ECLI:NL:TAHVD:2023:53 Hof van Discipline 's Gravenhage 220099

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:53
Datum uitspraak: 14-04-2023
Datum publicatie: 31-05-2023
Zaaknummer(s): 220099
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij. Klager verwijt verweerder dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door a) tijdens een zitting zich op het standpunt te stellen dat hij asbestinventarisatierapporten niet kon verstrekken wegens privacy redenen; b) tijdens de bodemprocedure en het hoger beroep te liegen over het feit dat de verhuurder niet bekend was met het feit dat er in een asbestbuis is geboord en c) in de memorie van antwoord onwaarheden te verkondigen. De raad heeft de klachten ongegrond verklaard. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad. De civiele rechter heeft in twee instanties overwogen dat die rapporten niet van belang waren voor de beoordeling van de vorderingen die klager tegen de verhuurder had ingesteld. Het niet overleggen van die rapporten door verweerder kan hem tuchtrechtelijk dan ook niet verweten worden. Van het tuchtrechtelijk verwijtbaar spreken van onwaarheden is geen sprake. Evenmin is uit de stukken gebleken dat verweerder tegen beter weten in heeft beweerd dat de verhuurder niet bekend was dat er in een asbesthoudende buis was geboord en/of dat verweerder in de memorie van antwoord onwaarheden heeft verkondigd.Wrakingsverzoek tijdens de zitting buiten behandeling gelaten.  

Beslissing van 14 april 2023

in de zaak 220099

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 7 maart 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-470/AL/MN). In deze beslissing is de klacht van klager (in alle onderdelen) ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:46 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van klager tegen de beslissing is op 3 april 2022 (per e-mail) ontvangen door de griffie van het hof. Verder bevat het dossier van het hof de stukken van de raad.

2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 17 februari 2023. Daar zijn klager en verweerder, met een kantoorgenoot, verschenen. Partijen hebben ieder hun standpunt toegelicht.

2.3 Tegen het einde van de mondelinge behandeling heeft klager een aanhoudingsverzoek gedaan omdat hij nog nieuwe stukken in het geding wilde brengen. Het ging om stukken die hij op korte termijn verwacht te ontvangen van de gemeente. Verweerder heeft daarop gereageerd.

2.4 De voorzitter heeft medegedeeld op welke datum uitspraak gedaan zal worden, dat het hof zich zal beraden over het aanhoudingsverzoek van klager als vermeld onder 2.3 en de beslissing daarop in een tussenuitspraak of einduitspraak een beslissing zal worden  genomen. Daarop heeft klager het hof gewraakt. Het hof heeft - na een korte schorsing - partijen medegedeeld dit wrakingsverzoek buiten behandeling te laten omdat werd gewraakt in vervolg op een procesbeslissing (HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:370). De wraking is bovendien in strijd met de goede procesorde (HR 9 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1847). Met het wrakingsverzoek is evident misbruik van het middel van wraking gemaakt, nu het verzoek in redelijkheid niet anders kan worden verstaan dan als de aanwending van de bevoegdheid tot wraking voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven. In dit verband mag niet onvermeld blijven dat klager in de onderhavige klachtbehandeling bij de raad tweemaal een wrakingsverzoek heeft ingediend en de wrakingskamer hem heeft laten weten dat een volgende wraking in de onderhavige klachtzaak niet meer in behandeling zal worden genomen.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

​​​​​​​3.2 Klager en zijn gezin huren sinds 2001 een woning van de stichting M. (hierna: M.) in Utrecht.

​​​​​​​3.3 Verweerder staat M. in meerdere procedures als advocaat bij.

​​​​​​​3.4 In 2011 heeft M. onderzoek gedaan naar de eventuele aanwezigheid van asbesthoudende materialen. Dit onderzoek is uitgevoerd door BME A. B.V. Ook de zolder van de woning van klager is onderzocht. Gebleken is dat het buismateriaal hechtgebonden asbest bevatte en meerdere van de op zolder aanwezige platen niet-hechtgebonden asbest bevatten.

