ECLI:NL:TAHVD:2023:72 Hof van Discipline 's Gravenhage 220086D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:72
Datum uitspraak: 12-05-2023
Datum publicatie: 06-06-2023
Zaaknummer(s): 220086D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Gedragingen in strafzaken
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Hoger beroep deken ongegrond. Ingevolge artikel 46g, lid 1, onder a, Advocatenwet klacht niet-ontvankelijk. Ook dekenbezwaren vallen onder het toepassingsbereik van voornoemd artikel (zie HvD 17 mei 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:94). Geen verschoonbare termijnoverschrijding. Het betoog van de deken dat de gestelde afspraak met verweerder dat geen kennen zou worden genomen van het dossier zolang het OM zijn standpunt niet had bepaald, tot gevolg heeft gehad dat de termijn pas met de ontvangst van de vervolgingsbeslissing van het OM is aangevangen, gaat niet op. Vervaltermijn ambtshalve toegepast door de tuchtrechter. Daarmee valt niet te verenigen dat in onderling overleg zou kunnen worden afgesproken dat de termijn op een later moment gaat lopen dan uit de wet volgt. Eigen verantwoordelijkheid van de deken om tijdig een dekenbezwaar in te dienen en zijn beslissing niet af te laten hangen van het handelen van het OM.  Ook betoog van de deken dat de gevolgen van het handelen van verweerder pas bekend zijn geworden met de vervolgingsbeslissing van het OM treft geen doel. 

Beslissing van 12 mei 2023

in de zaak 220086D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

deken

tegen:

verweerder

gemachtigde mr. P.T.C. van Kampen

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 14 februari 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 21-755/A/A/D). In deze beslissing is het dekenbezwaar, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a, Advocatenwet, in beide onderdelen (onderdelen a en b) niet-ontvankelijk verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:33 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het beroepschrift van de deken is op 16 maart 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Het hof heeft kennisgenomen van:

  • het dossier van de raad;
  • het (namens verweerder opgestelde) verweerschrift van 26 april 2022.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 17 maart 2023. Daar zijn verschenen de deken en verweerder bijgestaan door mr. P.T.C. van Kampen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Bij de beoordeling van het dekenbezwaar gaat het hof in hoger beroep uit van de volgende vaststaande feiten.

3.2 Verweerder stond twee verdachten van een liquidatie bij, waarbij de in voorarrest verblijvende verdachte van de uitvoering van de liquidatie contant geld zou hebben ontvangen van de (niet-gedetineerde) vermeende opdrachtgever van de liquidatie (hierna: de onderliggende zaak).

3.3 Tijdens het onderzoek in de onderliggende zaak is tegen verweerder een verdenking ten aanzien van (schuld)witwassen en begunstiging gerezen. Het Arrondissementsparket Zeeland-West Brabant (hierna: het OM) is naar aanleiding hiervan een nieuw onderzoek gestart (hierna: het onderzoek tegen verweerder) en heeft verweerder begin 2018 aangemerkt als verdachte van (schuld)witwassen en begunstiging. Verweerder zou volgens het OM een faciliterende rol hebben gespeeld bij de betalingen in de onderliggende zaak.

3.4 Op vordering van het OM heeft de rechter-commissaris van de rechtbank Zeeland-West Brabant het OM drie keer een machtiging afgegeven om (tele)communicatie van verweerder op te nemen, te weten op 26 januari 2018, 26 februari 2018, 12 maart 2018. De telefoongesprekken die verband hielden met de jegens verweerder gerezen verdenking, zijn aan het OM ter beschikking gesteld.

3.5 Bij brief van 16 juli 2018 heeft de toenmalige Hoofdofficier van justitie aan de toenmalige gemachtigde van verweerder, mr. C, een kopie verstrekt van het eindproces-verbaal in het onderzoek tegen verweerder en hem meegedeeld dat tevens een kopie van het einddossier geanonimiseerd aan de deken wordt verstrekt.

3.6 Bij brief van 23 augustus 2018 heeft mr. C bij het College van procureurs-generaal aandacht gevraagd voor de gang van zaken rondom het onderzoek naar de verdenking jegens verweerder. Bij die brief zijn als bijlagen, onder meer, het proces-verbaal van verdenking en het eindproces-verbaal in het onderzoek tegen verweerder gevoegd.

3.7 Bij e-mail van 28 augustus 2018 heeft verweerder vorenstaande brief van 23 augustus 2018 doorgestuurd aan de toenmalige portefeuillehouder strafrecht van de Orde van Advocaten Amsterdam, mr. B.

