ECLI:NL:TAHVD:2023:85 Hof van Discipline 's Gravenhage 220155

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:85
Datum uitspraak: 21-04-2023
Datum publicatie: 26-06-2023
Zaaknummer(s): 220155
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Samenvatting tuchtrecht.nl: Klacht over eigen advocaat. De klachtonderdelen zijn ook in het kader van de beroepsaansprakelijkheid voorgelegd aan de civiele rechter. De tuchtrechter gaat in deze zaak in op de verhouding tussen de tuchtrechtelijke en civielrechtelijk beoordeling van eenzelfde zaak. In deze zaak overweegt de tuchtrechter dat er (op een klachtonderdeel na) geen licht zit tussen het oordeel van de civiele rechter en  klaagster onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de tuchtrechter tot een ander oordeel zou moeten komen. Vernietiging oordeel raad. Klacht ongegrond. 

 Beslissing van 21 april 2023

 in de zaak 220155

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

klaagster

gemachtigde: mr. J. Dongelmans, advocaat te Nieuwerkerk aan den IJssel

tegen:

verweerder

gemachtigde: mr. S.G. Dorrestein, advocaat te Utrecht

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 25 april 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-490/AL/MN). In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a) en b) gegrond en de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten en de proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:345 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

​​​​​2.1 Het hoger beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 24 mei 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 24 mei 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.3 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift van verweerder;
  • het verweerschrift van klaagster.

2.4 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 27 maart 2023. Daar zijn klaagster met haar gemachtigde en verweerder met zijn gemachtigde verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

Het hof gaat uit van de volgende feiten:

3.1 In april 2018 heeft klaagster zich gewend tot verweerder met het verzoek haar bij te staan in het kader van een echtscheidingsprocedure. Verweerder heeft klaagster op 3 april 2018 de opdracht bevestigd. Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand is in de opdrachtovereenkomst het volgende opgenomen:

“Voor wat betreft de kosten van rechtsbijstand leg ik vast dat ik met u een uurtarief van € 250,00 exclusief 6% kantoorkosten en BTW per uur overeen ben gekomen. Gezien het te verwachten vermogen bij de verdeling van de gemeenschap alsmede de te verwachten partneralimentatie komt u immers niet in aanmerking voor gefinancierde rechtshulp. Mijn kantoor declareert normaliter maandelijks met een maximale betaaltermijn van 14 dagen. Bij de facturen die ons kantoor aan u stuurt, zitten specificaties waarop aangegeven staat voor welke werkzaamheden u moet betalen. Daarbij wordt gerekend met eenheden van zes minuten en worden alle werkzaamheden die dezerzijds worden verricht ook in rekening gebracht. Daarbij moet u bedenken dat telefoongesprekken en het verwerken van e-mailberichten (in- en uitgaand) ook tot de werkzaamheden behoren.
Vanwege uw huidige persoonlijke situatie waarbij u nauwelijks inkomen heeft en niet kunt beschikken over spaargelden is het niet mogelijk om mijn kosten nu al te betalen. Daarom zal ik pas declareren nadat ik dat met u heb besproken c.q. aan u heb kenbaar gemaakt. Het zal afhangen van het moment waarop u kunt beschikken over meer inkomen en/of partneralimentatie danwel wanneer het vermogen liquide kan worden gemaakt. Ik houd u tussentijds in ieder geval op de hoogte van mijn kosten en zal dit regelmatig met u bespreken zodat wij beiden inzicht houden en u weet wanneer ik zal declareren en voor hoeveel.”

3.2 Per e-mails van 5 april 2018 en 17 april 2018 heeft verweerder klaagster nader bericht met betrekking tot de te nemen vervolgstappen.

3.3 Op 15 mei 2018 heeft verweerder klaagster een voorschotdeclaratie ad € 1.000,- exclusief BTW gezonden.

3.4 Verweerder heeft op 18 mei 2018 een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland.

3.5 Verweerder heeft op 12 juni 2018 het echtscheidingsverzoek ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland. In het verzoek is de rechtbank onder meer verzocht te bepalen dat de man een bedrag van € 6.000,- per maand aan partneralimentatie aan klaagster moet voldoen en partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap van goederen, met benoeming van een notaris en onzijdig persoon volgens de wet.

3.6 Op 2 juli 2018 heeft verweerder klaagster een declaratie gezonden.

3.7 In het kader van de procedure voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank Midden-Nederland bij beschikking van 6 augustus 2018 een tussenbeslissing gewezen.

