ECLI:NL:TAHVD:2023:43 Hof van Discipline 's Gravenhage 220106

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:43
Datum uitspraak: 17-03-2023
Datum publicatie: 21-04-2023
Zaaknummer(s): 220106
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat in familierechtelijke kwestie. In hoger beroep gaat het enkel om het verwijt dat verweerster voor het aannemen van de zaak als voorwaarde stelde dat klaagster over zou gaan tot directe inning van de partneralimentatie op basis waarvan verweerster de toevoegingsaanvraag introk. Deze aanvullende voorwaarde is in deze zaak absoluut ontoelaatbaar. Hierdoor werd de toevoeging afhankelijk van de feitelijke inning van de partneralimentatie in plaats van de vraag of dit geld klaagster ook juridisch toekwam. Hierdoor heeft verweerster de situatie gecreëerd dat klaagster na afronding van de juridische procedure mogelijk die partneralimentatie zou moeten terugbetalen maar daartoe deels niet in staat zou zijn omdat het geld aan verweersters declaraties was besteed. Daar komt dan bij dat klaagster in die situatie geen beroep meer op de toevoeging kon doen, omdat verweerster die had ingetrokken, terwijl klaagster daar mogelijk wel recht op had. Schending kernwaarden financiële integriteit en partijdigheid. Berisping.  Het beroep op misbruik van tuchtrecht is afgewezen. Het tuchtrecht gericht is op de verantwoording van de advocaat aan de beroepsgroep en de maatschappij.

Beslissing van 17 maart 2023

in de zaak 220106

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

gemachtigde: mr. M.F. Mooibroek, advocaat te Utrecht

tegen:         

klaagster

gemachtigde: mr. F.C. van ’t Hooft, advocaat te Laren

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD      

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 7 maart 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-783/AL/MN). Hierin is klachtonderdeel c) gegrond en zijn de andere klachtonderdelen ongegrond verklaard. Aan verweerster is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten van klaagster en de proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:24 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

1.3 In dezelfde kwestie heeft de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland een bezwaar over verweerster voorgelegd aan de raad. De raad heeft op 7 maart 2023 het bezwaar deels gegrond verklaard (zaaknummer: 21-353/AL/MN). Onder verwijzing naar de opgelegde maatregel in de beslissing zoals besproken in randnummer 1.1 heeft de raad geen maatregel opgelegd.

2 DE PROCECURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerster tegen de beslissing is op 6 april 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

​​​​​​​2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het e-mailbericht d.d. 16 mei 2022 van de gemachtigde van klaagster dat geen schriftelijk verweer wordt gevoerd;
  • het e-mailbericht d.d. 28 december 2022 met twee producties van de gemachtigde van klaagster;
  • het e-mailbericht d.d. 4 januari 2023 met brief en bijlage van de gemachtigde van verweerster.

​​​​​​​2.3 Het hof heeft de zaak (en separaat daarvan het wederzijds hoger beroep in het dekenbezwaar (220105D)) mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 16 januari 2023. Bij de mondelinge behandeling van de voorliggende klachtzaak zijn klaagster met haar gemachtigde en verweerster met haar gemachtigde verschenen. Verweerster, haar gemachtigde en de gemachtigde van klaagster hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

​​​​​​​3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Voor zover in hoger beroep nog van belang, gaat het om de volgende feiten.

​​​​​​​3.2 Klaagster is gehuwd geweest met de heer D. (hierna: de ex-man). Bij beschikking van 3 april 2013 is hun echtscheiding uitgesproken.

​​​​​​​3.3 Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding op 21 maart 2013 vastgelegd in een convenant. Daarin is onder meer bepaald dat de ex-man vanaf 1 april 2010 tot 1 augustus 2019 € 10.000,- bruto per maand partneralimentatie aan klaagster zal betalen. Ook zijn zij, in afwijking van artikel 1:160 BW, overeengekomen dat de ex-man bij samenleven van klaagster deze alimentatie nog drie maanden zal doorbetalen indien klaagster voor aanvang van de samenleving hem schriftelijk van die samenleving in kennis heeft gesteld. Bij het niet voldoen aan die voorwaarde door klaagster, herleeft artikel 1:160 BW.

