ECLI:NL:TDIVTC:2023:22 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2022/2

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2023:22
Datum uitspraak: 28-04-2023
Datum publicatie: 12-06-2023
Zaaknummer(s): 2022/2
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak tegen een dierenarts die wordt verweten UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, daaronder antibiotica, aan een paardenhouderij te hebben geleverd, zulks in strijd met de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening. Gegrond. Volgt voorwaardelijke geldboete van € 1.500 met een proeftijd van 2 jaar.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15, tweede lid, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen
 

X,        hierna: beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer en de repliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023. De gemachtigde van de klachtambtenaar, mr. L. Schleeper, en beklaagde, tezamen met haar gemachtigde, mr. J.C.C. Leemans, waren ter zitting aanwezig. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, dat zij in de periode van 20 februari 2019 tot en met 6 april 2021 UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, waaronder antibiotica, heeft geleverd in strijd met de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening. De klachtambtenaar heeft gevorderd aan beklaagde een voorwaardelijke geldboete op te leggen van € 1.500 met een proeftijd van 2 jaar.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een door de FIOD geïnitieerd strafrechtelijk onderzoek naar een paardenhouderij, aan welk onderzoek ook de NVWA heeft deelgenomen. Uit de stukken is gebleken dat de activiteiten van deze paardenhouderij zich vooral richten op de (internationale) topsport, handel en fokkerij. Tijdens een gezamenlijke doorzoeking van de FIOD en de NVWA bleken op de twee bedrijfslocaties van deze paardenhouderij (veelal buitenlandse) diergeneesmiddelen aanwezig te zijn, die niet waren voorzien van een etiket van een dierenarts. Deze diergeneesmiddelen zijn door de NVWA meegenomen voor nader onderzoek. Ook heeft de NVWA toestemming verkregen om de door de FIOD in beslag genomen administratie van de paardenhouderij in te zien. Hierin bevonden zich onder meer facturen die betrekking hadden op de tijdens de doorzoeking aangetroffen diergeneesmiddelen en die afkomstig waren van de praktijk waarvan beklaagde de eigenaresse is.

3.2. Op 8 oktober 2020 heeft de NVWA de praktijk van beklaagde benaderd met het verzoek om relevante onderliggende informatie toe te sturen waarmee de toepassing en de aflevering van de op de specifieke facturen vermelde diergeneesmiddelen kon worden onderbouwd. Het verzoek had onder meer betrekking op de naam van de dierenarts die verantwoordelijk is geweest voor het voorschrijven van de betreffende diergeneesmiddelen, de registratienummers van de middelen, cascadeverklaringen en gevoeligheidsbepalingen (voor zover van toepassing) en een nadere onderbouwing van de voorgeschreven medicatie middels logboeken, visitebrieven of patiëntendossiers. Op 23 oktober 2020 en 18 november 2020 heeft dierenarts P., collega-dierenarts en toenmalig bedrijfsleider van de praktijk van beklaagde en tevens de contactpersoon voor deze paardenhouderij, schriftelijk informatie aan de NVWA verstrekt.

3.3. Op basis van de verzamelde informatie – met name op grond van vier facturen en de daarop vanuit de praktijk gegeven onderbouwing en toelichting – heeft de NVWA geconcludeerd dat beklaagde met betrekking tot de levering van de volgende diergeneesmiddelen niet had gehandeld conform de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening:

  • Genta-Ject 10% (REG NL 1637); een antibioticum geregistreerd voor de behandeling van infecties aan de ademhalingswegen van kalveren, dat in maart 2019 aan de paardenhouderij is geleverd op aanvraag van een niet bij naam genoemde Amerikaanse dierenarts;
  • Dexamethason 2 mg/ml (REG NL 1578); een corticosteroïd geregistreerd voor de behandeling van diverse aandoeningen bij honden en katten, dat in maart 2019 aan de paardenhouderij is geleverd op aanvraag van een niet bij naam genoemde Amerikaanse dierenarts;
  • Doxylin 50% WSP (REG NL 8753): een antibioticum geregistreerd voor de behandeling van diverse aandoeningen bij kalveren, varkens en kippen, dat in juni 2019 is geleverd aan de paardenhouderij op aanvraag van een niet bij naam genoemde Italiaanse dierenarts;
  • Sedivet (REG NL 7232); hypnotica/sedativa voor de (intraveneuze) sedatie van paarden,  in juli 2019 aan de paardenhouderij geleverd op aanvraag van een niet bij naam genoemde Italiaanse dierenarts;
  • Detosedan 10mg/ml (REG NL 104489): hypnotica/sedativa voor diagnostisch gebruik, hoef/klauwbehandeling, kleine chirurgische ingrepen en wondbehandeling bij paarden en runderen, in februari 2020 aan de paardenhouderij geleverd om in geval van nood te gebruiken tijdens een paardentransport naar Portugal waarbij alleen niet-veterinair geschoolde particuliere begeleiders betrokken waren.

