ECLI:NL:TDIVTC:2023:13 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/113

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2023:13
Datum uitspraak: 28-04-2023
Datum publicatie: 12-05-2023
Zaaknummer(s): 2021/113
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Hond met recidiverende kreupelheid. Dierenarts wordt verweten de nadien elders vastgestelde oorzaak van die kreupelheid, te weten een hoornpit in het zoolkussen van de rechter voorpoot, niet te hebben opgemerkt. Ongegrond.

X,        klaagster,             

tegen:

Y,             beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift en de repliek. Beklaagde heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een akte van dupliek in te dienen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023. Beide partijen waren daarbij aanwezig. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten tekort te zijn geschoten in het onderzoek, de diagnosestelling en de behandeling van de hond van klaagster, die kampte met recidiverende kreupelheid. Meer in het bijzonder wordt beklaagde verweten dat zij de door de opvolgend dierenarts vastgestelde oorzaak van die kreupelheid, te weten een hoornpit in het zoolkussen van de rechter voorpoot, niet heeft opgemerkt.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Basset Fauve de Bretagne, een reu, geboren op 13 april 2018.

3.2. Op 20 september 2021 is klaagster met de hond bij beklaagde op consult geweest omdat de hond al ongeveer drie maanden last had van terugkerende kreupelheid. Bij de anamnese is door klaagster onder meer aangegeven dat de hond op zachte ondergrond gemakkelijker liep dan op asfalt of op grind, dat hij zijn rechter achterpoot niet wilde belasten en frequent aan zijn poten likte, reden waarom klaagster vermoedde dat de hond een splinter of een ontstoken nagelriem had en zij dit aan beklaagde heeft gemeld.

3.3. Na de anamnese heeft beklaagde bij de hond een algeheel lichamelijk onderzoek en een locomotie-onderzoek uitgevoerd. Blijkens de stukken constateerde beklaagde “een ontlasting van de rechter achterpoot (kreupelheid 4 uit 5) en een verkorting van de pas naar voren van de rechter voorpoot, zonder verkorte steunfase”. Daarnaast heeft beklaagde vastgesteld dat palpatie van het collaterale ligament van het proximale metacarpofalageaal gewricht IV pijnlijk voor de hond was. Beklaagde heeft gesteld dat zij ook de huid, nagels en zoolkussens van alle poten uitvoerig heeft geïnspecteerd en dat daarbij niets afwijkends kon worden waargenomen. Aan de hond is per injectie Novacam (een NSAID) toegediend en er is Loxicom (eveneens een NSAID) in tabletvorm voorgeschreven. Beklaagde heeft geadviseerd de hond 10 dagen rust te geven en voorgesteld om, indien de kreupelheid dan niet of onvoldoende verminderd was, aanvullend onderzoek in te stellen.

3.4. Omdat de kreupelheidsklachten toenamen, heeft klaagster een week nadien, op 27 september 2021, opnieuw contact opgenomen met beklaagde en heeft er wederom een consult plaatsgevonden. Klaagster stelt dat zij tijdens dit consult heeft aangegeven dat zij vermoedde dat er sprake was van een ontstoken voetkussen. Beklaagde heeft de hond wederom klinisch onderzocht en een locomotie-onderzoek uitgevoerd, waarbij zij niet tot andere bevindingen kwam dan bij het eerste consult op 20 september 2021, waarbij zij reeds had vastgesteld dat de hond zijn rechter achterpoot niet belastte. Beklaagde heeft besloten röntgenfoto’s te maken. Hoewel de hond zich daarbij moeilijk liet fixeren en de gemaakte foto’s matig van kwaliteit waren, kon op basis daarvan worden geconcludeerd dat er geen sprake was van ernstige afwijkingen (als fracturen of tumoren) met betrekking tot de rechter achterpoot. Omdat de hond niet nuchter was en beklaagde de hond niet opnieuw aan röntgenstraling wilde blootstellen, heeft zij er tijdens dat consult niet voor gekozen om nog aanvullende röntgenfoto’s te maken. Besloten werd de symptomatische behandeling voort te zetten, waarbij in plaats van Loxicom het middel Rimadyl (ook een NSAID) is voorgeschreven. Aan klaagster werd wederom geadviseerd de hond rust te geven en om bij uitblijven van verbetering opnieuw, onder sedatie, röntgenfoto’s te maken van de rechter achterpoot en de rechter elleboog.

3.5. Op 4 oktober 2021 heeft een derde consult bij beklaagde plaatsgevonden omdat de hond steeds slechter ging lopen, met name rechtsvoor. Beklaagde heeft de hond opnieuw klinisch onderzocht en daarbij vastgesteld dat de kreupelheid met betrekking tot de rechter achterpoot was afgenomen (naar 2 uit 5). Vervolgens zijn onder sedatie röntgenfoto’s van de rechter achterpoot en de rechter elleboog gemaakt. Met betrekking tot de rechter achterpoot werden geen afwijkingen waargenomen. Met betrekking tot de rechter elleboog bleek sprake van een standsafwijking in de vorm van een gebogen radius en ulna, mogelijk passend bij het Radius Curve syndroom. Met betrekking tot de onderzoeksbevindingen bij dit consult staat in de patiëntenkaart het volgende vermeld:

Bij monsteren een verkorte beweging naar voren van de rechter schouder. Rechter achterpoot wordt ontlast, met name de ondervoet. Palpatie van collaterale ligament van de proximale metacarporaal gewricht IV duidelijk pijnlijk bij palpatie. Overige bevindingen locomotieonderzoek RA niet afwijkend. RX opnamen rechter schouder geven sterk gebogen radius en ulna, onrustig periost.