3.8 Op 30 augustus 2018 heeft verweerder klaagster een voorschotdeclaratie ad € 500,- inclusief BTW gezonden en een declaratie voor zijn honorarium.

3.9 Bij beschikking van 21 september 2018 heeft de rechtbank Midden-Nederland in het kader van de procedure voorlopige voorzieningen een eindbeslissing gewezen. De namens klaagster verzochte partneralimentatie is door de rechtbank afgewezen.

3.10 Per e-mail van 23 september 2018 heeft verweerder klaagster de beschikking voorlopige voorzieningen toegezonden.

3.11 Bij beschikking van 14 december 2018 is de echtscheiding uitgesproken, het verzoek tot partneralimentatie afgewezen en het verzoek tot verdeling van de gemeenschap van goederen toegewezen met aanwijzing van een notaris en onzijdige personen.

3.12 Nadat de beschikking in eerste aanleg is gewezen, heeft klaagster zich voor verdere bijstand in januari 2019 gewend tot haar huidige gemachtigde.

3.13 Per e-mail van 9 april 2019 heeft verweerder gereageerd op een e-mail namens klaagster over de directe betaling van zijn declaraties. De laatste passage van de e-mail luidt als volgt:

“Ik geef u derhalve voor het laatst de mogelijkheid om mij uiterlijk voor vrijdag 12 april 2019 inhoudelijk te berichten en met een concreet en onderbouwd voorstel te komen. Daarna acht ik mij toch vrij om verdere rechtsmaatregelen te treffen. Het zou mij echt betreuren maar het is dan niet anders.”

3.14 Per e-mail van 15 april 2019 heeft de gemachtigde van klaagster onder meer als volgt gereageerd op de e-mail van verweerder (productie 19 bij klacht):

“Indien u niet bereid bent om u aan de afspraak die u met cliënte heeft gemaakt te houden, dwingt u mij om de klacht bij de deken in te dienen.”

3.15 Bij vonnis van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een door M.I. B.V. gestarte procedure tegen klaagster en haar ex-echtgenoot.

3.16 In de namens klaagster ingestelde hoger beroepsprocedure, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 14 november 2019 een tussenbeslissing gewezen.

3.17 Bij dagvaarding van 22 november 2019 heeft verweerder klaagster gedagvaard ter zake de incasso van zijn openstaande declaraties.

3.18 Per brief van 5 december 2019 heeft de gemachtigde van klaagster verweerder onder meer als volgt bericht naar aanleiding van de namens verweerder uitgebrachte dagvaarding:

“Het staat u natuurlijk vrij om deze procedure te starten, maar ik zal dan verweer voeren namens cliënte en daarbij hoort dan ook het op dit moment gaan indienen van een klacht bij de Deken van de Orde van Advocaten in uw arrondissement over de aard van uw werkzaamheden, de communicatie met cliënt en toch ook de manier waarop de declaraties zijn ingericht. U kunt er ook voor kiezen op dit moment deze procedure niet aan te brengen; gelet op de werkzaamheden die ik voor cliënte heb te verrichten wacht ik dan ook met het indienen van een klacht.”

3.19 Per brief van 15 januari 2020 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster de onderhavige klacht ingediend.

3.20 Op 2 maart 2020 heeft verweerder een klacht ingediend bij de deken in het arrondissement Den Haag tegen de gemachtigde van klaagster.

3.21 Bij vonnis van 26 augustus 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de incassoprocedure tussen klaagster en verweerder. Kort gezegd is de conventionele vordering van verweerder toegewezen en de reconventionele vordering van klaagster afgewezen.

3.22 Bij appeldagvaarding van 19 oktober 2020 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis van de rechtbank Midden-Nederland.

​​​​​​​3.23 Bij arrest van 26 oktober 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (verder: het gerechtshof) het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 26 augustus 2020 bekrachtigd. Ter zake van de voorliggende tuchtklacht zijn uit dat arrest de volgende overwegingen relevant.

