ECLI:NL:TDIVTC:2023:3 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/16

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2023:3
Datum uitspraak: 30-01-2023
Datum publicatie: 02-03-2023
Zaaknummer(s): 2021/16
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen twee dierenartsen betrekking hebbend op het vermeend onjuist vaccineren van het vee van klager tegen IBR (infectieuze bovine rhinotracheïtis), hetgeen volgens klager heeft geleid tot diverse ernstige problemen (huidplekken op de bil, kreupelheid, stramme houding/trillen, doffe vacht, neusvloeiing, mastitis, een sterk verhoogd tankcelgetal), met als gevolg een teruglopende melkproductie en een verhoogde uitval onder het vee. Klachten ongegrond.

X,        klager,

tegen
 

dierenarts Y, beklaagde sub 1 (zaaknr. 2021/17)

dierenarts Z,  beklaagde sub 2 (zaaknr. 2021/16)

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in beide zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 oktober 2022. Partijen waren daarbij aanwezig, vergezeld door hun advocaten. Na de zitting is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. Dierenarts sub 1 wordt verweten dat hij op 29 november 2019 en op 6 mei 2020 de koeien van klager op een onjuiste wijze heeft gevaccineerd tegen IBR (infectieuze bovine  rhinotracheïtis) en dat hij voorafgaand aan de vaccinatieronde op 6 mei 2020 de (individuele) gezondheidsgesteldheid van de koeien niet heeft beoordeeld. Dit vermeende verwijtbaar veterinair handelen heeft volgens klager geleid tot diverse ernstige problemen (huidplekken op de bil, kreupelheid, stramme houding/trillen, doffe vacht, neusvloeiing, mastitis, een sterk verhoogd tankcelgetal), met als gevolg een teruglopende melkproductie en een verhoogde uitval onder het vee.

2.2. Dierenarts sub 2 wordt verweten dat hij op 13 juli 2020, nadat hij door klager telefonisch was geïnformeerd over de ernstige gezondheidsproblemen onder het melkvee, voorbarig en zonder de dieren te hebben gezien zou hebben geconcludeerd dat de gezondheidsklachten werden veroorzaakt door een weerstandsprobleem en dat hij tijdens een bedrijfsvisite op diezelfde dag prioriteit heeft gegeven aan het onthoornen van het jongvee in plaats van aan het beoordelen van de ernstige gezondheidsproblemen onder het melkvee.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Klager heeft een melkveehouderij, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid ongeveer 160 melkkoeien had.

3.2. Het college heeft uit de stukken begrepen dat met name dierenarts sub 1 het bedrijf met enige regelmaat bezocht. In de hier in het geding zijnde periode werd dierenarts sub 1 of een  collega dierenarts van de praktijk door klager ingeschakeld als zich individuele gezondheidsproblemen onder het vee voordeden of als er specifieke veterinaire zorg moest worden verleend, zoals het onthoornen van kalveren of het vaccineren van het vee.

3.3. Op 2 mei 2018, 6 december 2018 en 8 mei 2019 heeft dierenarts sub 1 de koeien op het bedrijf gevaccineerd tegen IBR. Daarbij zijn de melkgevende runderen naast elkaar in een rij aan het voerhek van de ligboxenstal gezet. Niet in geschil is dat klager ter voorbereiding op het toedienen van de vaccinaties achter de koeien langs en voor dierenarts sub 1 uit liep en een krabbertje op de staartaanzet van iedere koe heeft gelegd, waarna de koeien in de achterhand zijn gevaccineerd. Dierenarts sub 1 stelt de injecties met zijn rechterhand en recht van achteren, dus caudaal, in de dichtstbijzijnde bil van elke koe te hebben toegediend en bij vieze delen of aangetaste plekken op de huid te zijn uitgeweken naar de andere bil, eveneens caudaal. Klager stelt echter dat de koeien aan de zijkant van de bil, lateraal, zijn gevaccineerd. Ook het jongvee is gevaccineerd. Omdat deze dieren niet vaststonden zijn de vaccinaties bij een deel van het jongvee caudaal in de bil toegediend en bij een ander deel in de nek-/halsregio. Tot slot zijn ook de zogenoemde afmesters en andere afgezonderde koeien gevaccineerd. Niet gebleken is dat deze drie vaccinatierondes -op 2 mei 2018, 6 december 2018 en 8 mei 2019- tot gezondheidsproblemen onder het vee hebben geleid.

