ECLI:NL:TDIVTC:2023:21 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2022/16

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2023:21
Datum uitspraak: 04-04-2023
Datum publicatie: 12-06-2023
Zaaknummer(s): 2022/16
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Dierenarts heeft verwijtbaar gehandeld door met betrekking tot twaalf paarden preventief en zonder veterinaire noodzaak het antibioticum Sulfatrim (REG NL 10351) voor te schrijven c.q. toe te passen. Volgt voorwaardelijke boete van € 2.500 met een proeftijd van twee jaar.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen
 

X,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Partijen hebben ingestemd met de schriftelijke afhandeling van de klacht. De zaak is door het college in raadkamer besproken en er is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij met betrekking tot twaalf paarden preventief en zonder veterinaire noodzaak het antibioticum Sulfatrim (REG NL 10351) heeft voorgeschreven c.q. toegepast. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van € 2.500.

3. HET VERWEER

Beklaagde heeft in zijn verweerschrift en in zijn dupliek aangegeven geen inhoudelijk verweer te willen voeren.

4. DE VOORGESCHIEDENIS

4.1. De klacht vloeit voort uit een onderzoek dat door de NVWA is uitgevoerd naar aanleiding van een ontvangen e-mailbericht van de U.S. Department of Agriculture, Animaland Plant Health Inspection Service (APHIS) met betrekking tot een exportzending op 22 juni 2021 van twaalf paarden vanuit Nederland naar de Verenigde Staten. In het betreffende e-mailbericht werd onder meer vermeld dat APHIS had vernomen dat de paarden voor vertrek uit Nederland preventief waren behandeld met het antibioticum Sulfatrim (REG NL 10351).

4.2. In het klaagschrift is beschreven dat de paarden in verband met de reis naar de Verenigde Staten door de NVWA klinisch zijn gekeurd en daarbij gezond zijn bevonden en gecertificeerd. Echter zijn de paarden voor vertrek naar Amerika door het exportbedrijf nog behandeld met het antibioticum Sulfatrim (orale pasta). Beklaagde is als dierenarts verbonden aan het exportbedrijf. Op 2 augustus 2021 hebben NVWA inspecteurs hierover met de directeur van het exportbedrijf en met beklaagde gesproken. Tijdens dit verhoor heeft beklaagde toegelicht dat er problemen zijn met paarden die vanuit Amsterdam naar Los Angeles reizen, waarbij paarden die gezond uit Nederland vertrekken bij aankomst in de Verenigde Staten last hebben van shipping fever, en dat hij in het kader van het voorkomen en tegengaan daarvan de behandeling heeft voorgeschreven en toegepast bij wijze van proef c.q. trial.

4.3. Blijkens de stukken heeft de NVWA van APHIS onder meer formulieren ontvangen met betrekking tot de met Sulfatrim behandelde paarden en van de directeur van het bewuste exportbedrijf de factuur die aan het bedrijf is verstuurd door de dierenartsenpraktijk van beklaagde in verband met de levering op 10 juni 2021 van 48 eenheden Sulfatrim orale pasta.

4.4. Op basis van het onderzoek heeft de NVWA een berechtingsrapport opgemaakt voor de klachtambtenaar, die heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te starten.

5. DE BEOORDELING

Vooraf

5.1. Beklaagde heeft gewezen op het feit dat met betrekking tot hetzelfde feitencomplex aan zijn praktijk reeds een bestuurlijke boete van € 5.000 is opgelegd en dat sprake zou zijn van een dubbele berechting c.q. bestraffing, indien aan hem hiernaast ook een tuchtmaatregel op basis van dezelfde onderliggende feiten zou worden opgelegd. In dat verband wordt overwogen dat in de jurisprudentie, althans tot dusverre, bij eenzelfde onderliggend feitencomplex en een eventuele samenloop met andere rechtsgebieden (het strafrecht, het bestuursrecht), geen strijdigheid met het ‘ne bis in idem’, noch met het ‘una via’ beginsel wordt aangenomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een tuchtprocedure niet als punitief van aard en niet als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM wordt gezien en dat het tuchtrecht, dat betrekking heeft op het individueel handelen van beroepsgenoten, een afzonderlijk en specifiek doel dient, te weten het bewaken, borgen en bevorderen van de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening en het weren en beteugelen van misslagen daarin, met een beoogd lerend effect voor de toekomst voor die beroepsbeoefenaren die een tegen hen gerichte tuchtklacht gegrond zien. Daarbij kunnen in een tuchtprocedure alle facetten die eigen zijn aan de uitoefening van het vak en het handelen als goed beroepsbeoefenaar aan de orde komen. Gelet op het voorgaande is de tuchtklacht door het college in behandeling genomen, met de aantekening dat, als een tuchtklacht gegrond wordt bevonden, met betrekking tot een eventueel op te leggen maatregel rekening wordt gehouden met de uitkomst van een andere procedure die op hetzelfde feitencomplex ziet, in dit geval dus de bestuursrechtelijke boete. 

