ECLI:NL:TDIVBC:2023:11 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2023/02 VB 2023/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2023:11
Datum uitspraak: 09-11-2023
Datum publicatie: 09-11-2023
Zaaknummer(s):
  • VB 2023/02
  • VB 2023/03
Onderwerp: Overige diersoorten, subonderwerp: -
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Koeien. In deze zaak gaat het om de manier waarop dierenarts 1 de veestapel op de melkveehouderij van appellant heeft gevaccineerd en de boordeling van de gezondheidstoestand van de koeien. Aan dierenarts 2 wordt verweten dat hij voorbarig en zonder de dieren te hebben gezien zou hebben geconcludeerd dat de gezondheidsklachten werden veroorzaakt door een weerstandsprobleem.Beroep verworpen. [VB 2023/02 en VB 2023/03]

Zaaknummer:                                                                                    Datum uitspraak:

VB 2023/02 en VB 2023/03                                                            9 november 2023
 

Uitspraak op het beroep van:
 

X, wonend te A

appellant,

gemachtigde: mr. N. Bouwman

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 30 januari 2023
in zaak nr. 2021/17 en 2021/16 in het geding tussen:

appellant
(klager in eerste aanleg)

en

Y (hierna dierenarts 1) en
Z, (hierna dierenarts 2) , dierenartsen te B


gemachtigden mr. A.H. Blok en mr. J. van Setten-van den Brink

Procesverloop

Bij uitspraak van 30 januari 2023 (ECLI:NL:TDIVTC:2023:3) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klachten van appellant tegen de beide dierenartsen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellant, per brief, binnengekomen op 27 maart 2023, tijdig  beroep ingesteld. Bij brief, binnengekomen op 26 april 2023, heeft appellant de gronden van het hoger beroep uiteen gezet.

De dierenartsen hebben bij brief, ontvangen op 18 juli 2023, een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend. In die stukken hebben zij ieder nader getuigenbewijs aangeboden.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak behandeld op 8 september 2023, waar appellant, vergezeld van zijn zoon en zijn gemachtigde en de dierenartsen met hun gemachtigden zijn verschenen. Partijen hebben elk hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen. Bij die gelegenheid hebben elk van beide partijen twee filmopnamen getoond. 

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.         Het gaat in deze zaak om de manier waarop dierenarts 1 op 29 november 2019 en op 6 mei 2020 de veestapel (circa 160 melkkoeien) op de melkveehouderij van appellant heeft gevaccineerd tegen IBR (infectueuze bovine rhinotracheïtis) en de boordeling van de gezondheidstoestand van de te vaccineren koeien voorafgaand aan de vaccinatieronde op
6 mei 2020. Aan dierenarts 2 wordt verweten dat hij op 13 juli 2020 voorbarig en zonder de dieren te hebben gezien zou hebben geconcludeerd dat de gezondheidsklachten werden veroorzaakt door een weerstandsprobleem en dat hij tijdens een bedrijfsvisite op dezelfde dag prioriteit heeft gegeven aan het onthoornen van jongvee in plaats van aan het beoordelen van ernstige gezondheidsproblemen onder het melkvee.

2.         Op 2 mei 2018, 6 december 2018 en 8 mei 2019 heeft dierenarts 1 de koeien op het bedrijf gevaccineerd tegen IBR. Daarbij zijn de melkgevende runderen naast elkaar in een rij aan het voerhek van de ligboxenstal gezet. Niet in geschil is dat appellant ter voorbereiding op het toedienen van de vaccinaties achter de koeien langs en voor dierenarts 1 uit liep en een krabbertje op de staartaanzet van iedere koe heeft gelegd, waarna de koeien in de achterhand zijn gevaccineerd. Daarbij heeft dierenarts 1 telkens gebruik gemaakt van een repeteerspuit met een naald met een lengte van 4 cm die hij verving als deze stomp, verbogen of krom was geworden en ook bij elk nieuw flesje met vaccininjectievloeistof. Dierenarts 1 stelt de injecties telkens met zijn rechterhand en recht van achteren, dus caudaal, in de dichtstbijzijnde bil van elke koe te hebben toegediend en bij vieze delen of aangetaste plekken op de huid te zijn uitgeweken naar de andere bil, eveneens caudaal. Appellant stelt echter dat de koeien telkens aan de zijkant van de bil, lateraal, zijn gevaccineerd. Ook het jongvee is gevaccineerd. Omdat deze dieren niet vast stonden zijn de vaccinaties bij een deel van het jongvee caudaal in de bil toegediend en bij een ander deel in de nek-/halsregio. Tot slot zijn ook de zogenoemde afmesters en andere afgezonderde koeien gevaccineerd. Niet gebleken is dat deze drie vaccinatierondes - op 2 mei 2018, 6 december 2018 en 8 mei 2019 - tot gezondheidsproblemen onder het vee hebben geleid.