3.4. Op 29 november 2019 heeft op het bedrijf een vierde vaccinatieronde tegen IBR plaatsgevonden, waarbij de koeien door dierenarts sub 1 op dezelfde wijze zijn gevaccineerd als tijdens de eerder genoemde drie rondes. Klager stelt dat hij vanaf eind februari 2020 gezondheidsproblemen bij diverse koeien heeft waargenomen. Uit de stukken leidt het college af dat er in de periode tussen 29 november 2019 en 6 mei 2020 enkele keren telefonisch contact tussen klager en de praktijk is geweest. Tijdens een telefoongesprek omstreeks 10 maart 2020 is gesproken over een aantal koeien met tussenklauwontstekingen, waartegen  Oxytetra niet goed werkzaam bleek te zijn. Dierenarts sub 1 heeft klager toen geadviseerd om in plaats van Oxytetra over te gaan tot het gebruik van Procapen. Verder heeft klager blijkens de stukken in deze periode enkele keren medicatie (Oxytetra, Procapen, CTC-spray en Ubrolexin) bij de praktijk besteld en heeft dierenarts sub 1 in januari 2020 drie bezoeken aan het bedrijf gebracht in verband met twee koeien met melkziekte, de controle van enkele drachtige koeien en een vaccinatie tegen het Rotavirus. Hiernaast heeft op 21 februari 2020 een bedrijfsbezoek plaatsgevonden in verband met het actualiseren van het Koekompas, het opstellen van een bedrijfsbehandelplan en het onthoornen van kalveren.

3.5. Op 6 mei 2020 heeft dierenarts sub 1 de koeien nogmaals (vijfde vaccinatieronde), volgens de eerder toegepaste methode tegen IBR gevaccineerd. Dierenarts sub 1 stelt dat klager hem tijdens dit bedrijfsbezoek niet op huidaandoeningen of andere gezondheidsproblemen onder de koeien heeft gewezen en dat hem als dierenarts tijdens het vaccineren ook geen bijzonderheden zijn opgevallen met betrekking tot het koppel als geheel. Klager stelt daarentegen dat er reeds op 6 mei 2020 bij koeien plekken op de huid (zijkant bil) zichtbaar waren en dat dierenarts sub 1 daarvan wel degelijk op de hoogte was.

3.6. Op 13 juli 2020 heeft klager telefonisch contact gezocht met de praktijk, waarbij hij in verband met de vakantie van dierenarts sub 1 te woord is gestaan door dierenarts sub 2. Tijdens dit telefoongesprek heeft klager gemeld dat een groot aantal dieren op het bedrijf te kampen had met ernstige gezondheidsproblemen en dat hij zich afvroeg of de IBR-vaccinaties daarvan de oorzaak konden zijn. Daarop heeft dierenarts sub 2 nog diezelfde dag een bezoek aan het bedrijf gebracht. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over hoe dat bedrijfsbezoek is verlopen. In ieder geval staat vast dat dierenarts sub 2 na aankomst op het bedrijf is begonnen met het onthoornen van kalveren en dat op enig moment de gemoederen zo hoog zijn opgelopen dat dierenarts sub 2, zonder één van de zieke melkkoeien te hebben gezien, het bedrijf heeft (moeten) verlaten, met medeneming van enkel een melkmonster.

3.7. Nadat dierenarts sub 1, na terugkomst van zijn vakantie, omstreeks 20 juli 2020 vernam van de gezondheidsproblemen onder het vee, heeft hij met klager een ronde over het bedrijf gemaakt en geconstateerd dat er sprake was van een scala aan gezondheidsproblemen, waarbij veel dieren er ernstig aan toe waren en dat bij diverse koeien plekken op de huid zichtbaar waren. Gelet op het door klager geopperde mogelijk verband met de IBR-vaccinaties, hebben partijen afgesproken dat bij de fabrikant van het IBR-vaccin melding zou worden gemaakt van een (mogelijke) bijwerking, hetgeen op 22 juli 2020 is gebeurd. Vervolgens is de zaak in een stroomversnelling geraakt. In de hierop volgende weken heeft dierenarts sub 1 het bedrijf diverse keren bezocht, zijn ook vertegenwoordigers van de fabrikant van het IBR-vaccin, de Gezondheidsdienst voor Dieren en de klauwbekapper op het bedrijf geweest en zijn er diverse onderzoeken verricht (sectie op een overleden koe, oorbiopten, tankmelkonderzoek, bloedonderzoek, bacteriologisch onderzoek etc.). Op 24 augustus 2020 heeft klager de praktijk van beklaagden civielrechtelijk aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. Het college heeft begrepen dat ongeveer de helft van de melkkoeien is gestorven c.q. moest worden afgevoerd.