3.4. Op 17 maart 2021 is beklaagde door de NVWA verhoord. Van dit verhoor is door de NVWA een proces-verbaal opgemaakt dat op 22 maart 2021 per e-mail aan beklaagde is verzonden en na lezing en aanpassing door beklaagde op 1 april 2021 voor akkoord is ondertekend. Beklaagde heeft tijdens het verhoor onder meer verklaard i) dat de destijds bij haar in loondienst werkzame dierenarts P. in beginsel het aanspreekpunt voor paardenhouderij was, ii) dat deze dierenarts de door de NVWA gestelde vragen schriftelijk heeft beantwoord en de documentatie en informatie aan de NVWA heeft verstrekt, iii) dat zij, beklaagde, heeft ‘meegekeken’ bij de totstandkoming van de door dierenarts P. aan de NVWA verstrekte informatie en dat zij heeft begrepen dat zij ‘een paar zondes’ heeft begaan, iv) dat zij ervan op de hoogte was dat haar naam diverse keren in de aan de NVWA verstrekte documentatie stond  vermeld als zijnde de verantwoordelijk dierenarts voor de afgifte van bepaalde diergeneesmiddelen aan de paardenhouderij, v) dat er diergeneesmiddelen aan de paardenhouderij zijn verstrekt op verzoek van en voor gebruik door buitenlandse dierenartsen, vi) dat in het topsegment van de (internationale) paardenwereld werkzame dierenartsen over de hele wereld reizen, vi) dat zij, beklaagde, als zij in het buitenland verblijft, aldaar zonodig een lokale collega-dierenarts benadert voor diergeneesmiddelen die zij niet uit Nederland meeneemt en dat zij omgekeerd ook verzoeken kreeg van buitenlandse collega-dierenartsen die in Nederland een paard behandelden, vii) dat de desbetreffende medicatie werd geleverd aan de paardenhouderij en dat de buitenlandse collega-dierenartsen daar niet altijd persoonlijk bij aanwezig waren, viii) dat zij de desbetreffende collega-dierenartsen wel kende uit het circuit, maar niet heeft gecontroleerd of zij in het Nederlands diergeneeskunderegister stonden ingeschreven of anderszins beschikten over een hier te lande geldende kleinhandelsvergunning, ix) dat zij bekend is met de voorwaarden die zijn verbonden aan de levering van UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, maar wil wijzen op het spanningsveld tussen de formele regels en de werkwijze in de internationale praktijk, x) dat zij in februari 2020 twee flesjes Detosedan aan de paardenhouderij heeft geleverd ter voorkoming van problemen onderweg tijdens het vervoer van paarden naar Portugal, waarbij alleen niet-veterinair geschoolde personen het vervoer begeleidden en xi) dat zij zich realiseert dat dit niet is toegestaan, maar dat het in het verleden is voorgekomen dat twee meisjes tijdens het vervoer van zes paarden in Frankrijk langs de kant van de weg kwamen te staan, waarbij één paard compleet in paniek raakte en dat zij herhaling van dat voorval wilde voorkomen.

3.5. Op basis van het onderzoek heeft de NVWA geconcludeerd dat beklaagde met betrekking tot het afleveren van de hier in het geding zijnde diergeneesmiddelen in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldige beroepsuitoefening en een berechtingsrapport opgemaakt voor de klachtambtenaar, die heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te starten.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

Vooraf

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorgverlening aan dieren dan wel of zij anderszins tekort is geschoten in de uitoefening van haar beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Gebleken is dat in de onderhavige zaak sprake is van een samenloop met het bestuursrecht. Ter zitting is naar voren gekomen dat aan (de besloten vennootschap van) beklaagde op basis van hetzelfde onderliggende feitencomplex een bestuurlijke boete van € 5.000 is opgelegd voor het in strijd met de vergunningsvoorschriften afleveren van diergeneesmiddelen. Uitgangspunt in de tuchtrechtelijke jurisprudentie is dat bij eenzelfde onderliggend feitencomplex en een samenloop met andere rechtsgebieden, geen strijdigheid met het ‘ne bis in idem’, noch met het ‘una via’ beginsel wordt aangenomen. In eerdere jurisprudentie is overwogen dat een tuchtprocedure niet als punitief van aard en niet als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM wordt gezien en dat het tuchtrecht, dat betrekking heeft op het individueel handelen van beroepsgenoten, een afzonderlijk en specifiek doel dient, te weten het bewaken, borgen en bevorderen van de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening. Een tuchtprocedure kan dus naast een bestuursrechtelijke procedure worden ingezet. Wel pleegt het tuchtcollege, als er sprake is van een gegronde tuchtklacht, bij een eventueel op te leggen tuchtmaatregel rekening te houden met een reeds opgelegde bestuursrechtelijke sanctie die op dezelfde onderliggende feiten ziet.