3.         Op 29 november 2019 heeft op het bedrijf een vierde vaccinatieronde tegen IBR plaatsgevonden, waarbij de koeien door dierenarts 1 op dezelfde wijze zijn gevaccineerd als tijdens de eerder genoemde drie rondes. Appellant stelt dat hij vanaf eind februari 2020 gezondheidsproblemen bij diverse koeien heeft waargenomen. In de periode tussen 29 november 2019 en 6 mei 2020 heeft enkele keren telefonisch contact plaatsgehad tussen appellant en de praktijk van de beide dierenartsen. Tijdens een telefoongesprek omstreeks 10 maart 2020 is gesproken over een aantal koeien met tussenklauwontstekingen, waartegen Oxytetra niet goed werkzaam bleek te zijn. Dierenarts 1 heeft appellant toen geadviseerd om in plaats van Oxytetra over te gaan tot het gebruik van Procapen. Verder heeft appellant blijkens de stukken in deze periode enkele keren medicatie (Oxytetra, Procapen, CTC-spray en Ubrolexin) bij de praktijk besteld en heeft dierenarts 1 in januari 2020 drie bezoeken aan het bedrijf gebracht in verband met twee koeien met melkziekte, de controle van enkele drachtige koeien en een vaccinatie tegen het Rotavirus. Hiernaast heeft op 21 februari 2020 een bedrijfsbezoek plaatsgevonden in verband met het actualiseren van het Koekompas, het opstellen van een bedrijfsbehandelplan en het onthoornen van kalveren.
 

4.         Op 6 mei 2020 heeft dierenarts 1 de koeien nogmaals (vijfde vaccinatieronde), volgens de eerder toegepaste methode tegen IBR gevaccineerd. Dierenarts 1 stelt dat appellant hem tijdens dit bedrijfsbezoek niet op huidaandoeningen of andere gezondheidsproblemen onder de koeien heeft gewezen en dat hem als dierenarts tijdens het vaccineren ook geen bijzonderheden zijn opgevallen met betrekking tot het koppel als geheel. Appellant stelt daarentegen dat er reeds op 6 mei 2020 bij koeien plekken op de huid (zijkant bil) zichtbaar waren en dat dierenarts 1 daarvan wel degelijk op de hoogte was.

5.         Op 13 juli 2020 heeft appellant telefonisch contact gezocht met de praktijk. Hij is toen in verband met de vakantie van dierenarts 1 te woord gestaan door dierenarts 2. Tijdens dit telefoongesprek heeft appellant gemeld dat een groot aantal dieren op het bedrijf te kampen had met ernstige gezondheidsproblemen en dat hij zich afvroeg of de IBR-vaccinaties daarvan de oorzaak konden zijn. Daarop heeft dierenarts 2 nog diezelfde dag een bezoek aan het bedrijf gebracht. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over hoe dat bedrijfsbezoek is verlopen. In ieder geval staat vast dat dierenarts 2 na aankomst op het bedrijf in afwachting van de komst van de voeradviseur van appellant is begonnen met het onthoornen van kalveren en dat op enig moment een discussie is ontstaan, waarna dierenarts 2, zonder de zieke melkkoeien te hebben gezien, op verzoek van appellant het bedrijf heeft verlaten, met medeneming van enkel een melkmonster en zonder nader onderzoek naar de gezondheidstoestand van de dieren op het bedrijf van appellant.

