ECLI:NL:TDIVTC:2023:16 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/110

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2023:16
Datum uitspraak: 04-04-2023
Datum publicatie: 12-06-2023
Zaaknummer(s): 2021/110
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Op zaterdagavond wordt een zieke kat bij de dierenarts aangeboden met klachten als weinig eetlust, braken en sloomheid. De dierenarts heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door als eerste stap een symptomatische behandeling met Cerenia in te stellen en te adviseren om de kat licht verteerbaar voedsel aan te bieden, om eerst te bezien of dit tot verbetering zou leiden. Ongegrond.

X,       klager,      

tegen:

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling waren beide partijen aanwezig. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde tekort is geschoten met betrekking tot het onderzoek en de behandeling van de zieke kat van klager.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klager, een Britse Korthaar, die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid 9 maanden oud was.

3.2. Op zaterdagavond 10 juli 2021 heeft klager telefonisch contact opgenomen met de op dat moment dienstdoende dierenartsenpraktijk, omdat de kat al drie dagen een sterk afnemende eetlust had, sloom was en braakklachten had. Klager is uitgenodigd om met de kat naar de praktijk te komen en er heeft een consult bij beklaagde plaatsgevonden.

3.3. Klager stelt dat beklaagde tijdens het consult een uiterst summier onderzoek heeft uitgevoerd. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat hij een anamnese heeft afgenomen en de kat klinisch heeft onderzocht, waarbij hij ook de bek heeft geïnspecteerd en de buik heeft bevoeld, dit laatste ook om een eventueel buiten het maag-darmkanaal gelegen corpus alienum uit te sluiten. Beklaagde heeft bij zijn klinisch onderzoek geen bijzonderheden vastgesteld. Qua waarschijnlijk­heidsdiagnose is door beklaagde uitgegaan van gastro-enteritis. Niet in geschil is dat tijdens het consult ook is gesproken over het feit dat de kat enkele dagen eerder van een plantje had gegeten. Beklaagde heeft zijn klinische onderzoeksbevindingen met klager besproken en besloten tot een symptomatische behandeling middels een injectie met Cerenia. Tevens is geadviseerd om de kat licht verteerbaar voer aan te bieden. Hierna is de kat weer met klager mee naar huis gegaan.

3.4. Omdat de klachten aanhielden, heeft klager de volgende dag, op zondag 11 juli 2021, weer contact opgenomen met de praktijk, waarna hij wederom is uitgenodigd voor een consult. Aangekomen op de praktijk is de kat klinisch onderzocht door een collega van beklaagde, die heeft besloten tot een bloed- en urineonderzoek. Uit het onderzoek kwam naar voren dat er sprake was van acuut nierfalen en anurie. Op enig moment tijdens het consult is ook gesproken over het feit dat de kat enkele dagen eerder van een plantje had gegeten. De betreffende collega dierenarts heeft aan klager en zijn partner gevraagd of dit plantje een lelie kon zijn geweest, in verband met de mogelijkheid van een lelie intoxicatie. Omdat klager dit niet wist, is dit ter plekke via internet opgezocht en is door klager aangegeven dat het plantje zeer wel een lelie kon zijn.

3.5. In verband met de slechte nierwaarden is de kat op de praktijk opgenomen en is gestart met infuustherapie en een behandeling met Cerenia. Ook is een zogenoemde Uricult-test uitgevoerd en is ter monitoring van de urineproductie een urinekatheter bij de kat ingebracht. In de patiëntenkaart is genoteerd dat de prognose slecht was.

3.6. Op maandag 12 juli 2021 is telefonisch aan klager medegedeeld dat de kat in opname sloom bleef, niet at en geen urine produceerde, dat was gestart met de toediening van waterstofcarbonaat en dat uit herhaald bloedonderzoek was gebleken dat de nierwaarden slecht bleven. Aan klager is het advies gegeven om de kat te laten inslapen. Klager was daar op dat moment nog niet aan toe. Hoewel er in de loop van die maandag een lichte verbetering optrad (de kat dronk wat en niet uitgesloten werd dat er sprake was van enige urineproductie), bleek er de volgende dag weer sprake van een zodanige verslechtering dat moest worden geconcludeerd dat er geen uitzicht meer was op verbetering en herstel. De kat is met instemming van klager geëuthanaseerd.