- Het gerechtshof heeft overwogen dat verweerder niet gehouden was een toevoeging aan te vragen voor zijn bijstand aan klaagster:

“3.8                  [Verweerder] heeft onweersproken (althans onvoldoende weersproken) aangevoerd dat tijdens het intakegesprek is gesproken over het inkomen, de winsten van de onderneming van de ex-man van [klaagster], het vermogen in onroerend goed (zowel privé als zakelijk) en het overige aanwezige vermogen. Op grond van die mededeling was de conclusie gerechtvaardigd dat [klaagster] geen aanspraak kon maken op gefinancierde rechtsbijstand en dat is ook medegedeeld en neergelegd in de opdrachtbevestiging (e-mail) van 3 april 2018. De nadien door [klaagster] opgestuurde financiële gegevens hebben geen aanleiding gegeven tot herziening van die conclusie, aldus nog steeds [verweerder]. [Klaagster] heeft in een eigen verklaring van 26 maart 2020 geschreven dat zij [verweerder] heeft gevraagd om een ‘advocaat van onvermogen’ maar dat [verweerder] haar vertelde dat ze daarvoor niet in aanmerking zou komen omdat zij vermogend was. In een eigen schikkingsvoorstel bij de start van de echtscheidingsprocedure heeft [klaagster] onder meer opgenomen dat zij bij vertrek uit de voormalig echtelijke woning een bedrag verlangt van € 115.000, bestaande uit de overwaarde en de waarde van de verpande beleggingsverzekering. In de beschikking van 12 mei 2020 van dit hof (familiekamer) is voor [klaagster] een partneralimentatie bepaald van € 5.117 per maand. Ter gelegenheid van de zitting in hoger beroep op 14 juli 2021 in de onderhavige zaak heeft [klaagster] ook verklaard dat zij wel dacht het geld van haar ex-man wel naar haar toe zou komen en dat het (geld) uit de verdeling zou komen.

3.9                   Als uitgangspunt voor de beoordeling geldt dat de rechtsverhouding tussen een advocaat en een cliënt meebrengt dat de advocaat verplicht is te overleggen of er termen zijn te trachten een toevoeging te verkrijgen, tenzij de advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat de cliënt niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt.[1] Het hof is van oordeel dat gezien de onder 3.8 genoemde feiten en omstandigheden genoegzaam vaststaat dat [verweerder] met [klaagster] heeft gesproken over de (on)mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand en dat [verweerder] gegronde reden had om aan te nemen dat [verweerder] hiervoor niet in aanmerking kwam, zowel wat betreft de te ontvangen partneralimentatie als het vermogen (onder meer uit de overwaarde van de woning). Daarmee heeft [verweerder] voldaan aan zijn zorgplicht als advocaat zoals neergelegd in regel 18 lid 1 Gedragsregels en het hiervoor weergegeven uitgangspunt. (…)”

- Verder overweegt het gerechtshof dat klaagster verweerder ten onrechte verwijt dat hij misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden waarin zij verkeerde en dat zij zich daardoor gedwongen voelde om in te stemmen met een betalingsregeling:

“3.12    Uitgangspunt is de afspraak die gemaakt is tussen partijen en die is neergelegd in de opdrachtbevestiging van 3 april 2018: gezien de financiële situatie van [klaagster] is het niet mogelijk om direct al de kosten van [verweerder] te betalen en [verweerder] zal pas gaan declareren als hij daarover met [klaagster] heeft gesproken; een en ander zou ook afhangen van het moment waarop [klaagster] kon beschikken over enig inkomen. [Verweerder] zal voorts in ieder geval [klaagster] tussentijds op de hoogte houden van zijn kosten en daarover met regelmaat met elkaar spreken. Per e-mail van 10 mei 2018 heeft [verweerder] bevestigd dat hij een verzoekschrift voorlopige voorzieningen zal opstellen, dat de kosten van rechtsbijstand oplopen en dat hij deze kosten binnenkort in rekening wil brengen om ze niet teveel te laten oplopen. [Verweerder] suggereert dat [klaagster] misschien hiervoor een lening kan afsluiten. Daarna volgt nog meer e-mailcontact (het hof verwijst kortheidshalve naar de rechtsoverwegingen 2.4 tot en met 2.8 van het vonnis van 26 augustus 2020) waaruit blijkt dat [klaagster] inmiddels werk heeft gevonden en dat zij haar ouders bereid heeft gevonden het voorschot voor de voorlopige voorzieningenprocedure te betalen. Hierop heeft [verweerder] een nota gestuurd van € 1.210 (incl. btw) die ook is betaald. Op 19 juni 2018 heeft [verweerder] per e-mail aan [klaagster] kenbaar gemaakt dat nog een bedrag van € 5.300 (nog te verhogen met 6% kk en btw) openstaat en dat [klaagster] het hem moet laten weten als zij inkomen heeft ontvangen zodat zij maandelijks [verweerder] kan betalen. Begin augustus 2018 hebben partijen over en weer e-mailcontact met elkaar (het hof verwijst weer kortheidshalve naar 2.10 en 2.12) en [klaagster] doet de toezegging dat zij [verweerder] maandelijks een bedrag van € 500 kan betalen (als zij alimentatie ontvangt naast haar salaris). Na het sturen van voorschotnota’s heeft [klaagster] een aantal malen € 200 betaald (zie rechtsoverweging 2.14 van het vonnis van 26 augustus 2020).