6.         Na terugkomst van zijn vakantie omstreeks 20 juli 2020 heeft dierenarts 1 vernomen van de gezondheidsproblemen onder het vee. Hij heeft toen samen met appellant een ronde over het bedrijf gemaakt en een scala aan gezondheidsproblemen geconstateerd, waarbij veel dieren er slecht aan toe waren en diverse koeien zichtbare plekken op de huid hadden. Omdat appellant suggereerde dat er mogelijk een verband bestond met de IBR-vaccinaties, hebben partijen afgesproken dat door dierenarts 1 bij de fabrikant van het IBR-vaccin melding zou worden gedaan van een (mogelijke) bijwerking, hetgeen op 22 juli 2020 is gebeurd met gebruikmaking van een “Meldingsformulier Bijwerking”. In de daarop volgende weken heeft dierenarts 1 het bedrijf diverse malen bezocht, zijn ook vertegenwoordigers van de fabrikant van het IBR-vaccin, de Gezondheidsdienst voor Dieren en de klauwbekapper op het bedrijf geweest en zijn er diverse onderzoeken verricht (sectie op een overleden koe, oorbiopten, tankmelkonderzoek, bloedonderzoek, bacteriologisch onderzoek etc.). Ongeveer de helft van de melkkoeien is gestorven of moest worden afgevoerd.

7.         Op 24 augustus 2020 heeft appellant de praktijk van beklaagden civielrechtelijk aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. De verzekeraars van partijen hebben ieder eigen deskundigen ingeschakeld, die in rapportages hun visies hebben neergelegd over de wijze waarop de koeien zijn gevaccineerd en over het al dan niet aanwezige oorzakelijk verband tussen de vaccinaties enerzijds en de ziekteverschijnselen en de uitval onder de koeien anderzijds. Daarbij zijn tegengestelde standpunten ingenomen over de vraag of de plekken op de huid van de koeien (door vaccinatie veroorzaakte) spuitplekken of (door doorliggen veroorzaakte) drukplekken waren.

De klacht

8.         In februari 2021 heeft appellant een klacht ingediend tegen de dierenartsen. Appellant verwijt dierenarts 1 met name:

- een onjuiste vaccinatiewijze van de koeien op 29 november 2019 en 6 mei 2020, waardoor gezondheidsproblemen zijn ontstaan;

- het vaccineren van de koeien op 6 mei 2020 zonder de individuele gezondheidstoestand te hebben beoordeeld, waardoor zieke koeien zouden zijn gevaccineerd;

- het pas op 22 juli 2020 melding doen van (vermeende) bijwerkingen van het gebruikte vaccin;

- het willens en wetens onjuiste informeren van de deskundigen van de Gezondheidsdienst voor Dieren en de verzekeraar van appellant.

Appellant verwijt dierenarts 2 met name:

- dat hij zonder de dieren te hebben gezien op 13 juli 2020 voorbarig geeft geconcludeerd dat de gezondheidsklachten van de koeien werden veroorzaakt door een verminderde weerstand en prioriteit heeft gegeven aan het onthoornen van kalveren tijdens het bedrijfsbezoek op die dag in plaats van aan het beoordelen van de gezondheidssituatie van de koeien;

- het willens en wetens onjuist informeren van de deskundigen van de Gezondheidsdienst voor Dieren en de verzekeraar van appellant. 

Beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

9.         Het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat de dierenartsen tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van koeien van appellant, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen als bedoeld in artikel 8.15 gelezen in samenhang met artikel 4.2. van de Wet dieren.

10.       Ten aanzien van dierenarts 1 heeft het Veterinair Tuchtcollege geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat hij met betrekking tot de wijze waarop hij de vaccinaties heeft toegediend (in de achterhand van de koeien) verwijtbaar onjuist of nalatig heeft gehandeld.

Verder heeft het Veterinair Tuchtcollege geoordeeld dat er bij vaccinatie van een koppel koeien niet bij ieder dier eerst een anamnese en een algemeen klinisch onderzoek hoeft te worden afgenomen, maar een globale inspectie van het koppel gebruikelijk en voldoende is. Over het verwijt dat dierenarts 1 pas op 22 juli 2020 een melding heeft gedaan van  bijwerking bij de fabrikant van het vaccin heeft het Veterinair Tuchtcollege geoordeeld dat dit geen tuchtrechtelijk verwijt oplevert. Dierenarts 1 heeft meteen na 20 juli 2020 waarbij hij zelf heeft waargenomen dat een (groot) deel van het koppel aanzienlijke gezondheidsproblemen had en kampte met plekken op de huid, die door appellant in verband werden gebracht met de entingen, melding gedaan van een mogelijke bijwerking bij de fabrikant van het vaccin.

Voor het overige is de juistheid van de verwijten aan het adres van dierenarts 1 voor het Veterinair Tuchtcollege niet vast komen te staan, dan wel achtte het Veterinair Tuchtcollege die verwijten niet van veterinaire aard of van onvoldoende gewicht om daaraan tuchtrechtelijke consequenties te verbinden.