​​​​​​​3.4 De ex-man heeft de betaling van de partneralimentatie stopgezet wegens vermeende samenwoning per 1 mei 2018 en – nadat hij die kort daarna hervat had – wederom per 1 februari 2019. Op 15 februari 2019 heeft de ex-man bij de rechtbank een verzoek op grond van artikel 1:160 BW ingediend tot beëindiging van de verplichting tot betaling van partneralimentatie per 1 april 2018, althans per 1 december 2018, wegens vermeende samenwoning van klaagster.

​​​​​​​3.5 Na eerst te zijn bijgestaan door andere advocaten, heeft op 18 maart 2019 een intakegesprek tussen klaagster en verweerster plaatsgevonden. Per e-mail van diezelfde dag heeft verweerster aan klaagster het volgende geschreven:

“Bijgaand treft u de nota voor het vandaag gevoerde intakegesprek met u. Voorts treft u een opdrachtbevestiging aan. Indien u mij wenst in te schakelen als uw advocaat dan dient u de opdrachtbevestiging ondertekend en gedateerd per ommegaande aan mij te retourneren. Tevens heb ik een nota bijgevoegd voor de eigen bijdrage, griffierechten en de kosten voor een alimentatieberekening. Op voormelde nota heb ik de kosten voor het intakegesprek in mindering gebracht. Op het moment dat ik van u de opdrachtbevestiging retour heb ontvangen en u tevens de nota hebt voldaan, zal ik mijn werkzaamheden voor u voortzetten en een toevoeging aanvragen bij de Raad voor Rechtsbijstand.”

​​​​​​​3.6 De nota gedateerd 18 maart 2019 met nummer 2019-047 voor een bedrag van € 70,- is diezelfde dag contant door klaagster aan verweerster betaald. Eveneens op deze datum heeft verweerster een andere nota, met nummer 2019-046 voor een bedrag van € 511,-, aan klaagster gezonden.

​​​​​​​3.7 Per e-mail van 19 maart 2019 heeft verweerster aan klaagster geschreven:

“Hierbij verwijs ik naar ons telefoongesprek van vandaag dat ik u heb voorgehouden dat ik de toevoeging zal intrekken zodra u de achterstallige alimentatie via het LBIO ontvangen hebt. Hierdoor verzoek ik u openheid van zaken aan mij te verstrekken door een specificatie van de achterstallige alimentatie aan mij tot op heden te doen toekomen. Daarnaast zult u met onmiddellijke ingang het LBIO inschakelen en mij van het verloop van de resultaten op de hoogte te brengen. Ik verzoek u dit e-mailbericht voor akkoord te bevestigen.

Voor de goede orde herhaal ik nog eens dat ik mijn werkzaamheden zal voortzetten als ik de opdrachtbevestiging ondertekend en gedateerd retour ontvang. Voorts wens ik ommegaand betaling van de nota. Ten slotte dient u dit e-mailbericht uitdrukkelijk schriftelijk te bevestigen, met name met betrekking tot intrekking van de toevoeging. Na ontvangst van alle noodzakelijke schriftelijke bevestigingen zal ik mij stellen als uw advocaat en uitstel vragen voor het indienen van het verweerschrift.”

​​​​​​​3.8 In de op 19 maart 2019 door klaagster ondertekende en bij verweerster afgegeven opdrachtbevestiging is onder meer het volgende opgenomen:

“Gefinancierde rechtsbijstand

Komt cliënt in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand? Ja, afhankelijk van de toets gedaan door de Raad voor Rechtsbijstand.

*Ja, er zal een toevoeging worden aangevraagd. Tot de vaststelling gelden de onderstaande prijsafspraken. Indien bij indienen van de declaratie van de toevoeging blijkt dat het resultaat van de zaak is dat u daadwerkelijk een geldsom ontvangt (of een vordering met betrekking tot een geldsom krijgt) ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrije vermogen, zal de toevoeging worden ingetrokken en zal ik een uurtarief in rekening brengen als hierna overeengekomen.