3.8 Bij brief van 13 september 2018 heeft het OM mr. C bericht dat verweerder wordt vervolgd voor (primair) medeplichtigheid aan (schuld)witwassen en (subsidiair) begunstiging.

3.9 De brief van de deken aan verweerder van eveneens 13 september 2018 luidt voor zover van belang als volgt:

“Ik beschik inmiddels over de brief van uw advocaat (…) van 23 augustus jl. aan het College van procureurs-generaal. Vrijwel gelijktijdig ontving ik van het OM (…) een proces-verbaal van verhoor getuige (…) en het proces-verbaal van verdenking (…). Het leek mij correct dat wij geen kennis nemen van de stukken dan nadat ik u in de gelegenheid heb gesteld zich uit te laten over de wenselijkheid daarvan. Ik noteer wel dat in de brief aan het College van procureurs-generaal wordt aangevoerd dat er tot op heden geen aanleiding is geweest voor een tuchtrechtelijk onderzoek.”

3.10  Verweerder heeft de brief van deken bij brief van 17 september 2018, voor zover relevant, als volgt beantwoord: “wij zijn momenteel in gesprek met het College van procureurs-generaal  om deze kwestie zo spoedig mogelijk af te handelen. Wij hebben redenen om aan te nemen dat dit goed en spoedig afgehandeld zal zijn. Wat mij betreft is er momenteel geen reden voor u om kennis te nemen van de in uw brief genoemde processen-verbaal.”

3.11  Bij brief van eveneens 17 september 2018 heeft het OM een afschrift van zijn brief van 13 september 2018 aan mr. C doorgestuurd aan mr. B. Mr. B heeft de deken van deze brief op de hoogte gesteld.

3.12  De deken heeft samen met mr. S, de huidige portefeuillehouder strafrecht van de Orde van Advocaten Amsterdam op 25 maart 2021 en 29 april 2021 een tweetal gesprekken gevoerd met verweerder (en zijn gemachtigde, inmiddels mr. F).

3.13  Op 17 mei 2021 heeft de deken mr. F bericht dat hij voornemens is een dekenbezwaar tegen verweerder in te dienen.

3.14  Op 2 september 2021 heeft de deken verweerder het concept van het dekenbezwaar toegestuurd en hem in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.

3.15  Bij brief van 7 september 2021 heeft verweerder gebruikgemaakt van deze gelegenheid en, voor zover relevant, het volgende opgemerkt: “Op 6 augustus 2018 heb ik verzocht om een gesprek met u en mr B(…) omdat ik uw tuchtrechtelijk oordeel wilde weten over mijn handelen in onderzoek (…). Op dat moment was het einddossier (…) ook aan u verstrekt.”

4 BEZWAAR

Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende:

a)verweerders vergaande en aanhoudende betrokkenheid bij betalingen is aan te merken als onbetamelijk handelen in de zin van artikel 46 Advocatenwet en bovendien in strijd met de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit.

b) Verweerder heeft door zijn handelwijze in strijd gehandeld met artikel 7.1 lid 2 en/of artikel 7.3 van de Verordening op de advocatuur.

5 BEOORDELING

overwegingen raad t.a.v. de ontvankelijkheid van de deken

5.1 Naar het oordeel van de raad staat vast dat de deken op 6 augustus 2018 in het bezit van het (eind)dossier van verweerder moet zijn geweest en vanaf die datum dus bekend was of had kunnen zijn met het handelen en nalaten waarop het dekenbezwaar ziet. Gelet hierop is de vervaltermijn van drie jaar op 6 augustus 2018 gaan lopen en is het dekenbezwaar van 15 september 2021 te laat ingediend. Het betoog van de deken dat de vervaltermijn pas op 18 september 2021 is gaan lopen, toen hij kennis nam van de brief van het OM van 17 september 2018 en de voorgenomen vervolging van verweerder, gaat volgens de raad niet op. Niet valt in te zien dat de keuze van de deken om te wachten op een vervolgingsbeslissing na strafrechtelijke beoordeling van de zaak door het OM, een rechtvaardiging oplevert voor een latere aanvang van de vervaltermijn. Naar het oordeel van de raad zijn er ook geen omstandigheden gebleken als bedoeld in artikel 46g, lid 2, Advocatenwet, op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dat de deken, zoals hij ter zitting heeft aangegeven, niet eerder tijd had om het dekenbezwaar voor te bereiden, kan niet als een dergelijke omstandigheid gelden.