11.       Ten aanzien van dierenarts 2 heeft het Veterinair Tuchtcollege geoordeeld dat het verwijt dat hij te voorbarig heeft geconcludeerd dat de klachten werden veroorzaakt door een verminderde weerstand en tijdens de bedrijfsvisite prioriteit heeft gegeven aan het onthoornen van kalveren boven de beoordeling van de gezondheidsproblemen van het melkvee, ongegrond is. Het Veterinair Tuchtcollege heeft aannemelijk geacht dat partijen hebben willen wachten op de komst van de voerspecialist om het koppel gezamenlijk te inspecteren en dat dierenarts 2 in de tussentijd is begonnen met het onthoornen van het jongvee. Vervolgens is er een discussie ontstaan tussen appellant, de voerspecialist en dierenarts 2, waarna dierenarts 2 is verzocht het bedrijf te verlaten. Daarom kan dierenarts 2 niet worden verweten dat hij het koppel niet klinisch heeft beoordeeld. Het Veterinair Tuchtcollege acht voldoende aannemelijk dat dierenarts 2 het weerstandprobleem slechts als mogelijke oorzaak van de gezondheidsproblemen onder de koeien heeft aangedragen en niet als een definitieve diagnose, en dat hij andere oorzaken niet bij voorbaat heeft uitgesloten. Tot nader onderzoek daarnaar is het vanwege het verloop van de visite echter niet meer gekomen. Ook hier geldt dat voor het overige de juistheid van de verwijten aan het adres van dierenarts 2 voor het Veterinair Tuchtcollege niet is komen vast te staan dan wel dat het Veterinair Tuchtcollege die verwijten niet van veterinaire aard heeft geoordeeld of van onvoldoende gewicht om daaraan tuchtrechtelijke consequenties te verbinden.

Op grond van het voorgaande heeft het Veterinair Tuchtcollege de klachten van appellant ongegrond verklaard.

Beroepsgronden en reactie van de dierenarts

12.       Appellant is het oneens met de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege. Appellant beoogt het geschil in volle omvang in beroep voor te leggen aan het Veterinair Beroepscollege. Hij voert in beroep aan dat het Veterinair Tuchtcollege diverse feiten onjuist heeft vastgesteld en de klachten ten onrechte ongegrond heeft verklaard.

13.       De dierenartsen voeren aan dat zij zich met de beoordeling van het Veterinair Tuchtcollege kunnen verenigen en de klachten terecht ongegrond zijn verklaard.

Zij concluderen dat zij diergeneeskundig hebben gehandeld zoals een redelijk en bekwaam vakgenoot betaamt en zorgvuldig hebben gehandeld in de zorg voor het koppel koeien.


Beoordeling van de beroepsgronden
 

Ten aanzien van dierenarts 1


14.       Dierenarts 1 heeft de koeien van appellant op 29 november 2019 en 6 mei 2020 gevaccineerd in de achterhand. In de bijsluiter van het gebruikte IBR-vaccin (Bovilis IBR Markeer Live, REG NL 9675) is vermeld dat het vaccin intranasaal of intramusculair dient te worden toegediend. In de bijsluiter is niet dwingend voorgeschreven waar in het lichaam de intramusculaire toediening moet plaatsvinden. Evenals het Veterinair Tuchtcollege is ook het Veterinair Beroepscollege ambtshalve ermee bekend dat intramusculaire toediening in de nek-/halsregio het meest gebruikelijk is. Het heeft de voorkeur om te vaccineren in de
nek-/halsregio, maar het is niet verplicht. In het algemeen is de nek-/halsregio van het lichaam schoner en is de biologische beschikbaarheid van injecties daar beter. Weliswaar bestaat bij vaccinatie in de achterhand kans op spuitplekken, maar die kans is klein, mits een waterige oplossing wordt gebruikt, zoals het gebruikte vaccin, en niet een vaccin op oliebasis. Op verzoek van een veehouder wordt wel vaker in de achterhand van de koeien gevaccineerd. Het vaccineren in de achterhand wordt in de bijsluiter ook niet ontraden. Het Veterinair Beroepscollege deelt het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat bij vaccinatie in de achterhand een caudale toediening de voorkeur verdient boven een laterale toediening. Achteraf is niet exact vast te stellen hoe de vaccinaties in de achterhand van de dieren op
29 november 2019 en 6 mei 2020 zijn uitgevoerd. Echter, ook een laterale toediening van het vaccin met gebruikmaking van een repeteerspuit voorzien van een naald van 4 centimeter is een adequate vorm van intramusculaire toediening. Het is een toelaatbare wijze van vaccineren. Niet kan worden geconcludeerd dat dierenarts 1 op 29 november 2019 en 6 mei 2020 in veterinair opzicht verwijtbaar onjuist of nalatig heeft gehandeld.

