ECLI:NL:TDIVTC:2023:32 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2022/20

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2023:32
Datum uitspraak: 29-06-2023
Datum publicatie: 04-08-2023
Zaaknummer(s): 2022/20
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een dierenarts en een paraveterinair. De dierenarts wordt verweten dat er bij een penisamputatie bij een kat niet ook blaasstenen zijn verwijderd, wat volgens klager nadien heeft geleid tot gezondheidsproblemen in de vorm van plas- en ontlastingsklachten en blaasontstekingen. De paraveterinair wordt verweten dat zij in de patiëntenkaart die aan klager is toegestuurd wijzigingen heeft aangebracht die onwaar zijn. Beide klachten ongegrond.

X,        klager,

tegen

Y,        beklaagde sub 1 (zaaknummer 2022/20)

Z,        beklaagde sub 2 (zaaknummer 2022/21).

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de beide zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling zijn van partijen alleen beklaagden verschenen. Na de zitting is uitspraak bepaald.  

2. DE KLACHT

2.1. De dierenarts wordt, in hoofdzaak, verweten dat er bij een penisamputatie bij de kat van klager niet ook blaasstenen zijn verwijderd, wat volgens klager nadien heeft geleid tot gezondheidsproblemen in de vorm van plas- en ontlastingsklachten en blaasontstekingen.

2.2. De paraveterinair wordt, in hoofdzaak, verweten dat zij in de patiëntenkaart die aan klager is toegestuurd wijzigingen heeft aangebracht die onwaar zijn.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klager, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid ongeveer 6,5 jaar oud was. De kat was overgevoelig voor kippenvlees en kreeg om die reden aangepast voer.

3.2. Op 16 december 2019 is klager bij dierenarts sub 1 op consult geweest omdat de kat plasklachten had (moeilijk en naast de kattenbak plassen, lang op de bak blijven zitten). Bij het klinisch onderzoek bleek de kat een volle blaas te hebben en bij lichte manipulatie produceerde de kat enkele druppels urine. Uit verricht urineonderzoek bleken de leukocyten en erytrocyten verhoogd. Beklaagde is uitgegaan van een urethra-obstructie en heeft getracht de kat onder narcose te katheteriseren. Daarbij bleef er een (gedeeltelijke) obstructie bestaan in de plasbuis. Beklaagde heeft tot een penisamputatie geadviseerd en heeft de kosten daarvan aan klager toegelicht. De kat heeft per injectie Novacam (een NSAID) en Duplocilline (een antimicrobieel middel) toegediend gekregen en er is Metacam (een NSAID) voorgeschreven.

3.3. Omdat de kosten van een penisamputatie voor klager hoog waren, heeft dierenarts sub 1 klager in contact gebracht met de (toenmalige) praktijkeigenaar, tevens dierenarts, voor een eventuele financiële regeling. De praktijkeigenaar heeft met klager het vervolgplan besproken. De kat is opgenomen op de praktijk en er is op 17 december 2019 een penisamputatie uitgevoerd. Op 18 december 2019 heeft klager de kat weer van de praktijk opgehaald.

3.4. Op 20 december 2019 heeft een consult op de praktijk plaatsgevonden, omdat de kat pijn en diarree had, onrustig was en steeds aan de operatiewond wilde komen. Er is geconstateerd dat de operatiewond er rustig uitzag en er zijn voor het overige geen klinische bijzonderheden vastgesteld. Er is per injectie Depocilline (antimicrobieel) aan de kat toegediend en Buprenorfine (pijnstilling) voorgeschreven. Omdat klager zich zorgen maakte over de kat, heeft ook op 23 december 2019 een consult op de praktijk plaatsgevonden. Bij het klinisch onderzoek werden geen bijzonderheden geconstateerd. De wond genas goed, de blaas was leeg en er was geen sprake van ophoping van ontlasting in de darmen. Er is een injectie Duplocilline aan de kat toegediend en geïnstrueerd met het gebruik van Metacam door te gaan en te stoppen met Buprenorfine. In de periode hierna is er meermaals contact tussen de praktijk en klager geweest over met name het meest geschikte voer voor de kat.