3.13                 Uit de overgelegde e-mailberichten (hierboven genoemd) kan het hof niet afleiden dat [verweerder] (ontoelaatbare) druk heeft uitgeoefend op [klaagster] om zijn declaraties (af) te betalen. [Verweerder] heeft zich er rekenschap van gegeven dat [klaagster] een gering inkomen had en is akkoord gegaan met een kleine afbetaling van € 200 per maand. Dat hij gesuggereerd heeft dat [klaagster] misschien het geld ook kon lenen (waarna deze lening ook weer teruggevorderd kon worden van de ex-man van [klaagster], zoals [verweerder] ook heeft geschreven) is naar het oordeel van het hof niet ontoelaatbaar. Onweersproken is dat het in de familierechtpraktijk van advocaten gebruikelijk is om voor de kosten van het griffierecht en de deurwaarderskosten een voorschot te vragen; ook daarom kan niet gesproken worden van misbruik van omstandigheden of ontoelaatbare druk van de zijde van [verweerder]. [Verweerder] heeft voorts [klaagster] tussentijds steeds op de hoogte gehouden van de stand van zaken van de (oplopende) declaraties en is daarover steeds met haar in overleg gegaan. Dat [verweerder] ook graag (af)betaling wilde van zijn declaraties kan hem niet worden verweten, nu van [verweerder] niet verwacht hoefde te worden de kosten van de echtscheidingsprocedure te voorfinancieren.”

- Ten slotte overweegt het gerechtshof dat verweerder ook geen andere beroepsfouten heeft gemaakt, waaronder met betrekking tot het verwijt dat verweerder namens klaagster geen verdeling heeft gevraagd, maar een veroordeling over te gaan tot verdeling (bij een notaris) en het verwijt dat hij een verkeerd advies heeft gegeven over het aangaan van leningen. Het gerechtshof overweegt ter zake:

“3.15     De keuze voor een bepaalde strategie van procesvoering en de in te stellen vorderingen of verzoeken is aan de advocaat in en na overleg met zijn cliënt. De keuze die [verweerder] hier heeft gemaakt door te verzoeken om over te gaan tot verdeling ten overstaan van een notaris is niet per se een beroepsfout omdat er dan nog kosten voor een notaris gemaakt zouden moeten worden. Aanvankelijk heeft [klaagster] ook gekozen in te zetten op een minnelijke regeling, zodat wellicht verdeling ten overstaan van een notaris niet nodig zou zijn. Dit volgt met zoveel woorden reeds uit de opdrachtbevestiging van 3 april 2018. Ook in het door [verweerder] opgestelde en bij email van 10 mei 2018 aan [klaagster] voorgelegde (concept-)echtscheidingsverzoek is deze keuze van [klaagster] uitdrukkelijk opgenomen. Daartegenover staat dat een verdeling ten overstaan van de rechter ook de nodige tijd en kosten met zich brengt. Dit verwijt gaat dus niet op.

De verkeerde adviezen zouden volgens [klaagster] zien op het aangaan van leningen en het doorgaan op de oude, financiële voet (welke uitgaven zij dan zou kunnen verhalen op haar ex-man). Behalve de lening van haar ouders voor het opstarten van de voorlopige voorzieningen is niet gebleken dat [klaagster] andere leningen is aangegaan en/of (financieel onverantwoorde) uitgaven heeft gedaan die gebaseerd waren op adviezen van [verweerder]. De suggestie om geld te lenen voor het opstarten van de voorlopige voorzieningenprocedure ziet het hof niet als een verkeerd advies (het hof verwijst kortheidshalve ook aar rechtsoverwegingen 3.12-3.13 hierboven). Omdat [klaagster] de andere adviezen naar eigen zeggen niet heeft opgevolgd is hieruit dus ook geen schade ontstaan en laat het hof dit punt verder onbesproken.”