15.       Het tweede verwijt aan dierenarts 1 is dat hij de gezondheidssituatie van de dieren op 6 mei 2020 niet individueel heeft beoordeeld. Net als het Veterinair Tuchtcollege stelt het Veterinair Beroepscollege voorop dat bij het vaccineren van een koppel koeien – anders dan bij een huisdier op de praktijk – ieder dier niet afzonderlijk klinisch hoeft te worden onderzocht. Een globale inspectie van de dieren is gebruikelijk en voldoende. Het overgrote deel van de gevaccineerde koeien stond op 6 mei 2020 aan het voerhek wat niet wijst op (ernstige) kreupelheid of verminderde eetlust. Op grond van de stukken is niet aannemelijk geworden dat dierenarts 1 op 6 mei 2020 heeft geweten of heeft moeten zien dat een substantieel deel van de koeien ziek was en op die grond had moeten afzien van vaccinatie van de dieren op die dag. Ook is niet komen vast te staan dat bepaalde individuele koeien op dat moment zichtbaar dermate ziek waren dat zij niet gevaccineerd hadden mogen worden.

16.       Het verwijt over het niet eerder doen van een melding over (vermeende) bijwerkingen bij de fabrikant van het vaccin op 22 juli 2020 is eveneens ongegrond. De dierenarts heeft vóór 20 juli 2020 de dieren voor het laatst gezien op 6 mei 2020 bij de vaccinatieronde. Over dat moment heeft het Veterinair Beroepscollege hiervoor in overweging 15 geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat voor dierenarts 1 toen duidelijk had moeten zijn dat een substantieel deel van de koeien ziek was. Hieruit vloeit voort dat ook niet aannemelijk is dat toen al reden bestond voor het doen van een melding bij de fabrikant van het vaccin. De twee dagen die zijn verstreken tussen de melding aan dierenarts 1 op 20 juli 2020 en de daaropvolgende melding van mogelijke bijwerkingen van het vaccin aan de fabrikant op
22 juli 2020 rechtvaardigen geen tuchtrechtelijk verwijt.

17.       Het verwijt dat dierenarts 1 welbewust de deskundigen van de Gezondheidsdienst voor Dieren en van de verzekeraar van appellant onjuist heeft voorgelicht is door de dierenarts gemotiveerd betwist. De juistheid van dit verwijt is voor het Veterinair Beroepscollege niet komen vast te staan.

Ten aanzien van dierenarts 2

18.       Het Veterinair Beroepscollege kan – net als het Veterinair Tuchtcollege – niet exact reconstrueren hoe het bedrijfsbezoek van dierenarts 2 is verlopen. Het Veterinair Beroepscollege acht het – mede gelet op de toelichting van appellant in onderdeel 74 van het beroepschrift – aannemelijk dat de dierenarts, in afwachting van de komst van de voerspecialist, op verzoek van appellant eerst een aantal kalveren heeft onthoornd. Dat de dierenarts 2 het koppel koeien niet (eerst) wilde inspecteren is niet komen vast te staan. Het Veterinair Beroepscollege acht verder aannemelijk – wederom gelet op onderdeel 74 van het beroepschrift – dat na de komst van de veevoerspecialist een discussie is ontstaan over de gezondheidssituatie van de koppel koeien tussen appellant, de voerspecialist en dierenarts 2. Niet in geschil is dat naar aanleiding daarvan appellant dierenarts 2 heeft verzocht het bedrijf te verlaten. Onder die omstandigheden kan dierenarts 2 niet tuchtrechtelijk worden verweten dat hij de koppel koeien op 13 juli 2020 niet klinisch heeft beoordeeld.

Het Veterinair Beroepscollege acht het verder aannemelijk dat dierenarts 2 tijdens het telefoongesprek eerder die dag een weerstandprobleem heeft aangedragen als een mogelijke oorzaak voor de gezondheidssituatie van de koeien en niet als een definitieve diagnose. Niet is komen vast te staan dat dierenarts 2 andere oorzaken bij voorbaat heeft uitgesloten. Deze uitlating is de dierenarts dan ook niet tuchtrechtelijk te verwijten.