3.5. Op 10 oktober 2020 is de kat in verband met ernstige obstipatie met spoed onder narcose geopereerd bij een andere dierenartsenpraktijk. De kat kreeg tijdens de operatie aldaar een hartstilstand, maar kon succesvol worden gereanimeerd. In verband met een controleafspraak op de praktijk van beklaagden op 12 oktober 2020 heeft klager telefonisch doorgegeven dat hij, vanwege hetgeen twee dagen eerder tijdens de operatie was voorgevallen, liever niet fysiek met de kat langs wilde komen. Klager is om die reden geadviseerd om ontlasting van de kat op te vangen voor een ontlastingsonderzoek en met de kat op consult te komen indien de gezondheidstoestand achteruit zou gaan of de ontlasting uitbleef. Geadviseerd werd om de kat een laxeermiddel toe te dienen, welke medicatie klager nog in huis had.

3.6. Op 26 oktober 2020 heeft een consult bij dierenarts sub 1 plaatsgevonden, omdat de kat obstipatieklachten had en al enkele dagen niet had gegeten. Bij buikpalpatie is geconstateerd dat de darmen vol zaten met harde ontlasting. Er is een klysma bij de kat toegediend. Hiernaast is geadviseerd om op andere voeding over te gaan en om, als de ontlasting de volgende dag nog niet los was gekomen, een (noodzakelijke) darmspoeling onder narcose uit te voeren.

3.7. De volgende dag, op 27 oktober 2020, bleek de ontlasting nog steeds niet op gang te zijn gekomen en heeft een collega dierenarts een darmspoeling bij de kat uitgevoerd. Ter controle is er een röntgenfoto van de buik gemaakt. Als toevalsbevinding werden daarop twee blaasstenen waargenomen. Er waren geen aanwijzingen voor een blaasontsteking. Deze dierenarts heeft aangegeven dat eerst het obstipatieprobleem moest zijn verholpen en dat de kat weer moest gaan eten en dat daarna een behandelplan zou worden opgesteld met betrekking tot de (niet levensbedreigende) blaasstenen. Het belangrijkste op dat moment was dat de kat weer ging eten en dat er een laxeermiddel door het voer werd gemengd. Afgesproken werd dat, indien er symptomen zouden optreden die konden wijzen op een blaasontsteking, klager contact met de praktijk moest opnemen.

3.8. In de periode hierna is er meermaals (telefonisch) contact tussen de praktijk en klager geweest. Uit de patiëntenkaart volgt dat daarbij adviezen zijn gegeven over de te gebruiken voeding en over de medicatie. De ontlasting van de kat verbeterde door het gebruik van het laxeermiddel en de kat at op enig moment ook weer.

3.9. Op 29 november 2021 heeft klager door hem opgevangen urine van de kat bij de praktijk ingeleverd, omdat de kat weer plasproblemen had. Een collega dierenarts heeft die dag op basis van een urineonderzoek vastgesteld dat de kat een blaasontsteking had en heeft medicatie (Novacam) voorgeschreven. Geadviseerd werd om na 10 dagen opnieuw urine van de kat bij de praktijk in te leveren voor controle. Van de zijde van beklaagden is gesteld dat klager aan dit advies geen gevolg heeft gegeven.

3.10. Ruim drie maanden later, op 10 maart 2022, heeft klager zich weer bij de praktijk gemeld omdat de kat opnieuw plasproblemen had. De volgende dag is er een urineonderzoek uitgevoerd. De kat bleek (wederom) een blaasontsteking te hebben en er is een antibioticum en een NSAID (Clavaseptin en Metacam) voorgeschreven. Verder is aangegeven dat aan het einde van de antibioticumkuur nogmaals urineonderzoek zou worden uitgevoerd.

3.11. Op 31 maart 2022 had de kat weer plasproblemen en heeft klager hierover telefonisch contact met de praktijk opgenomen. De volgende dag, op 1 april 2022, is er weer telefonisch contact geweest en daarbij is aangegeven dat eerst urineonderzoek nodig was voordat er een behandeling kon worden ingesteld. Klager was het hier niet mee eens en heeft die dag gevraagd om de patiëntenkaart, die per e-mail aan hem is toegestuurd. Klager stelt na lezing van de patiëntenkaart te hebben geconstateerd dat de paraveterinair daarin aanpassingen had aangebracht c.q. onwaarheden had opgeschreven.

3.12. Uiteindelijk heeft een andere dierenarts van een andere praktijk de blaasstenen bij de kat operatief verwijderd en andere voeding voorgeschreven. Naar het college uit de stukken heeft begrepen verbeterde de gezondheidstoestand van de kat hierna, maar is de kat nooit meer de oude geworden.

