ECLI:NL:TDIVBC:2023:10 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2023/01

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2023:10
Datum uitspraak: 12-10-2023
Datum publicatie: 12-10-2023
Zaaknummer(s): VB 2023/01
Onderwerp:
  • Katten, subonderwerp: Therapie
  • Procesrecht
Beslissingen: Gegrond, geen maatregel
Inhoudsindicatie: Kat. Het beroep is gegrond want appellant is door het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. De klacht zelf is ongegrond want de dierenarts heeft door het niet maken van röntgenfoto’s op 29 juni 2020 niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Zaaknummer:                                                                        Datum uitspraak:

VB 2023/01                                                                            12 oktober 2023
 

Uitspraak op het beroep van:

X, wonend te A,

appellant,

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 6 december 2022 in zaak nr. 2022/59 in het geding tussen:

            appellant
            (klager in eerste aanleg),

en

            Y, dierenarts te B,
            (hierna: de dierenarts)

            gemachtigde: mr. K.M. ten Pas.
 

Procesverloop

Bij uitspraak van 6 december 2022 (ECLI:NL:TDIVTC:2022:55) heeft het Veterinair Tuchtcollege appellant niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ontvangen op 2 februari 2023, tijdig beroep ingesteld.


De dierenarts heeft bij brief, ontvangen op 13 maart 2023, een verweerschrift ingediend.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2023, waar appellant, vergezeld door zijn zus, mevrouw W, is verschenen. De dierenarts en haar gemachtigde zijn, met voorafgaande berichtgeving, niet verschenen.
 

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.         Appellant was eigenaar van een Europese Korthaar (kat) met de naam Z, geboren op 20 augustus 2015. Op 17, 19 en 29 juni 2020 hebben drie fysieke consulten bij de dierenarts plaatsgevonden. Daarnaast is er op 18 juni 2020 telefonisch contact tussen partijen geweest. In juli 2020 is Z geëuthanaseerd.

2.         Appellant heeft over het handelen van de dierenarts eerder een klacht ingediend bij het Veterinair Tuchtcollege, bekend onder nummer 2020/87 (ECLI:NL:TDIVTC:2021:57). Appellant verweet daarin de dierenarts dat zij met betrekking tot zijn kat tot tweemaal toe heeft gekozen voor de subcutane toediening van fysiologisch zout in plaats van voor een intraveneuze infuusbehandeling en de kat niet heeft verwezen naar een kliniek voor nadere diagnostiek.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft deze klacht ongegrond verklaard.

3.         Appellant is tegen die uitspraak in beroep gekomen. In beroep, bekend onder nummer VB 2021/19 (ECLI:NL:TDIVBC:2022:4) is het beroep deels gegrond verklaard. In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen röntgenfoto’s zijn gemaakt door de dierenarts. Omdat dit klachtonderdeel pas in beroep was aangevoerd en geen onderdeel was van de oorspronkelijke klacht heeft het Veterinair Beroepscollege appellant op dit punt niet-ontvankelijk verklaard en dit klachtonderdeel buiten beschouwing gelaten. Het Veterinair Beroepscollege verwijst naar overweging 12.1 uit die uitspraak.

De klacht

4.         Appellant heeft daarna opnieuw een klacht ingediend bij het Veterinair Tuchtcollege.

De klacht van appellant houdt in dat de dierenarts wordt verweten dat zij tijdens het consult op 29 juni 2020 geen röntgenfoto’s heeft gemaakt van de kat  terwijl dit in haar praktijk wel mogelijk was en ook noodzakelijk was, maar in plaats daarvan de kat heeft doorgestuurd voor een echografisch onderzoek elders, waardoor belangrijke tijd verloren kan zijn gegaan.

De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

5.         Het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld dat deze klacht betrekking heeft op hetzelfde behandeltraject dat zich heeft afgespeeld in de periode van 17 juni 2020 tot en met 29 juni 2020, waarin drie fysieke consulten bij de dierenarts hebben plaatsgevonden
(op 17,19 en 29 juni 2020) en op 18 juni 2020 telefonisch contact tussen partijen is geweest.
Naar het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege had het op de weg van appellant gelegen de nu geformuleerde nieuwe klacht in die eerdere procedure in eerste aanleg naar voren te brengen, wat niet is gebeurd. Het ook in het tuchtrecht te hanteren beginsel van ‘ne bis in idem’ brengt, aldus het Veterinair Tuchtcollege, met zich dat het behandeltraject waarover reeds eerder is geklaagd en waarover met inachtneming van tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, niet nog een keer het voorwerp van berechting kan vormen, zodat  de klacht niet in behandeling kan worden genomen. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat de dierenarts erop mocht vertrouwen dat met de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege de tuchtprocedure tussen partijen tot een einde was gekomen en geen rekening hoefde te houden met nieuwe verwijten over hetzelfde behandeltraject en hetzelfde feitencomplex.
 