(…)

Prijsafspraak

Uurtarief van € 225,-- te vermeerderen met 21% BTW en 7 % administratiekosten. (…).”

​​​​​​​3.9 Per e-mail van 20 maart 2019 om 9:25 uur heeft klaagster aan verweerster gemeld dat haar ex-man ruim € 24.000,- aan achterstallige partneralimentatie aan haar verschuldigd is. Verder heeft zij verweerster laten weten dat zij de opdracht bij verweerster ondertekend in de brievenbus heeft gedaan en dat zij de nota al heeft betaald.

​​​​​​​3.10 Hierop heeft verweerster per e-mail van 20 maart 2019 om 10:39 uur als volgt gereageerd:

“U was zojuist telefonisch helaas weer onbereikbaar zodat ik u nogmaals verzoek mij direct en ommegaand per email (schriftelijk) te bevestigen dat u stappen onderneemt om het LBIO of een deurwaarder inschakelt om de achterstallige alimentatie te innen. Zoals ik u in onderstaand e-mailbericht als voorwaarde voor de aanname van uw zaak heb gesteld dat u tot directe bij incassering van de alimentatie overgaat en ik meteen tot intrekking van de toevoeging zal overgaan bij ontvangst van de achterstallige alimentatie. Indien u deze mail bevestigt dan is alles afgewikkeld met betrekking tot de financiële afspraken ten behoeve van de behandeling van uw zaak. Dit is de derde maal dat ik u om een bevestiging vraag. U dient zich wel te realiseren dat er vandaag een brief aan de rechtbank door mij gestuurd moet worden dat ik als uw advocaat mij stel en uitstel van het verweerschrift wordt gevraagd. Indien u mij VANDAAG niet voor 12.00 uur bericht zal ik uw zaak niet behandelen. (…).”

​​​​​​​3.11 Diezelfde dag om 14:36 uur heeft klaagster per e-mail bevestigd dat verweerster haar advocaat wordt en dat klaagster die dag het LBIO heeft ingeschakeld. Verweerster heeft die dag voor klaagster een toevoeging aangevraagd en de rechtbank gevraagd om uitstel te verlenen voor indiening van het verweerschrift in de 1:160 BW-procedure.

​​​​​​​3.12 Per e-mail van 3 april 2019 heeft verweerster aan klaagster laten weten dat de Raad voor Rechtsbijstand, zoals al verwacht, de toevoeging heeft afgewezen op basis van haar inkomen en vermogen in 2017. Verweerster heeft klaagster erop gewezen dat zij een verzoek tot peiljaarverlegging kan indienen zodat daardoor het inkomen en vermogen van klaagster in het jaar 2019 (peiljaar) in aanmerking worden genomen. Om die reden heeft verweerster een peiljaarverleggingsformulier bijgevoegd en klaagster laten weten dat zij zelf dat formulier binnen 6 weken naar de Raad voor Rechtsbijstand moet sturen. Klaagster heeft dat niet gedaan, zodat de toevoeging definitief niet is verleend.

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) (…); b) (…);

c) voor het aannemen van de zaak als voorwaarde te stellen dat klaagster zou overgaan tot directe incassering van de achterstallige partneralimentatie, waarmee verweerster haar eigen financiële belang voorop heeft gesteld;

d) (…); e) (…); f) (…)  t/m  l) (…)

5 BEOORDELING

Misbruik van klachtrecht: beroep op niet-ontvankelijkheid

​​​​​​​5.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, omdat zij misbruik maakt van het tuchtrechtelijke klachtrecht door stellingen in te nemen waarvan zij wist of behoort te weten dat die onjuist zijn. Zo stelt klaagster zich op het standpunt dat overeengekomen was dat verweerster haar zou bijstaan op basis van een toevoeging, terwijl feitelijk is overeengekomen dat verweerster haar op betalende basis zou bijstaan als de toevoeging niet werd verleend. Ook heeft klaagster bewust onjuiste financiële gegevens verstrekt aan de Raad voor Rechtsbijstand om een toevoeging voor de procedure in kort geding (ten onrechte) te verkrijgen. Ook bij de raad van discipline volhardt klaagster in haar onjuiste stelling dat zij recht heeft op een toevoeging. Uit de verschillende evident onjuiste handelingen en stellingen van klaagster op dit onderwerp rijst het beeld dat klaagster valsheid in geschrift en oplichting pleegt.