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) ten onrechte niet voor de aanvaarding van de opdracht en tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestond, te onderzoeken of klaagster in aanmerking kwam voor door de overheid gefinancierde rechtsbijstand;

b) klaagster er niet op te wijzen dat zij mogelijk in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand;

c) een verzoek in te dienen bij de rechtbank om partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap van goederen, met benoeming van een notaris en onzijdig persoon volgens de wet (beschikking Rechtbank Midden-Nederland d.d. 14 december 2018), terwijl op dat moment al duidelijk was dat overleg tussen partijen lastig, zo niet onmogelijk was;

d) in strijd met de gemaakte afspraak klaagster te dwingen om bedragen aan hem te betalen en in te stemmen met een betalingsregeling die zij niet kon nakomen;

e) klaagster tweemaal te adviseren om leningen aan te gaan waarbij verweerder stelde dat hij die naderhand van de ex van klaagster zou terugvorderen, terwijl die bedragen niet zijn terug te vorderen van de wederpartij;

f) klaagster rauwelijks te dagvaarden (dagvaarding d.d. 22 november 2019).

5 BEOORDELING

Omvang hoger beroep          

​​​​​​​5.1 Klaagster is opgekomen tegen de beslissing van de raad voor zover de raad daarin klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard. Verweerder is opgekomen tegen de beslissing van de raad, voor zover daarin klachtonderdelen gegrond zijn verklaard. De klacht ligt derhalve volledig voor aan het oordeel van het hof.

Overwegingen raad

Klachtonderdelen a) en b)

​​​​​​​5.2 Klachtonderdelen a) en b) zijn door de raad gegrond verklaard op, samengevat, de volgende gronden. Niet gebleken is dat verweerder met klaagster heeft gesproken over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Het enige wat ter zake is vastgelegd, staat in de opdrachtbevestiging van 3 april 2018. Daaruit blijkt niet dat verweerder in voldoende mate met klaagster heeft overlegd of er termen aanwezig waren om te proberen door de overheid gefinancierde rechtsbijstand te krijgen. Daarbij bestonden er geen goede gronden om zonder meer aan te nemen dat klaagster niet in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand (Regel 18 lid 1 Gedragsregels 2018, verder: gedragsregel 18). Verweerder ging er namelijk vanuit dat een eventuele toekenning later zou worden ingetrokken, zodat hij het nut er niet van inzag een toevoeging aan te vragen. Verweerder had dan schriftelijk moeten vastleggen dat klaagster geen gebruik wilde maken van de mogelijkheid om een toevoeging te krijgen terwijl die mogelijkheid er wel was. Ook tussentijds heeft verweerder - meer in het bijzonder nadat de rechtbank op 21 september 2018 afwijzend had beslist op het (bij wijze van voorlopige voorziening) gedane verzoek op partneralimentatie - niet met klaagster besproken of zij mogelijk in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand en dat vervolgens vastgelegd.

Klachtonderdeel c)

​​​​​​​5.3 De raad heeft klachtonderdeel c) ongegrond verklaard, omdat op grond van de stukken - in het bijzonder de beschikking van de rechtbank van 14 december 2018 waarbij de rechtbank overeenkomstig het genoemde verzoek heeft beslist - niet kan worden vastgesteld dat verweerder in strijd met de professionele standaard heeft gehandeld. De onderbouwing van klaagster dat het verzoek onbegrijpelijk is en dat men met zo’n verzoek niets opschiet, is onvoldoende om tot dat oordeel te komen.

Klachtonderdeel d)

​​​​​​​5.4 De raad heeft klachtonderdeel d) ongegrond verklaard, omdat door klaagster onvoldoende is onderbouwd dat verweerder klaagster in strijd met de tussen hen gemaakte afspraak zoals vastgelegd in de opdrachtbevestiging, gedwongen heeft om bedragen aan hem te betalen en om in te stemmen met een betalingsregeling die zij niet kon en kan nakomen.

Klachtonderdeel e)

​​​​​​​5.5 Klachtonderdeel e) is eveneens ongegrond verklaard door de raad. Het verwijt van klaagster dat verweerder haar op tuchtrechtelijk verwijtbare wijze heeft geadviseerd om leningen aan te gaan, is onvoldoende onderbouwd.

Klachtonderdeel f)

​​​​​​​5.6 Ook klachtonderdeel f) is door de raad ongegrond verklaard. Ter zake heeft de raad vastgesteld dat verweerder in zijn e-mails van 9 april 2019 en 15 april 2019 aan de gemachtigde van klaagster heeft laten weten dat hij zich vrij voelde om verdere rechtsmaatregelen te treffen als klaagster niet met een concreet en onderbouwd voorstel zou komen. Gelet op de inhoud van die e-mails en gelet op het feit dat niet is gebleken dat verweerder enig betalingsvoorstel van klaagster heeft ontvangen, is de raad van oordeel dat met betrekking tot de dagvaarding van 22 november 2019 geen sprake is van rauwelijks dagvaarden.