3.8. In verband met de civielrechtelijke aansprakelijkstelling zijn de   verzekeringsmaatschappijen van partijen in rechte bij de zaak betrokken geraakt, die ieder eigen deskundigen hebben ingeschakeld, die in rapportages hun visies hebben neergelegd over de wijze waarop de koeien zijn gevaccineerd en over het al dan niet aanwezige oorzakelijk verband tussen de vaccinaties enerzijds en de ziekteverschijnselen en de uitval onder de koeien anderzijds. Daarbij zijn tegengestelde standpunten ingenomen over de vraag of de plekken op de huid van de koeien (door vaccinatie veroorzaakte) spuitplekken of (door doorliggen veroorzaakte) drukplekken betroffen. In februari 2021 is klager de onderhavige tuchtprocedure gestart, stellende dat de gezondheidsproblemen en uitval onder de koeien op zijn bedrijf zijn veroorzaakt door het op onjuiste wijze toedienen van de IBR-vaccinaties. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de tuchtzaak was de civielrechtelijke procedure tussen klager en de praktijk van beklaagden nog lopende.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op hun verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

Vooraf

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de koeien van klager, danwel of zij anderszins tekort zijn geschoten in de uitoefening van hun beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de klachten geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van de dierenartsen beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoten zijn opgetreden.

5.2. Verder wordt voorafgaande aan de inhoudelijke bespreking van de klachten opgemerkt dat het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken over bepaalde feiten en op grond van de beschikbare gegevens door het college niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van beklaagden, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke maatregel kan slechts op zodanige feiten en omstandigheden worden gebaseerd. Ten aanzien van de verwijten waarvan de onderliggende feiten niet zijn vast te stellen, zal het college zich dan ook van een oordeel onthouden.

Inhoudelijk

Ten aanzien van dierenarts sub 1

5.3. Het meest verstrekkende verwijt dat dierenarts sub 1 wordt gemaakt is dat hij door de wijze waarop hij de koeien heeft gevaccineerd, verantwoordelijk is voor de ontstane gezondheidsproblemen en de uitval onder het melkvee. Klager stelt dat deze gezondheidsproblemen vanaf eind februari 2020 geleidelijk aan zichtbaar zijn geworden. Dierenarts sub 1 stelt dat de gezondheidsproblemen onder het koppel als geheel op 13 juli 2020 voor het eerst door klager aan de praktijk zijn gemeld en dat die gezondheidsklachten door hemzelf voor het eerst tijdens het bedrijfsbezoek op 20 juli 2020 zijn waargenomen. Dierenarts sub 1 heeft verder gesteld dat er in de daaraan voorafgaande periode door klager slechts over enkele ziekteverschijnselen bij enkele individuele koeien (in verband met melkziekte, tussenklauwontsteking, uiergezondheid) contact met de praktijk is opgenomen, welke koeien medicamenteus zijn behandeld.