Diagnose: Pijnlijkheid proximale metacarpofalangeaal gewricht door nog onbekende oorzaak. Kreupelheid rechter schouder, radius curve syndrome?

3.6. Beklaagde heeft tijdens het consult voor overleg telefonisch contact opgenomen met een tweedelijnskliniek, waar ook de door haar gemaakte röntgenfoto’s ter interpretatie naartoe zijn gezonden. De uitgewisselde informatie versterkte bij beklaagde het vermoeden dat er sprake was van het Radius Curve syndroom en de hond is naar de betreffende tweedelijnskliniek doorverwezen voor een nadere beoordeling.

3.7. Op 13 oktober 2021 heeft een consult bij de tweedelijnskliniek plaatsgevonden. In het behandelverslag staat vermeld dat de hond rechtsvoor kreupel liep, met name op een harde ondergrond en dat de hond aan de ondervoet rechtsvoor had ‘zitten kluiven’. Bij het onderzoek werden geen afwijkingen aan de gewrichten van de voorpoot vastgesteld, maar bleek dat er een hoornpit in het zoolkussen van de vierde teen zat. De hoornpit is door de behandelend dierenarts weggesneden. Volgens klaagster liep de hond een week later weer als vanouds.

3.8. Klaagster verwijt beklaagde dat zij met betrekking tot haar onderzoek, diagnosestelling en behandeling van de hond tekort is geschoten en heeft daarin aanleiding gezien de onderhavige tuchtprocedure te starten. Meer specifiek wordt beklaagde verweten dat zij de door de opvolgend dierenarts geconstateerde hoornpit niet heeft opgemerkt.

4. HET VERWEER   

  Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2. van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van een dierenarts beter had gekund, maar of deze in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien, als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden. Het college oordeelt overigens niet over financiële geschilpunten tussen partijen.

5.2. Het college stelt vast dat klaagster met de hond binnen een tijdsbestek van ongeveer twee weken in totaal drie keer bij beklaagde op consult is geweest in verband met de kreupelheidsklachten. Beklaagde is naar het oordeel van het college op zichzelf systematisch te werk gegaan door een algemeen klinisch onderzoek en een locomotie-onderzoek uit te voeren en door bij het tweede en derde consult aanvullend röntgenfoto’s te maken. De hond is na het eerste en tweede consult symptomatisch behandeld met pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie in de vorm van NSAID’s en na het röntgenonderzoek bij het derde consult en na intercollegiaal overleg verwezen naar een tweedelijnskliniek.

5.3. De kernvraag die in de onderhavige zaak speelt is of beklaagde kan worden verweten dat zij de later gebleken oorzaak van de kreupelheid, te weten de door de opvolgend dierenarts van de tweedelijnskliniek geconstateerde hoornpit in het zoolkussen bij de 4e teen van de rechter voorpoot, heeft gemist tijdens de drie consulten die bij haar hebben plaatsgevonden.

5.4. In dat kader ziet het college geen aanleiding om in twijfel te trekken dat beklaagde, zoals zij heeft toegelicht, tijdens de drie consulten alle poten inclusief de zoolkussens steeds heeft geïnspecteerd en beoordeeld en dat daaraan niets afwijkend kon worden gezien of gevoeld. Het college kent verder betekenis toe aan het feit dat het bezoek van klaagster aan de tweedelijnskliniek blijkens het in het geding gebrachte verslag meer dan een week na het laatste consult bij beklaagde heeft plaats­gevonden en dat uit de patiëntenverslag van de opvolgend kliniek blijkt dat klaagster aldaar heeft aangegeven dat de hond aan de ondervoet rechtsvoor had gekloven. Gelet op het voorgaande acht het college het niet uitgesloten dat de hoornpit ten tijde van de consulten bij beklaagde mogelijk zodanig verdiept in de huid heeft gezeten dat deze door haar niet kon worden waargenomen en dat deze hoornpit, bijvoorbeeld door het kluiven aan de ondervoet, tussentijds meer aan de oppervlakte is gekomen en hierdoor bij de tweedelijnskliniek wel waarneembaar was. Door het college kan aldus niet met zekerheid worden geconcludeerd dat beklaagde het verwijt treft dat zij de hoornpit niet heeft opgemerkt. Daarvan uitgaande geldt dan tevens dat het college beklaagde kan volgen voor wat betreft de op basis van haar onderzoeksbevindingen ingestelde behandelingen waarbij, omdat er geen duidelijke oorzaak voor de kreupelheid kon worden vastgesteld, eerstens een symptomatische behandeling met NSAID’s is ingezet in combinatie met het advies tot rust, om te bezien of dit tot verbetering zou leiden, waar ook de verwijzing naar de tweedelijnskliniek bij het derde consult op basis van de gemaakte röntgenfoto’s en na intercollegiaal overleg naar het oordeel van het college verdedigbaar is geweest. Met de kennis achteraf is voorstelbaar dat bij klaagster de gedachte heeft postgevat dat de hond bij beklaagde een onnodig onderzoekstraject heeft doorlopen. Echter is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde kan worden verweten dat zij de hoornpit niet heeft waargenomen. De klacht wordt daarom ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden-dierenartsen drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M. van Gils en drs. A.C.M. van Heuven-van Kats, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2023.