3.13. Op enig moment hierna is klager de onderhavige tuchtprocedures tegen beklaagden gestart.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op hun verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts en paraveterinair hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, dan wel of zij anderszins tekort zijn geschoten in de uitoefening van hun beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van die vraag niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar geldt als criterium of de dierenarts en de paraveterinair in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2. Naar vaste tuchtrechtspraak geldt voorts dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken over bepaalde feiten en op grond van de beschikbare gegevens door het college niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van een klager minder geloof verdient dan dat van een beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtmaatregel kan slechts op zodanige feiten en omstandigheden worden gebaseerd.

5.3. Voorafgaande aan de inhoudelijke bespreking van de klachten wordt verder nog opgemerkt dat een dierenarts of andere veterinair zorgverlener, zoals een paraveterinair, in tuchtrechtelijke zin alleen verantwoordelijk is voor het eigen handelen en niet voor het handelen van collega’s.

Ten aanzien van dierenarts sub 1 (zaaknummer 2022/20)

5.4. Voor wat betreft de klacht tegen dierenarts sub 1 geldt dat zij in haar verweer heeft gesteld dat zij slechts zeer beperkt bij het behandeltraject van de kat betrokken is geweest, te weten alleen bij de consulten die er op 16 december 2019 en op 26 oktober 2020 hebben plaatsgevonden. Bij de overige consulten en contactmomenten stelt beklaagde niet betrokken te zijn geweest. Klager heeft hier tegenover naar het oordeel van het college onvoldoende gesteld om er niet vanuit te mogen gaan dat beklaagde enkel bij de door haar genoemde consulten betrokken is geweest. Dit betekent dat het college in de tuchtzaak tegen de dierenarts alleen haar veterinair handelen zal beoordelen tijdens de consulten die op 16 december 2019 en 26 oktober 2020 hebben plaatsgevonden.

5.5. De klacht ziet met name op het niet verwijderen van blaasstenen tijdens de operatie op 17 december 2019 waarbij de penis van de kat is geamputeerd, hetgeen in de visie van klager tot de latere complicaties heeft geleid. Het college gaat er echter vanuit, overeenkomstig het verweer van beklaagde, dat die operatie op 17 december 2019 is uitgevoerd door een collega dierenarts tevens praktijkeigenaar en dat zij, beklaagde, hier persoonlijk niet bij betrokken is geweest. Beklaagde kan dan ook niet het verwijt worden gemaakt dat er tijdens de operatie geen blaasstenen zijn verwijderd. Dit klachtonderdeel kan aldus niet slagen.

5.6. Beklaagde is wel betrokken geweest bij het consult dat een dag voor de penisamputatie, op 16 december 2019, heeft plaatsgevonden. Tijdens dit consult is door beklaagde geconstateerd dat de kat pijn had, veroorzaakt door een gedeeltelijke obstructie van de plasbuis, die middels katheterisatie niet kon worden verholpen. Gelet hierop was het door beklaagde gegeven advies tot een penisamputatie naar het oordeel van het college begrijpelijk en veterinair niet onjuist. Hetzelfde geldt voor de ingestelde medicamenteuze behandeling. Uit tijdens dit consult uitgevoerd urineonderzoek bleken verhoogde waarden aan witte en rode bloedcellen en de kat had pijn vanwege de geconstateerde obstructie van de plasbuis. Bij dergelijke klachten acht het college het inzetten van ontstekingsremmende, pijnstillende medicatie en antibiotica passend en aangewezen. Voor zover beklaagde wordt verweten dat zij tijdens het consult geen bloedonderzoek heeft uitgevoerd, heeft zij ter zitting toegelicht dat klager dit niet wilde in verband met de daaraan verbonden kosten. Gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen hierover hebben gegeven, kan door het college niet worden vastgesteld dat beklaagde het verwijt kan worden gemaakt dat er tijdens het consult geen bloedonderzoek is verricht. Naar aanleiding van hetgeen door beklaagde ter zitting is verklaard, strekt het naar het oordeel van het college wel tot aanbeveling om in de patiëntenkaart ook op te nemen dat er onderzoeken of behandelingen zijn aangeboden waar door de diereigenaar vanaf is gezien.

5.7. Zoals gezegd is de operatie op 17 december 2019 niet door beklaagde zelf uitgevoerd en is ook niet gebleken dat de kat in de periode hierna bij haar onder behandeling heeft gestaan. Het college trekt niet in twijfel dat beklaagde, zoals zij heeft gesteld, de kat nog slechts eenmaal, ongeveer tien maanden later, tijdens een consult op 26 oktober 2021, heeft onderzocht en behandeld in verband met obstipatieklachten.