5.4. Met betrekking tot de vraag of dierenarts sub 1 de vaccinaties op de juiste wijze heeft toegediend, geldt dat in de bijsluiter van het IBR-vaccin (Bovilis IBR Marker Live, REG NL 9675 ) is vermeld dat het vaccin intranasaal of intramusculair dient te worden toegediend, zonder dat is gespecificeerd op welke locatie van het lichaam de intramusculaire toediening dient plaats te vinden. Het college is er ambtshalve mee bekend dat intramusculaire toediening in de nek-/halsregio het meest gebruikelijk is. Tussen partijen is niet in geschil dat de koeien van klager in de achterhand zijn gevaccineerd. Gelet op hetgeen in de bijsluiter is opgenomen is dit echter een op zichzelf bezien toelaatbare wijze van vaccineren geweest. Hoewel in de bijsluiter voor wat betreft de intramusculaire toediening geen locatie wordt uitgesloten en het vaccineren in de bil dus geoorloofd is, volgt het college klager wel in zijn opvatting dat een caudale toediening in de achterhand de voorkeur verdient boven een laterale, met name uit het oogpunt van hygiëne. Voor het college is het echter, gelet op de tegenspraak hierover tussen partijen, niet mogelijk om met zekerheid vast te stellen dat de vaccinaties, zoals klager stelt, lateraal hebben plaatsgevonden. Gelet op de beschrijving van de wijze waarop het vaccinatieproces is verlopen, waarbij de koeien naast elkaar aan het voerhek stonden, klager voorop liep om de koeien op de vaccinatie voor te bereiden en dierenarts sub 1 achter klager aanliep en met zijn rechterhand de vaccinaties heeft gezet, lijkt een caudale toediening voor het college overigens het meest waarschijnlijk. Dierenarts sub 1 heeft in de stukken en ter zitting voorts toegelicht dat hij een ‘repeteerspuit’ gebruikte, dat hij in ieder geval bij ieder nieuw flesje injectievloeistof en elke nieuwe groep koeien een nieuwe injectienaald gebruikte en deze ook verving als de naald stomp,verbogen of vuil was geworden en dat hij de vaccinatie in beginsel in de dichtstbijzijnde bil zette, maar dat hij bij een vieze of aangetaste huid voor de andere bil, eveneens caudaal, koos. Op grond van het voorgaande kan door het college niet worden geconcludeerd dat dierenarts sub 1 met betrekking tot de wijze waarop hij de vaccinaties heeft toegediend verwijtbaar onjuist of nalatig heeft gehandeld.

5.5. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is ook het causale verband tussen de gezondheidsproblemen, daaronder de huidplekken die zich bij diverse koeien op enig moment hebben gemanifesteerd, en de wijze waarop de koeien zijn gevaccineerd voor het college niet komen vast te staan. Daarbij wordt betekenis toegekend aan de volgende feiten en omstandigheden, te weten dat:

i)  niet is gebleken dat er na de eerste drie vaccinatierondes op 2 mei 2018, 6 december 2018 en 8 mei 2019, waarbij de dieren op dezelfde wijze –in de achterhand- door beklaagde zijn gevaccineerd,  gezondheidsproblemen onder het koppel zijn ontstaan,

ii) de stukken onvoldoende duidelijkheid verschaffen over de gezondheidssituatie van de dieren in de periode tussen 29 november 2019 (datum vierde vaccinatie) en 20 juli 2020 (de datum waarop dierenarts sub 1 na zijn vakantie het bedrijf van klager heeft bezocht en de gezondheidsproblemen voor het eerst heeft waargenomen),

iii) in de stukken slechts melding wordt gemaakt van enkele bedrijfsbezoeken in januari en februari 2020 en enkele telefoongesprekken over onder meer klauwproblemen bij individuele koeien en de bestelling van medicatie (zie 3.4),

iv) dat het na de vierde vaccinatieronde, op 29 november 2019, enkele maanden, te weten nog tot eind februari 2020 heeft geduurd voordat klager stelt de eerste ziekteverschijnselen c.q. huidplekken te hebben waargenomen,

v) de in het geding gebrachte foto’s waarop de huidplekken zichtbaar zijn dateren van een veel latere datum, te weten 19 oktober 2020,

vi) de uitkomsten van het pathologisch onderzoek met betrekking tot de huidproblemen (droge plekken met hyperkeratose) niet direct wijzen in de richting van huidplekken en/of ontstekingen die zijn veroorzaakt door het vaccineren,

vii) van dit vaccin geen bijwerkingen als de onderhavige bekend zijn,

viii)  er zich geen gezondheidsproblemen hebben voorgedaan bij het eveneens gevaccineerde jongvee;

ix) de door beide partijen in het geding gebrachte en achteraf opgestelde deskundigenrapporten elkaar op cruciale onderdelen tegenspreken en voor het college geen verdere helderheid hebben gebracht over het vermeende causale verband tussen de wijze waarop de vaccinaties zijn toegediend en de veel later geconstateerde huidaandoeningen c.q. overige gezondheidsproblemen en uitval onder het vee.

