET VERWEER
Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover
nodig, worden ingegaan.
5. DE BEOORDELING
5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij
als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de paarden in kwestie, dan
wel of zij op andere wijze tekort is geschoten in de uitoefening van haar beroep,
een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. In
eerdere jurisprudentie is bepaald dat deze artikelen ook betrekking hebben op het
handelen of nalaten van dierenartsen, voor zover dit implicaties heeft voor de volksgezondheid
en de afzet van dierlijke producten.
5.2. Volgens het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (hierna: CBG) staan de
diergeneesmiddelen Orbenin Dry Cow en Cubarmix 48% niet geregistreerd voor toepassing
bij paarden. Uit de wet- en regelgeving volgt dat het in beginsel niet is toegestaan
om als dierenarts een geneesmiddel voor een dier voor te schrijven dat niet voor de
desbetreffende diersoort en/of voor de van toepassing zijnde aandoening is geregistreerd.
Op dat verbod is onder voorwaarden een uitzondering mogelijk op grond van de zogenoemde
‘cascaderegeling’.
Het college wijst in dat verband naar de in de onderhavige periode van toepassing
zijnde artikelen 5.1 en 5.2 van het Besluit diergeneeskundigen en zijdelings naar
de artikelen 5.1 tot en met 5.4 van de Regeling diergeneeskundigen. Die cascaderegeling
houdt in dat toepassing van een niet voor de eigen diersoort geregistreerd middel
bij uitzondering toch geoorloofd kan zijn, als daartoe een veterinaire noodzaak c.q.
nadrukkelijke indicatie bestaat en er sprake is van een aandoening waarvoor in Nederland
geen geschikt en niet voor de eigen diersoort geregistreerd diergeneesmiddel bestaat.
Naar vaste jurisprudentie geldt daarbij echter dat een beroep op de cascaderegeling
een gedegen afweging vraagt, die gemotiveerd in schriftelijke stukken tot uiting dient
te komen. Juist bij een van de registratiebeschikking afwijkende toepassing en een
beroep op die regeling dient de veterinaire noodzaak van geval tot geval te worden
gemotiveerd en administratief te worden verantwoord.
Ten aanzien van het gebruik van Orbenin Dry Cow
5.3. Orbenin Dry Cow is bedoeld voor intramammair gebruik voor runderen. Orbenin Dry
Cow bevat het werkzame bestanddeel cloxacilline. Het kan onder andere gebruikt worden
voor de behandeling van mastitis.
5.4. Beklaagde heeft Orbenin Dry Cow toegediend aan twee paarden die mastitis hadden.
Er zijn geen uierinjectoren geregistreerd voor paarden, waardoor beklaagde de keuze
heeft gemaakt om een diergeneesmiddel toe te dienen dat in Nederland geregistreerd
is voor een ander diersoort.
5.5. Het college ziet – in tegenstelling tot beklaagde – geen veterinaire noodzaak
c.q. nadrukkelijke indicatie om uierinjectoren als eerste therapie in te zetten, omdat
bij mastitis procaïnebenzylpenicilline en trimethoprim/sulfadiazine de eerste keuzes
zijn en ampicilline de tweede antibioticumkeuze is. Dit blijkt uit het Formularium
Paard van juni 2016 (hierna: Formularium Paard). Het beroep op de cascaderegeling
is naar het oordeel van het college in dit geval onvoldoende gemotiveerd, nu er op
het moment van voorschrijven voor de paarden in kwestie, die volgens beklaagde ernstige
uierontsteking hadden en daarom antibiotica nodig hadden, in beginsel een geëigend
en voor paarden geregistreerd middel beschikbaar was. Het argument van beklaagde dat
zij geen penicilline wilde toedienen, omdat nog niet is onderzocht of penicilline
kan worden toegediend aan drachtige merries, slaagt niet. Zelfs als beklaagde de keuze
maakte om geen penicilline toe te dienen, dan had zij er alsnog voor kunnen kiezen
om trimethoprim/sulfadiazine toe te dienen of de merries uit te melken. Het college
neemt tevens in haar oordeel mee dat uit het Formularium Paard blijkt dat het gebruik
van uierinjectoren bij paarden wordt afgeraden, omdat de slotgaten en tepelkanalen
gemakkelijk beschadigd kunnen raken door de voor het paard te grote uierinjectoren.