Inhoudelijk

5.3 Het college stelt voorop dat op basis van vaste jurisprudentie feitelijk geen betoog meer behoeft dat de afgifte en toepassing van diergeneesmiddelen zorgvuldig, veilig en verantwoord dient te gebeuren, zeker door diegenen die daartoe (exclusief) bevoegd zijn en eens te meer ten aanzien van die diergeneesmiddelen, waarvan door de wetgever is geoordeeld dat deze zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar op kunnen leveren voor mens en/of dier dan wel voor het milieu. Deze zogenoemde ‘gekanaliseerde’ diergeneesmiddelen zijn onderverdeeld in de categorieën URA (diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden afgeleverd), UDA (diergeneesmiddelen die uitsluitend op recept van een dierenarts door de dierenarts zelf of door een apotheker mogen worden afgeleverd) en UDD (uitsluitend door de dierenarts te verstrekken en toe te dienen).

5.4. Genta-Ject, Dexamethason, Doxylin, Sedivet en Detosedan worden tot de UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen gerekend, hetgeen meebrengt dat toepassing ervan aan dierenartsen is voorbehouden en dat deze diergeneesmiddelen in beginsel niet aan houders van dieren mogen worden afgeleverd, noch aan (andere) personen of bedrijven die niet beschikken over de wettelijk vereiste vergunningen. Achterliggende gedachte is dat onoordeelkundig gebruik van dergelijke middelen gevaarlijk en risicovol kan zijn voor dier, mens en milieu. Dierenartsen die in Nederland in het diergeneeskunderegister zijn ingeschreven beschikken van rechtswege over een zogenoemde kleinhandelsvergunning. Op grond van het in het in de onderhavige periode van toepassing zijnde artikel 5.7, tweede lid, van het Besluit diergeneesmiddelen mag een dierenarts onder voorwaarden in kleine hoeveelheden UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen afleveren aan andere hier te lande in het diergeneeskunderegister ingeschreven dierenartsen. Buitenlandse dierenartsen hebben de mogelijkheid zich in Nederland als dierenarts te laten registreren, in welk geval dergelijke medicatie eveneens door een Nederlandse dierenarts aan hen kan worden geleverd.

5.5 Verder volgt uit de wet- en regelgeving dat het in beginsel niet is toegestaan om als dierenarts een geneesmiddel voor een dier voor te schrijven dat niet voor de desbetreffende diersoort en/of voor de van toepassing zijnde aandoening is geregistreerd. Op dat verbod is onder voorwaarden een uitzondering mogelijk op grond van de zogenoemde ‘cascaderegeling’.

Het college wijst in dat verband naar de in de onderhavige periode van toepassing zijnde artikelen 5.1 en 5.2 van het Besluit diergeneeskundigen en zijdelings naar de artikelen 5.1 tot en met 5.4 van de Regeling diergeneeskundigen. Die cascaderegeling houdt in dat toepassing van een niet voor de eigen diersoort geregistreerd middel bij uitzondering toch geoorloofd kan zijn, als daartoe een veterinaire noodzaak c.q. nadrukkelijke indicatie bestaat en er sprake is van een aandoening waarvoor in Nederland geen geschikt en niet voor de eigen diersoort geregistreerd diergeneesmiddel bestaat. Naar vaste jurisprudentie geldt daarbij echter dat een beroep op de cascaderegeling een gedegen afweging vraagt, die gemotiveerd in schriftelijke stukken tot uiting dient te komen. Juist bij een van de registratiebeschikking afwijkende toepassing en een beroep op die regeling dient de veterinaire noodzaak van geval tot geval te worden gemotiveerd en administratief te worden verantwoord.