19.       Met betrekking tot de klacht dat dierenarts 2 de deskundigen van de Gezondheidsdienst voor Dieren en de verzekeraar van appellant willens en wetens op het verkeerde been heeft gezet geldt hetzelfde als hiervoor onder 17 werd overwogen.

Het bewijsaanbod van appellant.

20.       Appellant heeft voorafgaand aan de zitting op 8 september 2023 en in aanvulling op zijn aanbod zoals opgenomen in onderdeel 97 van zijn beroepschrift nader bewijs aangeboden van zijn stellingen door middel van het doen horen van een flink aantal getuigen, waaronder hijzelf, zijn echtgenote en zijn zoon en vrijwel alle andere aan de zijde van appellant bij de kwestie betrokken personen. De dierenartsen hebben in reactie daarop ook nader bewijs aangeboden door middel van het doen horen van zes aan de zijde van de dierenartsen bij deze kwestie betrokken personen. Het Veterinair Beroepscollege passeert het bewijsaanbod en licht dat als volgt toe.

21.       Ten aanzien van het doen horen van appellant, zijn echtgenote en zijn zoon geldt dat zij allen partijgetuige zijn en/of in directe familierelatie met appellant staan en dat hun verklaringen ten aanzien van de relevante geschilpunten niet zullen afwijken van de standpunten die zij in de schriftelijke stukken hebben ingenomen en op de zitting uitgebreid hebben toegelicht. De bewijskracht van dergelijke verklaringen is beperkt. Ten aanzien van de overige door appellanten genoemde personen geldt dat zij niet aanwezig zijn geweest bij de vaccinatierondes door dierenarts 1 op het bedrijf van appellant op 29 november 2019 en op 6 mei 2020 en tijdens het gesprek met dierenarts 2 op 13 juli 2020. Geen van de door appellant voorgedragen getuigen kan derhalve iets uit eigen wetenschap verklaren over de wijze waarop de vaccinaties op 29 november 2019 en 6 mei 2020 hebben plaatsgevonden en over de bekendheid van dierenarts 1 met de gezondheidstoestand van de dieren op dat moment. De gang van zaken tijdens het gesprek dat heeft plaatsgevonden met dierenarts 2 op 13 juli 2020, welk gesprek deels heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van de later gearriveerde diervoeradviseur, is beschreven door beide partijen. Hun beschrijvingen stemmen grotendeels overeen en komen er op neer dat dierenarts 2 niet op eigen initiatief is begonnen met het onthoornen van kalveren maar dat deed in afwachting van de komst van die diervoeradviseur. Na diens komst is de discussie – in de bewoordingen van appellant zelf, zie onderdeel 74 van het beroepschrift – geëscaleerd en heeft dierenarts 2 het bedrijf moeten verlaten zonder dat hem de gelegenheid is geboden nader onderzoek te doen naar de gezondheidstoestand van de dieren. Gelet hierop acht het Veterinair Beroepscollege ook het doen horen van de voedingsadviseur als getuige niet noodzakelijk.

Ten aanzien van het door appellant en de door de dierenartsen gedane aanbod om de door partijen ingeschakelde deskundigen over en weer nader als getuige en/of deskundige te doen horen merkt het Veterinair Beroepscollege tenslotte op dat het heeft kennis genomen van de betreffende rapporten, de inhoud daarvan – voor zover relevant voor de beoordeling van de aan de dierenartsen gerichte tuchtrechtelijke verwijten – voldoende duidelijk en inzichtelijk acht. Zij leiden niet tot een ander oordeel zoals gegeven door het Veterinair Tuchtcollege en het Veterinair Beroepscollege.

Slotsom

22.       Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat de dierenartsen niet tekort zijn geschoten in de veterinaire zorg die zij hebben verleend als bedoeld in artikel 4.2 van de Wet dieren. Daarmee is het beroep ongegrond.

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. R.H. Broekhuijsen en
mr. J.C.W. Rang, jurist-leden, drs. M.I. de Nijs en drs. C. de Ruijter, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer als secretaris.


w.g. mr. E.A. Minderhoud                                            w.g. mr. J.W. Sijnstra-Meijer

voorzitter                                                                   secretaris
 

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2023

Voor eensluidend afschrift

mr. J.W. Sijnstra-Meijer

secretaris