beroepsgronden

5.2 De deken is in beroep gekomen tegen de beslissing van de raad. De deken voert in dit kader aan dat – anders dan de raad heeft overwogen onder paragraaf 5.9 tot 5.11 – de deken niet eerder kennis heeft kunnen nemen van verweerders handelen en/of nalaten dan op 18 september 2018 (de dag van ontvangst van de brief van het OM van 17 september 2018), en – subsidiair – dat de geringe overschrijding van de termijn van drie jaar verschoonbaar is. De deken wijst op de hiervoor in 3.9 en 3.10 weergegeven correspondentie met verweerder, waaruit volgens de deken volgt dat met verweerder was afgesproken dat niet eerder kennisgenomen zou worden van de stukken waarop de verdenking tegen verweerder berust. Ter zitting heeft de deken nog aangevoerd dat de gevolgen van het handelen van verweerder pas kenbaar zijn geworden met de ontvangst van de brief van het OM van 17 september 2018, waarmee de deken kennis nam van de vervolgingsbeslissing. Tot slot heeft de deken meer in het algemeen de vraag voorgelegd of dekens kunnen wachten met het instellen van tuchtrechtelijk onderzoek als ook het OM onderzoek doet.
 

verweer in beroep

5.3 Namens verweerder is verweer gevoerd. De strekking van het verweer is dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

beoordeling

5.4       Ingevolge artikel 46g, lid 1, onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na afloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Ingevolge lid 2 blijft ten aanzien van een na afloop van de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn ingediende klacht niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van de termijn verschoonbaar zijn (HvD 21 september 2020 ECLI:NL:TAHVD:2020:192). Ook dekenbezwaren vallen onder het toepassingsbereik van de bepaling (HvD 17 mei 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:94).

5.5 Het beroep is ongegrond. Ter zitting bij het hof heeft de deken erkend dat, zoals de raad heeft vastgesteld, de deken op 6 augustus 2018 kennis had kunnen nemen van het dossier tegen verweerder (pleitnota onder 9). Het dekenbezwaar is op 15 september 2021, dus meer dan drie jaar later, ingediend. Niet kan worden aanvaard het betoog dat de gestelde afspraak met verweerder dat geen kennis zou worden genomen van het dossier zolang het OM zijn standpunt nog niet had bepaald, tot gevolg heeft gehad dat de termijn pas met de ontvangst van de vervolgingsbeslissing van het OM is aangevangen. Het gaat in dezen om een vervaltermijn, die ambtshalve door de tuchtrechter wordt toegepast (HvD 15 maart 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:23). Daarmee valt niet te verenigen dat in onderling overleg zou kunnen worden afgesproken dat de termijn op een later moment gaat lopen dan uit de wet volgt.

5.6  Ook een – op zichzelf te rechtvaardigen – besluit om in verband met  OM-onderzoek (enige tijd) te wachten met het opstarten van tuchtrechtelijk onderzoek, brengt niet mee dat de vervaltermijn op een later moment aanvangt dan dat waarop de deken kennis heeft genomen of heeft kunnen nemen van de gedragingen die de aanleiding vormen voor het onderzoek. In dit verband is van belang dat het tuchtrecht een ander beoordelingskader kent dan het strafrecht (HvD 27 augustus 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:165). De deken heeft dan ook een eigen verantwoordelijkheid en kan zijn beslissing om een al dan niet tijdig een dekenbezwaar in te dienen niet laten afhangen van het handelen van het OM. Om dezelfde reden gaat ook het betoog van de deken dat in dit geval de gevolgen van het handelen van verweerder pas bekend zijn geworden met de vervolgingsbeslissing van het OM niet op (nog daargelaten dat artikel 46g, lid 2, Advocatenwet niet meebrengt dat de termijn in dat geval later dan op 6 augustus 2021 zou zijn verstreken). De deken diende er bij diens besluit tot uitstel van het tuchtrechtelijk onderzoek naar het handelen van verweerder dan ook rekening mee te houden dat een eventueel dekenbezwaar op uiterlijk 6 augustus 2021 moest zijn ingediend.

5.6 Het subsidiair gedane beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding berust op dezelfde gronden als die waarop de deken heeft verdedigd dat de vervaltermijn pas op 18 september 2018 is gaan lopen. Om de hiervoor in 5.6 genoemde redenen is van verschoonbaarheid geen sprake.

5.7 Het voorgaande brengt mee dat de beslissing van de raad juist is en zal worden bekrachtigd.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 bekrachtigt de beslissing van 14 februari 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-755/A/A/D.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter,  mrs. T.H. Tanja-van den Broek, J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2023

griffier                                                                                                       voorzitter             

De beslissing is verzonden op 12 mei 2023.