5.6 De klachtambtenaar verwijt beklaagde in strijd met de wettelijke voorschriften diergeneesmiddelen aan de paardenhouderij te hebben geleverd en voert in dat verband aan dat in vier gevallen UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen aan de paardenhouderij zijn geleverd op verzoek van door beklaagde niet bekend gemaaktebuitenlandse dierenartsen, die niet in Nederland waren geregistreerd en niet over een kleinhandelsvergunning beschikten, dat in één geval Detosedan is afgeleverd bij de paardenhouderij om in geval van nood te gebruiken tijdens een paardentransport naar Portugal waarbij geen dierenarts als begeleider betrokken was en dat bij de levering van (een deel van) de diergeneesmiddelen de eisen van de cascaderegeling niet in acht zijn genomen. Beklaagde heeft niet betwist dat UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen zijn geleverd aan personen die niet beschikten over de wettelijk vereiste vergunningen voor het ontvangen, voorhanden of in voorraad hebben van deze diergeneesmiddelen en dat ook de cascaderegels zijn geschonden. Daarmee staat vast dat er in dat opzicht niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening is gehandeld. Niettemin heeft beklaagde zich in de onderhavige procedure op het standpunt gesteld dat niet zij, maar haar voormalige bedrijfsleider en collega dierenarts P. de betreffende UDD-diergeneesmiddelen heeft geleverd. Ter onderbouwing van die stelling heeft beklaagde niet eerder verstrekte totaaloverzichten in het geding gebracht, waarvan zij heeft gesteld dat die zijn gegenereerd uit het op haar praktijk gebruikte managementsysteem ‘Animana’ en betrekking hebben op de onderhavige paardenhouderij. De overzichten bestaan uit vier kolommen waarbij in de eerste kolom de diergeneeskundige handeling c.q. het diergeneesmiddel is vermeld en in de volgende drie kolommen het aantal keren dat de behandeling is verricht of het diergeneesmiddel is toegepast. Op één van de overzichten heeft beklaagde handgeschreven haar naam gezet en op het andere overzicht de naam van dierenarts P. Uit de overzichten volgt volgens beklaagde dat zij in 2018, 2019 en 2020 geen Genta-Ject, Dexamethason, Doxylin, Sedivet of Detosedan aan de paardenhouderij heeft geleverd.

5.7 Het college volgt beklaagde niet in haar verweer. Uit de op 23 oktober 2020 en 18 november 2020 door haar voormalig bedrijfsleider aan de NVWA verstrekte documentatie en toelichting daarop volgt dat beklaagde persoonlijk verantwoordelijk is geweest voor de aflevering van de in overweging 3.3 genoemde diergeneesmiddelen. Tijdens het verhoor door de NVWA op 17 maart 2021 heeft beklaagde verklaard dat zij weliswaar niet ieder woord van de door haar bedrijfsleider aan de NVWA verstrekte documentatie en toelichting heeft gelezen, maar dat zij wel heeft ‘meegekeken’ en heeft begrepen dat zij enkele ‘zondes’ heeft begaan. Verder heeft beklaagde bij de NVWA een vrij gedetailleerde verklaring afgelegd over de wijze waarop diergeneesmiddelen op verzoek van buitenlandse dierenartsen werden geleverd en over de levering van Detosan aan de paardenhouderij in het kader van het voorkomen van problemen tijdens een paardentransport naar Portugal.

5.8. Het college kan zich moeilijk voorstellen dat beklaagde in de periode tussen het eerste verzoek om informatie van de NVWA op 8 oktober 2020 en de ondertekening van haar bij de NVWA afgelegde verklaring op 1 april 2021 niet op enig moment zelf onderzoek heeft gedaan naar haar eigen betrokkenheid in het geheel, meer in het bijzonder met betrekking tot de vijf hier in het geding zijnde leveringen van UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen. Tegen die achtergrond acht het college de ontkenning achteraf van haar persoonlijke betrokkenheid bij de hier in het geding zijnde leveringen ontoereikend. De klachtambtenaar heeft verder terecht vraagtekens geplaatst bij de door beklaagde ter onderbouwing van haar standpunt ingebrachte totaaloverzichten. Zo is in repliek gewezen op het feit dat de in het geding gebrachte overzichten niet stroken met de uit hetzelfde computerprogramma ‘Animana’ afkomstige gegevens die door haar bedrijfsleider op 23 oktober 2020 en 18 november 2020 aan de NVWA zijn verstrekt, dat de gegevens niet de vereiste eenduidige informatie per dierenarts, behandeld(e) dier(en) en de exacte data van behandeling tonen en dat de overzichten bovendien achteraf en met de hand geschreven op naam zijn gesteld en niet vanuit het systeem zelf herleidbaar zijn tot de behandelaren van de dieren. Op grond van het voorgaande kunnen ook de door beklaagde achteraf in het geding gebrachte totaaloverzichten, mede gelet op de eerder aan de NVWA verstrekte informatie en haar eigen verklaring tegenover de NVWA, naar het oordeel van het college niet dienen als afdoende toetsbaar bewijs voor haar stelling dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het voorschrijven en leveren van de hier in het geding zijnde medicatie.

5.9 Op grond van het vorengaande wordt de klacht gegrond verklaard. Rekening houdend met de op grond van hetzelfde onderliggende feitencomplex reeds opgelegde bestuursrechtelijke boete aan de praktijk van beklaagde, acht het college oplegging van na te melden voorwaardelijke maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt aan beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 1.500 met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c, juncto artikel 8.31, vijfde en zesde lid, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en drs. A.C.M. van Heuven-van Kats, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2023.