Beroepsgronden verweerder (klachtonderdelen a) en b))

Grond I

​​​​​​​5.7 De civiele rechter heeft in het kader van de beroepsaansprakelijkheidskwestie tussen klaagster en verweerder geoordeeld dat verweerder ter zake van gedragsregel 18 geen beroepsfout heeft gemaakt. Er zijn geen andere feiten of omstandigheden voor de tuchtrechter om tot een ander oordeel te komen. De raad heeft ten onrechte geen rekening gehouden met arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 oktober 2021, terwijl dit arrest wel was overgelegd.

Grond II: klachtonderdeel a)

​​​​​​​5.8 Anders dan de raad oordeelt, heeft verweerder wel degelijk onderzoek gedaan naar de vraag of klaagster in aanmerking kwam voor een toevoeging. Verweerder heeft tijdens de intake uitgebreid klaagsters financiële situatie besproken en onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van toevoeging. Klaagster wist als voormalig administratief medewerker van het bedrijf van haar ex-man veel van de financiële administratie. Die informatie bleek te kloppen toen verweerder stukken toegezonden kreeg van de wederpartij. Klaagster had hoge vorderingen op haar ex-man en zou dan ook nooit in aanmerking komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Verweerder had aldus goede gronden om aan te nemen dat zijn cliënte niet in aanmerking kan komen voor gefinancierde rechtshulp. Verweerder verwijst in dit verband op het feit dat klaagster recht had op de helft van de opbrengt uit de verkochte echtelijke woning, zijnde circa € 85.000,- en de helft van het vermogen in de gemeenschap. Gelet op de vermogensgrens die de Raad voor Rechtsbijstand hanteert – circa € 15.500,- – was klaagster evident niet in aanmerking gekomen voor een toevoeging. Ook na de afwikkeling van de gemeenschap is gebleken dat klaagster recht op meer gelden had dan de door de Raad voor Rechtsbijstand gehanteerde norm voor toevoeging. Ten slotte is de vordering van M.I. niet relevant, nu die ten aanzien van klaagster vernietigbaar is, die vordering ziet op de vennootschap en kan klaagsters vermogen in privé niet raken, hoogstens haar ex-man in privé.

Grond III: klachtonderdeel b)

​​​​​​​5.9 Nu verweerder er op goede gronden van mocht uitgaan dat klaagster niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand, hoefde hij daar ook niet op te wijzen. Desondanks heeft hij dit wel degelijk met haar besproken.

Beroepsgronden klaagster

Grond I: klachtonderdeel c)

​​​​​​​5.10 Klaagster komt op tegen het oordeel van de raad dat klaagster haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd, dat het verzoek van verweerder aan de rechtbank tot bepaling dat de huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris (etc.) dient te worden verdeeld nietszeggend en niet meer gebruikelijk is in de familierechtpraktijk. Klaagster kan dit oordeel niet volgen, omdat het volgens haar algemeen bekend is onder familierechtadvocaten dat een dergelijk verzoek weinig uithaalt. De gang naar de notaris is zinloos als één der partijen niet wil meewerken, zoals in deze zaak. Het was aan de rechter om de gemeenschap te verdelen.

Grond II: klachtonderdeel d)

​​​​​​​5.11 Ook klachtonderdeel d) is door de raad ten onrechte als onvoldoende onderbouwd afgedaan. In de klachtbrief heeft klaagster uitdrukkelijk verwezen naar de afspraak tussen verweerder en klaagster in de brief van 3 april 2018. Daarin staat dat het hem duidelijk is dat zij de kosten voor rechtsbijstand niet kan betalen en dat de betaling van zijn rechtsbijstand zal afhangen van het moment waarop zij beschikt over meer inkomen en/of partneralimentatie dan wel wanneer het vermogen liquide kan worden gemaakt. Vervolgens suggereerde verweerder in een bespreking op 8 mei 2018 dat klaagster een lening zou moeten afsluiten om de kosten voor rechtsbijstand te voldoen, die dan van de ex-man zou kunnen worden teruggevorderd. Door op 15 mei 2018 een voorschotnota te sturen, die voldaan moest worden en bij gebreke waarvan de procedure niet gestart kon worden, handelde verweerder in strijd met de eerdere afspraken en zette hij klaagster onder druk.

Grond III : klachtonderdeel e)

​​​​​​​5.12 Het oordeel van de raad dat klaagster het verwijt onvoldoende onderbouwd heeft dat verweerder haar adviseerde een lening af te sluiten voor de voldoening van de rechtsbijstand, volgt zij niet. Klaagster verwijst in dit verband naar haar onderbouwing in de brief van 15 januari 2020 aan de deken. Daarbij is dit in lijn met verweerders schriftelijke bevestiging van het besprokene op 8 mei 2018 in zijn bericht van 10 mei 2018.