De eerste klacht is op grond van het voorgaande gegrond.
Ten aanzien van het gebruik van Cubarmix 48%
5.6. Cubarmix 48% is een poeder voor oraal gebruik voor kalveren. Het bevat als werkzame
bestanddelen de antibiotica trimethoprim en sulfadiazine en het is bedoeld voor de
behandeling van infecties van het maagdarmkanaal veroorzaakt door Salmonella spp.
5.7. Beklaagde heeft Cubarmix 48% toegediend aan de drachtige merrie in kwestie, omdat
de merrie een placentitis, te weten een ontstoken baarmoeder, had. Er is, volgens
beklaagde, in Nederland geen geregistreerd middel voor het tweemaal daags toepassen
van trimetroprim/sulfadiazine. Daarom heeft zij gekozen voor een geregistreerd diergeneesmiddel
in Nederland voor een ander diersoort.
5.8. Het college ziet – in tegenstelling tot beklaagde – geen veterinaire noodzaak
c.q. nadrukkelijke indicatie om een niet voor paarden geregistreerd product toe te
dienen. In Nederland is een voor paarden geregistreerd diergeneesmiddel beschikbaar
om placentitis tegen te gaan, te weten Sulfatrim. Het argument van beklaagde dat Sulfatrim
niet twee maal per dag kan worden toegediend, slaagt niet. Het is juist dat Sulfatrim
– in tegenstelling tot Chubarmix 48% - in beginsel is geregistreerd voor eenmaal
daagse toepassing, maar het Formularium Paard voorziet in een mogelijkheid om ook
een voor paarden geregistreerde trimethoprim/sulfadiazine (waaronder Sulfatrim) tweemaal
per dag toe te dienen.[1] Dat er volgens beklaagde te veel antibiotica zal worden gegeven, als zij Sulfatrim
zou toedienen, is naar het oordeel van het college onjuist. Het middel kon immers
gedoseerd worden. Op grond van het voorgaande oordeelt het college dat beklaagde onvoldoende
de toepassing van een niet voor paarden geregistreerd diergeneesmiddel heeft gemotiveerd.
De tweede klacht is gegrond.
Ten aanzien van het gebruik van Wondercef
5.9. Wondercef is geïndiceerd voor de behandeling van infecties aan het ademhalingssysteem
van paarden als gevolg van bacteriën. Het bevat ceftiofur dat behoort tot de groep
van derde en vierde generatie cefalosporinen en fluorquinolonen. Wondercef staat niet
als diergeneesmiddel geregistreerd in Nederland, maar wel in een andere EER-lidstaat.
Wondercef bevat bovendien werkzame stoffen, te weten cefalosporinen, die bij ministeriële
regeling[2] zijn aangewezen en die uitsluitend mogen worden toegepast indien hieraan voorafgaande
of, in geval van onmiddellijke toepassing, zo snel mogelijk daarna, een gevoeligheidsbepaling
is uitgevoerd.
5.10. Beklaagde heeft Wondercef aan het veulen in kwestie toegediend, omdat het veulen
sepsis had. Sepsis is bij een pasgeboren veulen – wanneer onbehandeld – dodelijk.
Beklaagde heeft achteraf geen kweek afgenomen, omdat beklaagde een kweek niet zinvol
vond. Beklaagde wijst ter onderbouwing naar het Formularium Paard, waarin staat dat
bloedkweken bij veulens met sepsis vaak negatief zijn.