​​​​​​​5.2 Het hof interpreteert dit beroep aldus dat klaagster niet van onbesproken gedrag is in het conflict tussen verweerster en klaagster en daarom haar klachtrecht heeft verwerkt. Het hof wijst dit beroep af. Het tuchtrecht dient primair de kwaliteit van de beroepsuitoefening van de advocatuur te bewaken, waarbij de tuchtprocedure is gericht op de verantwoording van de verwerende advocaat aan de beroepsgroep en de maatschappij voor de wijze waarop hij of zij het beroep heeft uitgeoefend. Het hof buigt zich daarom in beginsel niet over verwijten van de advocaat aan het adres van de klagende partij, die – zoals in deze zaak – onderwerp zijn van het juridische debat tussen de advocaat en de klagende partij. Dit is hoogstens anders als een klagende partij in haar proceshouding evident misbruik maakt van het tucht(proces)recht. Dat is hier niet het geval, gezien de uitvoerige stellingen en betwistingen van partijen in dit debat.

Omvang hoger beroep

​​​​​​​5.3 De kwestie in hoger beroep is beperkt tot het verwijt dat verweerster voor het aannemen van de zaak niet de voorwaarde mocht stellen dat klaagster zou overgaan tot directe incassering van de achterstallige partneralimentatie, waarmee verweerster haar eigen financiële belang voorop heeft gesteld (klachtonderdeel c).

Klachtonderdeel c) – overwegingen raad

​​​​​​​5.4 Tijdens het intakegesprek op 18 maart 2019, zoals diezelfde dag per e-mail door verweerster bevestigd, heeft klaagster van verweerster de opdrachtbevestiging in de 1:160 BW-zaak en ook de nota voor de eigen bijdrage ontvangen. Blijkens die e-mail heeft verweerster klaagster tijdens het gesprek verzocht om de opdrachtbevestiging direct ondertekend en gedateerd te retourneren, de nota te betalen, waarna verweerster voor klaagster aan de slag zou gaan en een toevoeging voor klaagster zou aanvragen.

​​​​​​​5.5 Blijkens de e-mail van verweerster van 19 maart 2019 heeft verweerster die dag telefonisch aan klaagster voorgehouden dat verweerster de toevoeging zal intrekken zodra klaagster de achterstallige alimentatie via het LBIO zou ontvangen. Verweerster heeft klaagster verzocht om de inhoud van de e-mail schriftelijk te bevestigen en heeft klaagster erop gewezen dat verweerster zich na ontvangst van de ondertekende opdrachtbevestiging als advocaat zal stellen en uitstel voor indiening van het verweerschrift zal vragen. De raad is uit de stukken gebleken dat klaagster op 19 maart 2019 de opdrachtbevestiging heeft ondertekend, die bij verweerster heeft langsgebracht en de nota heeft betaald. Volgens deze opdrachtbevestiging zou verweerster klaagster op basis van gefinancierde rechtsbijstand bijstaan terwijl partijen voor het geval dat de toevoeging uiteindelijk zou worden ingetrokken, prijsafspraken hebben gemaakt.

​​​​​​​5.6 In haar e-mail van 20 maart 2019 om 10:39 uur heeft verweerster aan klaagster opnieuw gemeld dat zij alleen na bevestiging van de op 19 maart 2019 door haar gestelde voorwaarde bereid is om klaagster bij te staan en heeft zij klaagster erop gewezen dat verweerster zich die dag bij de rechtbank als advocaat van klaagster zou moeten stellen om uitstel voor indiening van het verweerschrift te vragen. Klaagster heeft diezelfde dag schriftelijk om 14:36 uur aan verweerster laten weten dat zij het LBIO die dag voor de inning van de partneralimentatie heeft ingeschakeld en heeft verder bevestigd dat verweerster haar als advocaat zal bijstaan in de 1:160 BW-procedure.