Grond IV: klachtonderdeel f)

​​​​​​​5.13 Klaagster is het niet eens met het oordeel van de raad dat er geen sprake is van rauwelijks dagvaarden, nu verweerder in zijn e-mails van 9 en 15 april 2019 heeft aangekondigd ‘dat hij zich vrij voelde maatregelen te nemen’. Voor klaagster is dat wel rauwelijks, omdat er geen nadere aankondiging aan haar was. Daarbij woonde klaagster op dat moment bij haar ouders, die behoorlijk van slag raakten door de komst van de deurwaarder. Verweerder had moeten dagvaarden op het kantoor van klaagsters huidige gemachtigde.

Verweer in beroep – klaagster

Ad Grond I

​​​​​​​5.14 Het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is niet van belang voor de beoordeling van de tuchtklacht, nu het toetsingskader voor de civiele rechter en de tuchtrechter wezenlijk verschilt ter zake van de verplichting van een advocaat een toevoeging wel of niet aan te vragen.

Ad Grond II: klachtonderdeel a)

​​​​​​​5.15 Klaagster heeft feitelijk aanzienlijk minder gelden van de ex-man ontvangen omdat zijn bedrijven failliet zijn gegaan en hij in de schuldsanering zat. Klaagster valt wel degelijk onder de inkomensgrens van de Raad voor Rechtsbijstand om voor toevoeging in aanmerking te komen. Ten slotte geldt dat de vernietiging van de vordering van M.I. op klaagster niet is ingeroepen. Klaagster concludeert dat het onderzoek van verweerder naar haar financiële situatie voor het recht op toevoeging onvoldoende is geweest.

Ad Grond III: klachtonderdeel b)

​​​​​​​5.16 Gezien de feitelijke uitkomst van de verdeling van de gemeenschap heeft klaagster recht op een toevoeging, waaruit volgt dat verweerders onderzoek onjuist is geweest. Daarbij vermeldt verweerder in de opdrachtbevestiging enkel dat klaagster niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging, wat onvoldoende is. Ten slotte waren de voorlopige voorzieningen van 21 september 2018, waarin het verzoek tot partneralimentatie werd afgewezen, alsnog aanleiding voor de aanvraag van een toevoeging.

Verweer in beroep - verweerder

​​​​​​​5.17 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het hoger beroep van klaagster.

Overwegingen hof - maatstaf

​​​​​​​5.18 Het hof stelt voorop dat het tuchtrecht en het civiele recht verschillende rechtsgebieden zijn, waarbij de tuchtrechter in de regel geen oordeel geeft over een civielrechtelijk geschil. De tuchtrechter concentreert zich in het advocatentuchtrecht primair op het handelen van de advocaat in zijn beroepsuitoefening met het oog op het belang van een gezonde advocatuur in het Nederlandse rechtsbestel, terwijl de civiele rechter zich concentreert op de juridische  (verbintenisrechtelijke of goederenrechtelijke) twistpunten. Dat neemt niet weg dat er overlap binnen sommige tucht- en civielrechtelijke leerstukken kan bestaan, bijvoorbeeld ter zake van de vraag of een beroepsbeoefenaar heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar. Als die overlap zodanig is dat dezelfde feiten en omstandigheden worden voorgelegd en daarop hetzelfde toetsingskader wordt toegepast, zal de tuchtrechter niet licht tot een ander oordeel kunnen komen dan de civiele rechter. Als de tuchtrechter in die situatie desondanks anders oordeelt dan de civiele rechter (en vice versa), zal dat zodanig gemotiveerd moeten worden dat dit voldoende begrijpelijk is - ook in het licht van de door de andere rechter gegeven beoordeling (vgl. HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2452, HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:831 en HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1532).

​​​​​​​5.19 In deze zaak geldt dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de feiten en omstandigheden van het geschil tussen partijen uitdrukkelijk heeft getoetst aan (onder meer) de binnen het advocatentuchtrecht geldende normen. Het hof stelt vast dat er geen licht zit tussen de volgende klachtonderdelen en de overwegingen van het gerechtshof (randnummer 3.23):

- Klachtonderdeel a) en b): of verweerder bij het aangaan van de opdracht voldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of klaagster in aanmerking komt voor een toevoeging en of hij haar daarop heeft gewezen, is door het gerechtshof beoordeeld in zijn rechtsoverwegingen 3.8 en 3.9.