5.11. Met verwijzing naar artikel 2.8, vierde lid, onderdeel b van de Wet dieren,
artikel 5.7, eerste en derde lid, van het Besluit diergeneeskundigen en artikel 5.8,
eerste lid, van de Regeling diergeneeskundigen, geldt dat een voorafgaande kiemisolatie
en gevoeligheidstest wettelijk verplicht is gesteld, indien bij dieren antibiotica
worden ingezet met de werkzame stoffen behorend tot de derde en vierde generatie cefalosporinen
en fluoroquinolonen. Die antibiotica mogen alleen nog worden voorgeschreven nadat
uit een verplicht gesteld bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidsbepaling is gebleken
dat eerste en tweede keuze middelen niet werkzaam waren en een derde keuze antibiotica
wel. Die verplicht gestelde gevoeligheidstest stond reeds vermeld in het Besluit van
13 december 2012 tot wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen (gevoeligheidsbepaling)
(Stb. 2013, nr. 8), zoals dat per 1 januari 2013 in werking is getreden en is overgenomen
in het Besluit diergeneeskundigen (Stb. 2014, 162), zoals dat per 1 juli 2014 geldt.[3]
5.12. Alleen als uit de gevoeligheidsbepaling blijkt dat er geen geschikte alternatieven
zijn mag een dierenarts een derde keuze antibiotica voorschrijven. Van deze regel
kan alleen worden afgeweken wanneer een gevoeligheidsbepaling om veterinaire redenen
niet mogelijk is of wanneer in geval van diergeneeskundige noodzaak niet met de behandeling
gewacht kan worden. In de laatste situatie moet de dierenarts alsnog een kiemisolatie
en gevoeligheidsbepaling doen en de therapie desgewenst bijstellen.[4]
5.13. Het college stelt voorop dat blijkens het Formularium Paard bij jonge veulens
met ernstige infecties het toedienen van derde/vierde generatie cefalosporines te
beargumenteren is zonder een op dat moment beschikbaar antibiogram. Het college oordeelt
echter dat met betrekking tot de inzet van Wondercef de noodzaak waardoor niet met
de behandeling gewacht kon worden onvoldoende is onderbouwd door beklaagde. De enkele
stelling dat het veulen doodziek was, is onvoldoende om een derde keuze product antibioticum
toe te passen. Beklaagde had immers ook kunnen kiezen om gentamicine toe te dienen.
Dat beklaagde niet heeft voldaan aan haar verplichting om zo spoedig mogelijk alsnog
een kiemisolatie met een gevoeligheidstest te verrichten, omdat, zoals beklaagde heeft
gesteld, bloedkweken bij veulens met sepsis vaak negatief zijn, acht het college een
ontoereikende reden om een gevoeligheidstest achterwege te laten. Dit is immers wettelijk
verplicht, op grond van artikel 5.7, eerste lid, Besluit Dierengeneeskundigen in samenhang
met artikel 5.8, eerste lid, Regeling Dierengeneeskundigen. Als beklaagde een derde
keuze antibioticum in wil zetten, moet zij deze keuze beargumenteren door op het moment
van toedienen eerst of achteraf een kiemisolatie te verrichten. Dit heeft beklaagde
nagelaten en daardoor heeft ze in strijd gehandeld met de voorgenoemde wettelijke
bepalingen. De klacht is zodoende gegrond.
Slotsom
5.14. Samenvattend kan beklaagde worden verweten dat zij in strijd heeft gehandeld
met de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening bij het toedienen
van Orbenin Dry Cow, Cubarmix 48% en Wonderchef en daardoor het risico heeft geschapen
dat er schade kon ontstaan voor de gezondheidszorg voor dieren, de volksgezondheid
en het milieu. Op grond van het vorengaande wordt de klacht gegrond verklaard. Het
college acht oplegging van na te melden voorwaardelijke maatregel passend en geboden.
6. DE BESLISSING
Het college:
verklaart de klacht gegrond;
legt aan beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 1.500, met een proeftijd van twee jaar overeenkomstig het bepaalde
in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c, juncto het vijfde en zesde lid van de Wet
dieren, waarbij de proeftijd ingaat vanaf de dag dat deze uitspraak onherroepelijk
is geworden.
Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de
leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. Y. Elte en drs. J.A.M. van
Gils en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2023.
[1] Zie blz. 27 Formularium Paard.
[2] Zie artikel 5.8, eerste lid, Regeling Diergeneeskundigen.
[3] Zie Veterinair Tuchtcollege ’s-Gravenhage 14 januari 2021, ECLI:NL:TDIVTC:2021:7.
[4] Zie Formularium paard, blz. 8.