Beroepsgronden en de reactie van de dierenarts

6.         Appellant heeft in beroep tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege aangevoerd dat in de eerder gevoerde procedure ten onrechte het klachtonderdeel dat geen röntgenonderzoek is verricht door de dierenarts, niet is betrokken in de beoordeling. Appellant is door de vraagstelling van het Veterinair Tuchtcollege tijdens de eerste klachtprocedure ermee bekend geworden dat het maken van röntgenfoto’s op 29 juni 2020, wat wel mogelijk was in de kliniek van de dierenarts, wellicht aangewezen was als nadere diagnostiek. Appellant stelt zich op het standpunt dat deze klacht niet is beoordeeld in de eerdere tuchtrechtprocedure en daarom door het alsnog behandelen van deze klacht het beginsel van ne bis in idem niet wordt geschonden.

7.         De dierenarts stelt zich op het standpunt dat het Veterinair Tuchtcollege appellant  terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat over hetzelfde feitencomplex al eerder is  geoordeeld door het Veterinair Beroepscollege. Subsidiair heeft de dierenarts aangevoerd dat zij, zoals zij ook tijdens de zitting op 26 augustus 2021 heeft verklaard, niet heeft overwogen een röntgenfoto te maken. Op basis van de differentiaaldiagnose dacht de dierenarts aan acuut of chronisch nierfalen. Daarbij is het beleid om de kat eerst te stabiliseren door middel van een infuus en daarna verder onderzoek te doen naar de oorzaak. Na het advies tot euthanasie op 29 juni 2020, dat door appellant werd afgewezen, heeft zij verder onderzoek ingezet door appellant met zijn kat te verwijzen voor nader echografisch onderzoek in een andere kliniek.

Beoordeling van de beroepsgronden

Niet-ontvankelijkverklaring en ne bis in idem

8.1       Het Veterinair Beroepscollege ziet zich eerst gesteld voor de vraag of het Veterinair Tuchtcollege appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht.

8.2       Het destijds in beroep aangevoerde klachtonderdeel over het niet maken van röntgenfoto’s is buiten beschouwing gelaten door het Veterinair Beroepscollege omdat het geen onderdeel uitmaakte van de klacht in eerste aanleg.

Het Veterinair Beroepscollege moet de vraag beantwoorden of appellant opnieuw over hetzelfde behandeltraject een klacht kan indienen tegen de dierenarts, dit maal over het niet maken van röntgenfoto’s op 29 juni 2020. In dat verband is van belang of de klacht betrekking heeft op hetzelfde handelen of nalaten als eerder door het Veterinair Beroepscollege is beoordeeld (ne bis in idem beginsel). 

8.3       Het Veterinair Beroepscollege vindt dat appellant door het Veterinair Tuchtcollege in dit geval in zijn nieuwe klacht had moeten worden ontvangen.

Het Veterinair Beroepscollege sluit voor de uitleg van het ne bis in idem beginsel aan bij de jurisprudentie van de andere beroepsinstanties in het tuchtrecht. Zowel het Hof van Discipline, de hoger beroepsinstantie in het advocatentuchtrecht, als het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), de hoger beroepsinstantie in het accountantstuchtrecht, en het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG), de hoger beroepsinstantie in het medisch tuchtrecht, hebben over dit principiële juridische vraagstuk eerder uitspraken gedaan. Het Veterinair Beroepscollege verwijst naar de uitspraken van het Hof van Discipline van 20 januari 2023 (ECLI:NL:TAHVD:2023:15), het CTG van 6 januari 2019 (ECLI:NL:TGZCTG:2019:149), en naar die van het CBb 4 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:99).

8.4       Artikel 8.15, tweede lid, van de Wet dieren stelt geen beperkingen aan het aantal malen dat over hetzelfde behandeltraject een klacht kan worden ingediend. Onder omstandigheden kan er echter aanleiding zijn om hieraan niettemin beperkingen te stellen, bijvoorbeeld omdat een inhoudelijke behandeling in strijd zou komen met enig algemeen rechtsbeginsel, waaronder de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde en het hieruit voortvloeiende beginsel van ne bis in idem of als misbruik wordt gemaakt van het recht een klacht in te dienen.   