3.5 M. heeft klager op 11 oktober 2012 telefonisch meegedeeld dat er in zijn woning asbesthoudende beplating is aangetroffen en dat hij voorlopig geen gebruik van de zolder mag maken.   Ook heeft M. aangekondigd dat het asbest gesaneerd zal worden. De sanering van het  plaatmateriaal is afgerond op 14 november 2012. De buis met hechtgebonden asbest is verwijderd in januari/februari 2014.

​​​​​​​3.6 Klager heeft in een deelgeschilprocedure verzocht om voor recht te verklaren dat M. aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van het in de woning aanwezige niet-hechtgebonden asbest.

​​​​​​​3.7 In genoemde deelgeschilprocedure heeft op 8 februari 2018 een zitting plaatsvonden. Klager met zijn advocaat en verweerder waren daar aanwezig. In die deelgeschilprocedure heeft M. zich op het standpunt gesteld dat aan klager niet het gehele BME-rapport uit 2011 ter beschikking kan worden gesteld in verband met de privacy van overige huurders, op wier woningen dit rapport ook betrekking heeft. Bij beschikking van 7 maart 2018 heeft de rechtbank Midden-Nederland het verzoek van klager afgewezen en over de informatieverschaffing (onder meer) overwogen dat de verklaring van M. de rechtbank vooralsnog aannemelijk voorkomt.

3.8 Bij de kantonrechter heeft klager een verklaring voor recht gevorderd dat M. aansprakelijk is voor alle schade die klager heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het in de woning  aanwezige asbest en de asbestemissie die is ontstaan nadat in een asbesthoudende buis is geboord. Daarnaast wilde klager een voorschot op zijn schadevergoeding en een vergoeding voor gederfd huurgenot. M. vorderde dat het klager zou worden verboden medewerkers van M. te beledigen, bedreigen of onrechtmatig te behandelen en (film)opnames van hen te maken. Ook wilde M. dat klager alle filmpjes en andere opnames en uitlatingen over M. die hij op internet heeft geplaatst, zou verwijderen. De kantonrechter heeft bij vonnis van 5 februari 2020 alle vorderingen van klager afgewezen en de vorderingen van M. toegewezen. Met betrekking tot de informatieverschaffing door M. heeft de kantonrechter geen aanleiding gezien om terug te komen van hetgeen in de deelgeschilprocedure is overwogen en beslist. Voorts heeft de kantonrechter in dat vonnis nog het volgende overwogen:

Klager heeft (anders dan in de deelgeschilprocedure) aanvullend gesteld dat M. onrechtmatig heeft gehandeld, omdat in haar opdracht in een asbesthoudende buis is geboord, waardoor niet-hechtgebonden asbest is vrijgekomen. M. heeft deze stelling betwist. Ook aan deze stelling gaat de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd voorbij .”

​​​​​​​3.9 Klager is in hoger beroep gegaan en heeft hij zijn vorderingen uitgebreid. Bij arrest van 19 oktober 2021 heeft het hof de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 7 maart 2018 en het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 5 februari 2020 bekrachtigd.

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door

a)tijdens de zitting in 2018 zich op het standpunt te stellen dat hij de asbestinventarisatierapporten niet kon verstrekken wegens privacy redenen;

b)tijdens de bodemprocedure en het hoger beroep te liegen over het feit dat M. niet bekend was met het feit dat er in een asbestbuis is geboord, terwijl hij wist dat dit wel degelijk was gebeurd;

c)in de memorie van antwoord onwaarheden te verkondigen.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat het aan de civiele rechter is om over de door klager en verweerder ingenomen standpunten een beslissing te nemen, zoals in twee instanties is gebeurd. Dat verweerder feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs kon weten dat deze in strijd met de waarheid zijn of anderszins grenzen van de hem toekomende vrijheid heeft overschreden is niet gebleken.