5.8. Bij het consult op 27 oktober 2020 zijn er door een collega van beklaagde bij een röntgenonderzoek als toevalsbevinding twee blaasstenen waargenomen. Door deze dierenarts is besloten om die blaasstenen op dat moment nog niet te verwijderen omdat de kat geen tekenen vertoonde die op een blaasontsteking wezen en de blaasstenen niet levensbedreigend waren. Eerste prioriteit had volgens deze dierenarts dat de ontlastingsklachten werden verholpen en dat de kat weer ging eten. Bij die beslissing is beklaagde niet betrokken geweest en zij kan hiervoor in tuchtrechtelijke zin dan ook niet verantwoordelijk worden gehouden.

5.9. Beklaagde had de kat een dag eerder, op 26 oktober 2020, voor het laatst behandeld in verband met obstipatieklachten. Het college passeert het verwijt dat beklaagde tijdens dat consult een onjuiste behandeling heeft ingesteld in de wetenschap dat er stenen in de blaas aanwezig waren. De blaasstenen zijn immers eerst de volgende dag, op 27 oktober 2020, door de collega dierenarts middels röntgenonderzoek als toevalsbevinding vastgesteld en beklaagde was daar de voorgaande dag niet mee bekend. Het college acht verder voldoende aannemelijk dat de kat ten tijde van het consult op 26 oktober 2020 ook geen klachten had die op een blaasontsteking wezen. De blaasontstekingen zijn blijkens de stukken eerst vastgesteld vanaf 23 november 2021, dat wil zeggen meer dan een jaar na het consult bij beklaagde op 26 oktober 2020. Beklaagde heeft tijdens het consult op 26 oktober 2020 aan de kat een klysma toegediend. Gelet op het feit dat de darmen van de kat vol zaten met harde ontlasting betrof dit een begrijpelijke behandeling en is ook niet gebleken dat deze onjuist is uitgevoerd. Dat beklaagde (eerstens) heeft gekozen voor een klysma en niet voor een darmspoeling onder narcose acht het college verdedigbaar, gelet op het feit dat de kat tijdens de operatie onder narcose enkele weken eerder, op 10 oktober 2020, een hartstilstand had gehad. Alles bijeengenomen is het college van oordeel dat beklaagde tijdens de consulten waarvoor zij verantwoordelijk is geweest binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening heeft gehandeld. Dit brengt mee dat de klacht tegen de dierenarts ongegrond wordt verklaard.

Ten aanzien van paraveterinair sub 2 (zaaknummer 2022/21)

5.10. De paraveterinair wordt verweten dat zij het patiëntendossier van de kat heeft gewijzigd en daarin onwaarheden heeft genoteerd en een onjuist beeld heeft geschetst over bijvoorbeeld de bereidheid van klager om adviezen op te volgen. Zo zou zij in het dossier ten onrechte hebben genoteerd of veranderd dat klager tegen het advies van de praktijk in kattenvoer bij een supermarkt had gekocht, dat hij tegen het advies van de praktijk in geen urine voor onderzoek naar de praktijk had gebracht en dat er ten onrechte in het dossier is vermeld dat het klager aan geld ontbrak om behandelingen te bekostigen. Beklaagde heeft betwist de patiëntenkaart te hebben gewijzigd en het verhandelde ter zitting, waarbij klager niet is verschenen, heeft hierover geen verdere duidelijkheid gebracht. Aangezien klager zijn stelling onvoldoende nader heeft onderbouwd, is voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde het patiëntendossier bewust ten nadele van klager heeft gewijzigd.

5.11. In haar verweer heeft de paraveterinair nog beschreven dat zij tijdens een telefonisch contact met klager op 21 maart 2022 heeft aangegeven dat niet kon worden ingegaan op een verzoek om een gratis urineonderzoek. Dit betreft een financiële kwestie die buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt. Voor zover zij aan klager ook heeft gemeld dat er geen antibiotica kon worden verstrekt zonder dat de kat eerst was gezien door een dierenarts, heeft zij hiermee correct gehandeld. Aan de inzet van antibiotica dient tenminste een klinisch onderzoek van het dier vooraf te gaan en het is niet in overeenstemming met de zorgvuldige beroepsuitoefening als dit achterwege wordt gelaten. Overige verwijten zijn niet komen vast te staan of van onvoldoende gewicht om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.12. Op grond van het voorgaande wordt ook de klacht tegen de paraveterinair ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

In de zaken met de nummers 2022/20 en 2022/21;

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst,  drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils, drs. J.W.J. Nienhuis-Koppes en mevrouw J.E.G.J. Mullink Koffrie, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2023.