- Klachtonderdeel c): of verweerder een beroepsfout heeft gemaakt door een verzoek bij de rechtbank in te dienen partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap van goederen met benoeming van een notaris, terwijl overleg tussen partijen lastig was, is door het gerechtshof beoordeeld in zijn rechtsoverweging 3.15.

- Klachtonderdeel d): of verweerder bij klaagster heeft afgedwongen in te stemmen met een betalingsregeling die zij niet kon nakomen en bedragen te betalen, is door het gerechtshof beoordeeld in zijn rechtsoverwegingen 3.12 en 3.13.

- Klachtonderdeel e): of verweerder klaagster mocht adviseren leningen aan te gaan, waarbij hij stelde dat die naderhand waren terug te vorderen van de ex-man terwijl dat niet kon, is beoordeeld door het gerechtshof in zijn rechtsoverweging 3.15.

Klaagster heeft haar standpunt dat de tuchtrechter (dit hof) tot een ander oordeel zou moeten komen dan het gerechtshof onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd. Het hof ziet daarom geen aanleiding om anders te oordelen dan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft gedaan. Het is het hof niet gebleken dat het oordeel van het gerechtshof onjuist is. Het enkele feit dat klaagster niet eens is met het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is niet toereikend.

Tussenconclusie

​​​​​​​5.20 Het hof concludeert derhalve klachtonderdeel a), voor zover verweerder bij de aanvaarding van de opdracht moest onderzoeken of klaagster in aanmerking kwam voor toevoeging, en de klachtonderdelen b), c), d) en e) ongegrond zijn.

Verdere overwegingen

​​​​​​​5.21 Ter zake van klachtonderdeel a) geldt dat verweerder ook wordt verweten dat hij tussentijds geen onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden voor een toevoeging voor klaagster. Uit gedragsregel 18 volgt dat als daar aanleiding voor bestaat een advocaat ook tussentijds moet onderzoeken of er termen zijn om gefinancierde rechtsbijstand aan te vragen. Het hof ziet onvoldoende grond voor de conclusie  dat verweerder in deze zaak tijdens zijn rechtsbijstand tussentijds aanleiding had om opnieuw te beoordelen of klaagster voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking zou komen. De omstandigheden waar klaagster op wijst, zoals het faillissement van meerdere B.V.’s van haar ex-man (april/mei 2020), de schuldsanering van haar ex-man (zomer 2021) en de beëindiging van die schuldsanering zonder schone lei (mei 2022), waren immers nog niet aan de orde tijdens de rechtsbijstand door verweerder. In januari 2019 had klaagster zich immers al gewend tot haar huidige gemachtigde. Andere relevante omstandigheden die aanleiding waren voor een tussentijdse toets zijn niet gesteld (en overigens ook niet gebleken). Verweerder heeft daarbij toegelicht dat de afwijzing van de verzoek om partneralimentatie onverlet liet dat klaagster nog voldoende aanspraak had op ander vermogen. Ook op dit punt dient klachtonderdeel a) ongegrond verklaard te worden.

​​​​​​​5.22 Ten slotte houdt klachtonderdeel f) in dat verweerder klaagster rauwelijks heeft gedagvaard. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan de raad. Verweerder heeft zijn rechtsmaatregelen afdoende aangekondigd in zijn e-mailberichten van 9 en 15 april 2019 aan de gemachtigde van klaagster. Het hof sluit zich dus aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klaagster en zal de beoordeling van de raad op dit punt bekrachtigen.

Slotsom

​​​​​​​5.23 Het beroep van verweerder slaagt en het beroep van klaagster faalt. Dat betekent dat de beslissing van de raad moet worden vernietigd voor zover daarin de klachtonderdelen a) en b) gegrond waren verklaard, de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten van klaagster en de proceskosten. De klacht wordt in alle onderdelen ongegrond verklaard.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 25 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-490/AL/MN, voor zover de klachtonderdelen a) en b) gegrond zijn verklaard, de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerder is veroordeeld in de betaling van het griffierecht, de reiskosten van klaagster en de proceskosten;

en doet opnieuw recht:

​​​​​​​6.2 verklaart de klachtonderdelen a) en b) ongegrond;

​​​​​​​6.3 bekrachtigt de beslissing van 25 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-490/AL/MN, voor het overige.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. J.E. Soeharno en B.J.R. van Tongeren, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2023.

griffier                                                                                                       voorzitter             

De beslissing is verzonden op 21 april 2023 .

[1] Vgl. HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2992.