beroepsgronden

​​​​​​​5.2 Klager voert in beroep aan dat de uitspraak van de raad niet dan wel onvoldoende is gemotiveerd en dat aan de vele argumenten die klager heeft aangevoerd niet is ingegaan. Evenmin heeft de raad kennelijk acht geslagen op door klager aangehaalde uitspraak van de bestuursrechter. Daarmee is r.o. 4.2 van de beslissing van de raad reeds onjuist, aldus klager.

verweer in beroep

​​​​​​​5.3 Verweerder heeft ter zitting verweer gevoerd en verzocht het beroep ongegrond te verklaren en de beslissing van de raad te bekrachtigen.

maatstaf

​​​​​​​5.4 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. Voor advocaten geldt dat zij in principe alleen de belangen van hun eigen cliënt hoeven te behartigen. Niet voor niets is partijdigheid een belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Zij hebben veel vrijheid om te doen wat in het belang van hun cliënt nodig is. Wel moeten zij voorkomen dat zij de belangen van de wederpartij onnodig en op ontoelaatbare wijze schaden. Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie verschaffen om daarmee de rechter te misleiden. Verder geldt dat advocaten ervan mogen uitgaan dat de informatie die zij van hun cliënt hebben gekregen juist is. Tot slot hoeven zij in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengen.

aanhoudingsverzoek van klager

​​​​​​​5.5 Klager heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde nog nadere stukken in het geding te kunnen brengen. Het gaat om stukken die hij naar verwachting op korte termijn van de gemeente zal ontvangen. Verweerder heeft daartegen verweer gevoerd, omdat er volgens hem geen reden voor is. Het hof wijst het aanhoudingsverzoek af, omdat de nadere stukken die klager wil inbrengen voor de beoordeling van de klachten niet van belang zijn.

inhoudelijke beoordeling klachten

​​​​​​​5.6 De BME-rapporten waarover M. beschikte en waarvan klager aan verweerder heeft verzocht die in de civiele procedure te overleggen betreffen rapporten die zien op andere huurwoningen dan die van klager. De civiele rechter heeft in twee instanties overwogen dat die rapporten niet van belang waren voor de beoordeling van de vorderingen die klager tegen M. had ingesteld. Het niet overleggen van die rapporten door verweerder kan hem tuchtrechtelijk dan ook niet verweten worden. Dat, zoals klager stelt, de BME-rapporten wellicht door M. aan de gemeente verstrekt en/of openbaar gemaakt moeten worden doet daaraan niet af. Die verplichting geldt niet in de relatie tussen klager enerzijds en verweerder en diens cliënte M. anderzijds. In die onderlinge relatie behoren de rapporten die op andere woningen zien tot het vertrouwelijke domein van M. Ter zitting heeft verweerder uitgelegd dat hij dat bedoelde met ‘privacy’. Het ging niet om AVG-gerelateerde privacy, maar om privacy in de zin dat de informatie in de relatie tussen M. en klager behoorde tot het domein van M. Van het tuchtrechtelijk verwijtbaar spreken van onwaarheden is geen sprake. Evenmin is uit de stukken gebleken dat verweerder tegen beter weten in heeft beweerd dat M. niet bekend was dat er in een asbesthoudende buis was geboord en/of dat verweerder in de memorie van antwoord onwaarheden heeft verkondigd. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is niet gebleken. De raad heeft terecht de klachten ongegrond verklaard en het daartegen gerichte beroep slaagt niet. De beslissing van de raad zal daarom worden bekrachtigd.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 7 maart 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-470/AL/MN.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. R.N.E. Visser, J.E. Soeharno, T.E. van der Spoel en B.J.R. van Tongeren , leden, in tegenwoordigheid van mr.  M. van der Mark , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2023.

griffier                                                                                                       voorzitter 

De beslissing is verzonden op 14 april 2023 .