5.6. Dierenarts sub 1 wordt ook verweten de koeien op 6 mei 2020 te hebben gevaccineerd zonder de individuele gezondheidsgesteldheid van de koeien te hebben beoordeeld, waardoor er zieke dieren zouden zijn gevaccineerd. Het college stelt voorop dat bij het vaccineren van een koppel koeien – anders dan bij het vaccineren van een huisdier op de praktijk – niet bij ieder dier eerst een anamnese en een algemeen klinisch onderzoek hoeft te worden afgenomen, maar dat een globale inspectie van de koppel gebruikelijk en voldoende is. Dierenarts sub 1 stelt dat hem voorafgaand aan en tijdens het vaccineren van de koeien geen bijzonderheden zijn opgevallen. Verder is niet in geschil dat het overgrote deel van de gevaccineerde koeien aan het voerhek stond, hetgeen er niet op wijst dat er sprake was van (ernstige) kreupelheid of een verminderde eetlust. Vast staat ook dat er in maart 2020 door klager melding is gemaakt van enkele koeien met klauwproblemen en dat op 11 april 2020 Ubrolexin is besteld, een medicijn dat wordt gebruikt bij mastitis. Op basis van de stukken kan het college niet anders dan vaststellen dat er in de maanden maart en april 2020 geen bedrijfsbezoeken hebben plaatsgevonden, noch dat er door klager verzoeken daartoe zijn gedaan in verband met plekken op de huid van koeien of de gezondheid van het koppel als geheel. Ook is niet komen vast te staan dat dierenarts sub 1 op de dag van de vaccinatie dan wel in de aanloop naar deze vaccinatieronde door klager op de hoogte is gesteld van gezondheidsproblemen onder het koppel als geheel. Gelet op het voorgaande ontbreekt het aan toereikend bewijs om aan te kunnen nemen dat er tussen eind februari 2020 en 6 mei 2020 sprake was van een substantieel aantal zieke koeien die dierenarts sub 1 op 6 mei 2020 ten onrechte niet heeft opgemerkt en op grond waarvan hij op die dag had moeten afzien van vaccinatie van het koppel als geheel. Ook is niet komen vast te staan dat bepaalde individuele koeien op dat moment dermate ziek waren dat niet tot het vaccineren van deze dieren had mogen worden overgegaan.  

5.7. Tot slot verwijt klager dierenarts sub 1 dat hij eerst op 22 juli 2020 een melding van bijwerkingen heeft gedaan bij de fabrikant van het vaccin. Nadat dierenarts sub 1 op 20 juli 2020 een bezoek aan het bedrijf had gebracht en toen zelf heeft waargenomen dat een (groot) deel van de koppel aanzienlijke gezondheidsproblemen had en kampte met plekken op de huid die door klager in verband werden gebracht met de entingen, is direct een melding van een mogelijke bijwerking bij de fabrikant van het vaccin gedaan. Niet gebleken is dat dierenarts sub 1 vóór 13 of 20 juli 2020 door klager is gevraagd onderzoek te doen naar de ontstane plekken op de huid van de koeien of naar de verminderde gezondheid van het koppel als geheel. Het enige moment waarop dierenarts sub 1 plekken op de huid van koeien eventueel zou kunnen hebben gezien, zou dan tijdens de vaccinatieronde op 6 mei 2020 moeten zijn geweest. Echter staat niet vast dat klager dierenarts sub 1 tijdens dat bezoek op huidplekken bij diverse dieren heeft gewezen of op gezondheidsproblemen van het  koppel als geheel. Ook als dierenarts sub 1 op die dag enkele individuele koeien met een plek op de huid zou hebben gezien, dan acht het college overigens begrijpelijk en tuchtrechtelijk niet verwijtbaar dat hij deze plekken niet in verband heeft gebracht met de vaccinatieronde die meer dan 5 maanden eerder, op 29 november 2019, had plaatsgevonden.