8.5       Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het ne bis in idem beginsel niet zo ver strekt dat ook een verplichting zou bestaan om de klachten tegen een dierenarts te concentreren in één tuchtprocedure. Weliswaar zal het doorgaans wenselijk zijn dat een klager zijn klachten tegen een dierenarts zoveel mogelijk bundelt, maar een verplichting daartoe kan niet worden gevonden in de Wet dieren en vloeit evenmin voort uit de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde of enig ander in dit verband in aanmerking te nemen algemeen rechtsbeginsel (zie ook de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 8 maart 2018, ECLI:NL:TGZCTG:2018:69). Voor zover op grond van eerdere uitspraken wel is geoordeeld dat het Veterinair Beroepscollege het bestaan van zodanige verplichting heeft aangenomen, neemt het Veterinair Beroepscollege van die jurisprudentie afstand en sluit zij zich aan bij de jurisprudentie van de zojuist genoemde tuchtcolleges.

8.6       Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege bestaat er geen grond om appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klacht over het niet maken van röntgenfoto’s door de dierenarts op 29 juni 2020 op grond van enig algemeen rechtsbeginsel, waaronder de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde en het hieruit voortvloeiende beginsel van ne bis in idem of op grond van misbruik van klachtrecht. Daarbij is van belang dat uit de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 4 november 2021 en de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 10 juni 2022 niet blijkt dat al een oordeel is gegeven over dit handelen.
 

8.7       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Veterinair Tuchtcollege appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het beroep is in zoverre gegrond.

Beoordeling van de klacht

9.1       Het Veterinair Beroepscollege zal, gelet op artikel 8:39, tweede lid, van de Wet dieren de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege vernietigen en zelf in de zaak voorzien. Het Veterinair Beroepscollege zal daarom de klacht van appellant bespreken en beoordelen. Het Veterinair Beroepscollege zal niet bespreken, zoals namens appellant tijdens de zitting is verzocht, wat in de gegeven omstandigheden het meest wenselijke veterinaire beleid was voor de behandeling van de kat van appellant. Daarmee zou het Veterinair Beroepscollege buiten de omvang van het geding treden.  

9.2       Het Veterinair Beroepscollege moet namelijk beoordelen of de dierenarts tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van appellant, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling wordt daarbij naar vaste jurisprudentie niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar of de dierenarts, in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien, als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

9.3       De klacht houdt, zoals in overweging 6 beschreven, in dat de dierenarts wordt verweten dat zij op 29 juni 2020 geen röntgenfoto’s heeft gemaakt, terwijl zij daarvoor wel de mogelijkheden had in haar praktijk. De dierenarts heeft, zoals in overweging 7 weergegeven, het maken van röntgenfoto’s in dit geval niet overwogen.

9.4       De dierenarts heeft op 29 juni 2020 appellant met zijn kat voor verder echografisch onderzoek verwezen naar een andere kliniek. In de kliniek van de dierenarts kon geen echografisch onderzoek worden verricht. In de kliniek van de dierenarts konden wel röntgenfoto’s worden gemaakt, maar dat heeft de dierenarts niet overwogen. Appellant stelt dat daardoor wellicht kostbare tijd verloren is gegaan omdat pas de volgende dag echografisch onderzoek heeft plaatsgevonden en röntgenfoto’s zijn gemaakt.
 

9.5       Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de dierenarts door geen röntgenfoto’s te maken in de eigen kliniek niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarbij betrekt het Veterinair Beroepscollege dat de kat op 29 juni 2020 fysiek achteruit was gegaan na het eerdere bezoek op 17 juni 2020. De kat was afgevallen, had een zweer in de bek en kon niet zelfstandig eten. Omdat appellant de kat niet wilde laten inslapen, ondanks het begrijpelijke advies daartoe van de dierenarts, heeft zij echografisch onderzoek voorgesteld. Dat advies was niet onjuist, omdat er nog meerdere oorzaken van het chronische nierfalen mogelijk waren en een echografisch onderzoek van nieren en urinewegen uitgebreidere informatie kan opleveren dan röntgenfoto’s.

9.6       Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de klacht ongegrond.  

Slotsom

10.       Het beroep is gegrond want appellant is door het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. De klacht zelf is ongegrond want de dierenarts heeft door het niet maken van röntgenfoto’s op 29 juni 2020 niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
 

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 6 december 2022, zaak nr. 2022/59;
  • verklaart de klacht tegen de dierenarts ongegrond.
     

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. R.H. Broekhuijsen en
mr. J.C.W. Rang, jurist-leden, drs. M.I. de Nijs en drs. E.C. de Ruijter, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer als secretaris.

w.g. mr. E.A. Minderhoud                                            w.g. mr. J.W. Sijnstra-Meijer

voorzitter                                                                   secretaris
 

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2023

Voor eensluidend afschrift

mr. J.W. Sijnstra-Meijer

secretaris