3.7. Klager stelt zich op het standpunt dat beklaagde tijdens het consult op 10 juli 2021 onvoldoende onderzoek heeft verricht, een verkeerde diagnose heeft gesteld en in zijn behandeling tekort is geschoten. Volgens klager had de kat betere kansen gehad als beklaagde al tijdens dat consult bloedonderzoek had verricht, waaruit alsdan het nierfalen eerder zou zijn gebleken en de behandeling eerder daarop gericht had kunnen worden. Klager verwijt beklaagde tevens dat hij op geen enkele wijze actie heeft ondernomen naar aanleiding van zijn tijdens bedoeld consult gedane melding dat de kat enkele dagen eerder van een plantje had gegeten.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier zijn  hulp werd ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2. van de Wet dieren. Bij de beoordeling van die vraag gaat het er naar vaste jurisprudentie niet om of de meest optimale zorg is verleend, maar of de dierenarts in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien, als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden.

5.2. Een ander in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen veterinair handelen verantwoordelijk kan worden gehouden en niet voor het handelen van collega’s. Het college stelt vast dat de klacht zich uitsluitend richt tegen beklaagde en niet tegen zijn collega’s die gedurende de opnameperiode van 11 juli 2021 tot en met 13 juli 2021 bij de behandeling van de kat betrokken zijn geweest. Aangezien beklaagde alleen verantwoordelijk is geweest voor het consult op zaterdagavond 10 juli 2021, zal het college de beoordeling beperken tot zijn veterinair handelen tijdens dat consult.

5.3. Op die zaterdagavond is klager bij beklaagde op consult geweest omdat de kat sinds enkele dagen een afnemende eetlust had, sloom was en had gebraakt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende gebleken dat beklaagde tijdens het consult een anamnese heeft afgenomen en een algemeen klinisch onderzoek heeft uitgevoerd. Het college trekt niet in twijfel dat beklaagde in het kader van eventuele maag- en darmproblemen ook de bek heeft geïnspecteerd en de buik heeft gepalpeerd, naar hij heeft gesteld om ook de mogelijkheid van een vreemd voorwerp in het abdomen uit te sluiten. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat de buikpalpatie soepel verliep. Uit de patiëntenkaart kan worden afgeleid dat de lichaamstemperatuur 37.8 ºCelsius bedroeg, dat de kat roze slijmvliezen had, dat de hartslagfrequentie niet afwijkend was (140 slagen per minuut), dat de huidelasticiteit goed was en dat de kat geen diarree had. Gelet op deze niet direct verontrustende bevindingen c.q. milde indigestieklachten in combinatie met de jonge leeftijd van de kat, is naar het oordeel van het college verdedigbaar geweest dat beklaagde niet direct rekening heeft gehouden met nier- of leverfalen en dat hij qua waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan van gastro-enteritis. Weliswaar is niet in geschil dat tijdens het consult van de zijde van klager is gemeld dat de kat enkele dagen eerder van een plantje had gegeten, maar waar klager niet kon aangeven om wat voor soort plantje het ging en beklaagde erop heeft gewezen dat katten die misselijk zijn vaker gras of blaadjes eten, is naar het oordeel van het college voorstelbaar geweest dat beklaagde in die melding van klager op dat moment en indachtig het niet direct verontrustende klinische beeld, nog geen aanleiding heeft gezien voor het instellen van nader (bloed)onderzoek. Ook is voor het college niet gebleken dat de kat op die zaterdagavond reeds in een zodanig slechte of  verontrustende gezondheidstoestand verkeerde dat opname en infuusbehandeling geïndiceerd waren.

5.4. Op grond van het voorgaande heeft beklaagde naar het oordeel van het college op die bewuste zaterdagavond op basis van zijn klinisch onderzoek een op dat moment verdedigbare waarschijnlijkheidsdiagnose gesteld en is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geweest dat hij als eerste stap een symptomatische behandeling met Cerenia heeft ingesteld en heeft geadviseerd om de kat licht verteerbaar voedsel aan te bieden, om eerst te bezien of dit tot verbetering zou leiden. Niet in geschil is dat beklaagde voorts heeft geadviseerd om, als de situatie niet zou verbeteren, opnieuw contact op te nemen met de praktijk, hetgeen klager de volgende dag ook heeft gedaan. In de gegeven omstandigheden is het college van oordeel dat het veterinair handelen van beklaagde tijdens het consult op die zaterdagavond binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. De klacht wordt aldus ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden-dierenartsen drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.A.M Austie, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2023.