ECLI:NL:TDIVTC:2023:31 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2022/11

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2023:31
Datum uitspraak: 29-06-2023
Datum publicatie: 04-08-2023
Zaaknummer(s): 2022/11
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: De klacht houdt in dat de dierenarts tekort is geschoten in de uitvoering van de euthanasie van een hond. Ongegrond.

X          klaagster,             

tegen:

Y,         beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling waren beklaagde en haar gemachtigde, mr. K.J. Breedijk, aanwezig. Klaagster is niet verschenen. Na de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in dat beklaagde tekort is geschoten in de uitvoering van de euthanasie van de hond van klaagster, waardoor het dier onnodig heeft geleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, geboren op 10 november 2015.

3.2. Op 27 januari 2022 heeft op de praktijk waar beklaagde werkzaam is een consult plaatsgevonden omdat de hond, die vanwege hartfalen al enkele maanden onder behandeling stond, veel hoestte, erg benauwd was en bij het ademen bijgeluiden liet horen. Na onderzoek is geconcludeerd dat verdere behandeling met andere medicatie geen reële optie meer betrof en  in onderling overleg is besloten tot euthanasie. Daarbij is gevolg gegeven aan het verzoek van klaagster om de euthanasie later op die dag bij haar thuis uit te voeren. Beklaagde is daartoe in de middag naar de woning van klaagster gekomen.

3.3. De lezingen van partijen over het verloop van de euthanasie lopen uiteen. Volgens klaagster heeft beklaagde niet of nauwelijks met haar gecommuniceerd, geen uitleg gegeven en vrijwel onmiddellijk na aankomst in de woning de hond via een injectie een sedatiemiddel in een van de poten toegediend. Klaagster stelt dat beklaagde op enig moment hierna met een vinger op een van de ogen van de hond heeft gedrukt en daarna rechtstreeks in het hart een injectie met het euthanasiemiddel heeft toegediend en, toen de hond daar heftig blaffend op reageerde en opsprong, een tweede injectie met het euthanasiemiddel in de buik heeft toegediend. Klaagster stelt dat beklaagde, nadat zij met een stethoscoop had vastgesteld dat de hond was overleden, de woning weer heeft verlaten. Beklaagde heeft een totaal andere lezing gegeven over de gang van zaken die bewuste middag, waarover hierna meer.

3.4.Vanwege haar onvrede over de wijze waarop het euthanasieproces was verlopen, is klaagster de onderhavige tuchtprocedure gestart.

4. HET VERWEER   

  Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2. van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van beklaagde beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien, als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2. Het college stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie niet kan worden geklaagd over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert of deze bejegent, tenzij de zorg voor het dier daaronder heeft geleden. Volgens klaagster heeft beklaagde zich bij binnenkomst in de woning niet voorgesteld, geen uitleg gegeven over het verloop van het euthanasieproces en niets gezegd bij vertrek uit de woning. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat zij zich bij binnenkomst in de woning heeft voorgesteld en heeft uitgelegd welke handelingen zij achtereenvolgens zou uitvoeren en dat zij bij vertrek uit de woning de aanwezigen sterkte heeft gewenst. Het is vaste rechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot dit onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten of omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Buiten het feit dat partijen elkaar tegenspreken over de wijze van communiceren en bejegening door beklaagde, is niet gebleken dat deze communicatie of het beweerdelijke gebrek aan empathie van invloed is geweest op de wijze waarop de euthanasie is uitgevoerd. Gelet op de betwisting daarvan door beklaagde is voor het college ook niet vast komen te staan dat klaagster vooraf onvoldoende is geïnformeerd over het euthanasieproces. Op grond van het voorgaande zal het college alleen beoordelen of beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt treft met betrekking tot de wijze waarop de euthanasie veterinair technisch is uitgevoerd en is verlopen.

5.3. Vast staat dat de hond al enige tijd ernstig ziek was en niet in geschil is dat euthanasie geïndiceerd was om het dier verder lijden te besparen. Daarbij is het college met beklaagde van oordeel dat de door haar verkozen euthanasiewijze, waarbij een gezelschapsdier eerst wordt gesedeerd en vervolgens onder narcose een injectie met een euthanasiemiddel in het hart krijgt toegediend, binnen de diergeneeskunde algemeen aanvaard is.