5.8. Overige klachten, daaronder het verwijt dat dierenarts sub 1 de Gezondheidsdienst voor Dieren willens en wetens van onjuiste informatie heeft voorzien en het verwijt dat hij informatie heeft verzwegen c.q. achtergehouden, zijn betwist en voor het college niet komen vast te staan dan wel betreft het verwijten die niet van veterinaire aard ofwel van onvoldoende gewicht zijn om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

Ten aanzien van dierenarts sub 2

5.9. Dierenarts sub 2 wordt in hoofdzaak verweten dat hij op 13 juli 2020, nadat hij door klager telefonisch was geïnformeerd over de ernstige gezondheidsproblemen binnen het koppel voorbarig en zonder de dieren te hebben gezien zou hebben geconcludeerd dat de klachten werden veroorzaakt door een verminderde weerstand en dat hij tijdens de afgesproken bedrijfsvisite op diezelfde dag prioriteit heeft gegeven aan het onthoornen van kalveren in plaats van aan het beoordelen van de gezondheidsproblemen van het melkvee.

5.10. Voor het college is het niet mogelijk geweest om achteraf te reconstrueren hoe het bedrijfsbezoek op 13 juli 2020 precies is verlopen. Het college acht echter voldoende aannemelijk dat dierenarts sub 2 er bij aankomst op het bedrijf op is gewezen dat ook enkele kalveren dienden te worden onthoornd. Verder is niet in geschil dat klager de veevoerspecialist had uitgenodigd om eveneens bij de (gezamenlijke) inspectie van het koppel aanwezig te zijn en dat deze voerspecialist nog niet was gearriveerd op het moment dat dierenarts sub 2 op het bedrijf aankwam. Hiervan uitgaande is verklaarbaar en niet onbegrijpelijk geweest dat dierenarts sub 2 – al dan niet op verzoek van klager – in afwachting van de komst van voerspecialist met het onthoornen van de kalveren is begonnen en dat hij die behandeling heeft  afgerond. Hieruit volgt nog niet dat, zoals klager heeft gesteld, de inspectie van het koppel voor dierenarts sub 2 geen urgentie zou hebben gehad en dat hij het koppel niet direct bij aankomst op het bedrijf heeft willen inspecteren en dat het onthoornen van de kalveren voor hem meer prioriteit zou hebben gehad. Het college lijkt het waarschijnlijker dat partijen hebben willen wachten op de voerspecialist, zodat het koppel gezamenlijk kon worden geïnspecteerd en dat dierenarts sub 2 die wachttijd nuttig heeft willen besteden en tot onthoornen van de kalveren is overgegaan.

5.11. Vervolgens is er een discussie ontstaan tussen klager, dierenarts sub 2 en de veevoerspecialist over de oorzaak van de gezondheidsproblemen onder het koppel. Niet in geschil is dat die discussie zo hoog is opgelopen dat klager dierenarts sub 2 heeft gevraagd om van het bedrijf te vertrekken. Hiervan uitgaande kan dierenarts sub 2 niet worden verweten dat hij het koppel die bewuste dag niet klinisch heeft beoordeeld en dat hij enkel met een melkmonster naar de praktijk is teruggekeerd. Voor zover hem wordt verweten dat hij tijdens het telefoongesprek eerder op die dag dan wel tijdens de latere discussie op het bedrijf een weerstandsprobleem als oorzaak van de gezondheidsproblemen onder de koeien heeft genoemd, acht het college voldoende aannemelijk dat dit voor dierenarts sub 2 nog enkel een mogelijke verklaring en niet reeds een definitieve diagnose betrof en dat hij andere oorzaken niet bij voorbaat uitsloot. Nader onderzoek door de dierenarts had hierover uitsluitsel kunnen geven, echter is het daartoe niet meer gekomen.

5.12. De overige klachten, daaronder bijvoorbeeld het verwijt dat dierenarts sub 2 de Gezondheidsdienst voor Dieren bewust op het verkeerde been heeft gezet en informatie heeft verzwegen c.q. achtergehouden, zijn betwist en voor het college niet komen vast te staan, dan wel niet veterinair van aard of van onvoldoende gewicht om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden. 

5.13. Op grond van het voorgaande worden  de klachten ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

In de zaken met de nummers 2021/16 en 2021/17:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. B.G. Tillema, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. M. Lockhorst en drs. J.A.M. van Gils, en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2023.