Inhoudelijk

5.2. In geschil is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten jegens een dier of dieren waarvoor zijn hulp was ingeroepen, danwel of hij anderszins tekort is geschoten in de uitoefening van zijn beroep, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.3. In het licht van de resistentieproblematiek en het tegengaan van onnodig, overmatig en onverantwoord antibioticagebruik, hebben deze diergeneesmiddelen al geruime tijd de UDD-kanalisatiestatus. In eerdere jurisprudentie werd reeds uitgedragen dat van de dierenarts wordt verwacht alleen dan tot de inzet van antibiotica te besluiten, als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek en blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Vaste jurisprudentie is voorts dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen dient te geschieden in het kader van een verantwoord behandelplan, dat in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat. Onnodig en overmatig gebruik van antibiotica kan, gelet op het resistentiegevaar, risico’s meebrengen voor de diergezondheid, de volksgezondheid en het milieu, reden waarom van dierenartsen een restrictieve en selectieve houding wordt verwacht met betrekking tot de inzet van antibiotica en dat het aan hen is om onnodig gebruik ervan zoveel als mogelijk te voorkomen.

5.4. Beklaagde heeft in de onderhavige tuchtprocedure afgezien van het voeren van inhoudelijk verweer en de hem in het klaagschrift gemaakte verwijten niet betwist. Tijdens het verhoor door de inspecteur van de NVWA op 2 augustus 2021 heeft beklaagde erkend dat de paarden vóór vertrek naar de Verenigde Staten zijn behandeld met Sulfatrim orale pasta en dat er ook Sulfatrim is meegegeven om toegediend te worden tijdens het transport en na aankomst in de Verenigde Staten. Gebleken is dat de betreffende paarden voorafgaande aan het transport door een NVWA dierenarts waren gekeurd, gezond bevonden en gecertificeerd. Beklaagde heeft tijdens het verhoor aangegeven hierna ook zelf nog de conditie en lichaamstemperatuur van de paarden te hebben beoordeeld en dat ze bij vertrek vanuit Amsterdam gezond waren. Op grond hiervan kan het college niet anders dan concluderen dat er gezonde paarden zijn behandeld met Sulfatrim. Het is niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening om tot de inzet van antibiotica over te gaan als er geen klinische ziekteverschijnselen zijn en er geen diagnosestelling met betrekking tot de waarschijnlijke bacteriële infectie heeft plaatsgevonden. Daaraan kan niet afdoen dat beklaagde tijdens zijn verhoor nog heeft verklaard dat hij de behandeling te goeder trouw en bij wijze van proef heeft uitgevoerd. Niet gebleken is dat aan beklaagde een ontheffing is verleend voor de beweerdelijke proef c.q. trial en het college gaat er vanuit dat dit een eigen initiatief van beklaagde is geweest, reden waarom het college hiermee geen rekening houdt en uitgaat van een preventief en zonder gebleken veterinaire noodzaak ingestelde behandeling. Een dergelijke preventieve behandeling betreft ook geen indicatie op basis van de registratiebeschikking van het antibioticum en beklaagde heeft daarmee in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 2.8, eerste lid, onder c van de Wet dieren, zoals van toepassing in de hier in het geding zijnde periode.

5.5. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Rekening houdend met de reeds opgelegde, op hetzelfde feitencomplex betrekking hebbende, bestuurlijke boete, acht het college oplegging van na te melden voorwaardelijke maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 2.500,--met een proeftijd van twee jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c, juncto het vijfde en zesde lid van de Wet dieren, waarbij de proeftijd ingaat op de dag waarop de onderhavige uitspraak onherroepelijk is geworden. 

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. B.A.M. Austie en drs J. Hilvering, en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2023 .