5.4. De verdere waarheidsvinding in deze zaak wordt bemoeilijkt doordat partijen volstrekt andere lezingen hebben gegeven over de gang van zaken tijdens het bewuste consult. Omdat klaagster ter zitting niet is verschenen, heeft het college haar hierover niet mondeling nader kunnen bevragen. Dat, zoals klaagster stelt, de inleidende injectie ter sedatie in de voorpoot is geplaatst is betwist. Beklaagde heeft gesteld dat die injectie in de bilspier heeft plaatsgevonden. Beklaagde heeft voorts betwist dat de tweede injectie met Euthasol, zoals klaagster stelt, in de buik is toegediend en gesteld dat deze injectie (eveneens) in het hart is toegediend.

5.5. Beklaagde heeft nader toegelicht dat zij de hond eerst een intramusculaire injectie heeft toegediend met Zoletil 50. Dit betreft een gebruikelijk en geaccepteerd sedatiemiddel ter inleiding van het euthanasieproces. Tijdens de inwerking van het sedatiemiddel braakte de hond, welke reactie, net als een pijn- of schrikreactie, bij een intramusculaire injectie niet altijd kan worden voorkomen, hoe onaangenaam dit voor het dier en een diereigenaar ook is. Niet is komen vast te staan dat aan het ontstaan van deze reactie foutief veterinair handelen (zoals een gehanteerde onjuiste dosering) debet is geweest. Beklaagde heeft beschreven dat zij, nadat het braaksel was opgeruimd, naar haar auto is gelopen om een stethoscoop en het euthanasiemiddel op te halen en dat zij na terugkeer de hond heeft gecontroleerd op ademfrequentie, diepte van de ademhaling, ooglidreflex en eventuele aanwezigheid van pootreflex en heeft vastgesteld dat de hond in diepe slaap en volledig buiten bewustzijn was.

5.6.  Vervolgens is aan de hond intracardiaal een injectie met Euthasol toegediend, waarna de hond volgens klaagster hard begon te blaffen, opsprong en bijna van de bank viel. Volgens beklaagde was er echter enkel sprake van een (milde) stuiptrekking waarbij de hond geluid maakte, reden waarom zij zekerheidshalve kort na de eerste toediening een extra dosis Euthasol in het hart heeft toegediend. Ook bij het plaatsen van een intracardiale injectie met Euthasol kan het voorkomen dat er een reactie optreedt in de vorm van bijvoorbeeld een beweging of het maken van geluid, hetgeen hier is gebeurd, los van het feit dat partijen elkaar tegenspreken over de heftigheid van die reactie. In ieder geval hoeft ook aan het optreden van die reactie niet per definitie foutief handelen van de dierenarts ten grondslag te hebben gelegen. Voor het college is bijvoorbeeld niet vast te stellen of de hond voorafgaand aan die eerste injectie met Euthasol onvoldoende onder narcose was of dat beklaagde in eerste instantie een te lage dosering van het euthanasiemiddel heeft gebruikt of de injectie niet op de juiste locatie heeft geplaatst. Ook met betrekking tot de tweede injectie met Euthasol kan door het college niet worden geconcludeerd dat beklaagde foutief heeft gehandeld. Na die tweede injectie met Euthasol heeft beklaagde de ademhaling van de hond gecontroleerd en met behulp van de stethoscoop vastgesteld dat er geen hartslag meer was en dat de hond was overleden.

5.7.  Het geheel overziend kan het college niet anders dan concluderen dat de lezingen van partijen over de gang van zaken tijdens het consult sterk uiteenlopen. Vast staat dat het euthanasieproces niet probleemloos is verlopen, hetgeen overigens tevoren nimmer kan worden gegarandeerd. Het college kan slechts vaststellen dat, als het verweer van beklaagde wordt gevolgd, zij een gebruikelijke euthanasiewijze heeft gevolgd en dat er voor de hond en klaagster onaangename complicaties zijn opgetreden, die echter niet altijd te voorkomen zijn en waaraan in veterinaire zin niet per definitie ondeskundig of nalatig handelen van de dierenarts debet hoeft te zijn geweest. In dit geval kan door het college niet bewezen worden geacht dat beklaagde de ontstane complicaties kunnen worden verweten en dat er sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat tuchtrechtelijke consequenties zou moeten hebben. De klacht wordt aldus ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden-dierenartsen drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en drs. J.W.J. Nienhuis-Koppes, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2023.