​​​​​​​5.7 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster met haar handelwijze tuchtrechtelijk laakbaar jegens klaagster gehandeld door naast het aanvragen van een toevoeging voor klaagster bij aanvaarding van de zaak ook als voorwaarde te stellen dat die toevoeging (tussentijds) door verweerster zou worden ingetrokken na ontvangst door klaagster van door haar nog te innen achterstallige partneralimentatie, waardoor klaagster alsnog een betalende cliënte zou zijn. Deze werkwijze is niet alleen in strijd met artikel 46 Advocatenwet, in het bijzonder de gedragsregels 17 en 18, maar verhoudt zich ook niet met het systeem van gefinancierde rechtsbijstand. Op grond van de genoemde gedragsregels wordt een cliënt immers ofwel bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand dan wel op betalende basis. Wordt een toevoeging aangevraagd en verleend, dan is het aan de Raad voor Rechtsbijstand voorbehouden om na afloop van de zaak op grond van het behaalde eindresultaat te beoordelen of de toevoeging terecht is verstrekt. Is dat niet het geval, dan moet de cliënt alsnog voor de werkzaamheden van de advocaat betalen indien daarover bij aanvaarding van de zaak prijsafspraken zijn gemaakt. Wordt een cliënt die mogelijk voor een toevoeging in aanmerking komt, toch op betalende basis bijgestaan, dan moet door die cliënt vooraf een uitdrukkelijke afstandsverklaring van het recht op gefinancierde rechtsbijstand zijn gedaan. Dit een en ander klemt hier des te meer nu verweerster bij een succesvolle inning van de onderhoudsbijdrage bij het LBIO als advocaat van klaagster zelf belang kreeg omdat zij, zoals zij stelt, in dat geval op betalende basis voor klaagster kon optreden.

​​​​​​​5.8 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld, zodat klachtonderdeel c) gegrond zal worden verklaard.

Beroep verweerster - klachtonderdeel c)

​​​​​​​5.9 De raad acht ten onrechte de werkwijze laakbaar waarbij naast het aanvragen van een toevoeging als voorwaarde wordt gesteld dat die toevoeging (tussentijds) wordt ingetrokken na ontvangst van nog te innen achterstallige partneralimentatie, waardoor klaagster alsnog een betalende cliënte zou zijn. Verweerster voert tegen dit oordeel aan dat klaagster hierdoor geen enkel nadeel heeft geleden omdat klaagster geen toevoeging heeft verkregen en daarin heeft berust door geen peiljaarverlegging aan te vragen. Klaagster is dan ook niet rechtstreeks in haar belang geraakt. Daarbij geldt dat klaagster in het geheel geen recht op een toevoeging had gehad, gezien het feit dat haar feitelijke vermogen op 1 januari 2019 daarvoor te hoog was. Deze informatie was verweerster bij het intakegesprek met klaagster al bekend. Verder is de raad er ten onrechte van uitgegaan dat verweerster klaagster zou bijstaan op basis van een toevoeging. De opdrachtbevestiging houdt immers in dat verweerster klaagster zou bijstaan op betalende basis totdat de toevoeging zou worden verleend. Verder voert verweerster aan dat de door de raad overwogen schending van de gedragsregels 17 en 18 niet concreet is gemotiveerd. Er blijkt daaruit geen verbod tot het stellen van voorwaarden aan rechtsbijstand op (mogelijke) toevoegingsbasis. Ook valt volgens haar niet in te zien waarom een voorwaardelijke afstandsverklaring niet zou zijn toegestaan, terwijl een volledige afstandsverklaring wel overeengekomen mag worden (“als het meerdere mag, mag het mindere ook”). Klaagster is in dit geval akkoord gegaan met de voorwaardelijke afstandsverklaring. Verweerster verwijst in dit verband naar een uitspraak van het Hof van Discipline, waarin een advocaat de toevoeging in overeenstemming met de cliënt had ingetrokken bij betaling van schadevergoeding door de wederpartij. Voor zover de raad heeft overwogen dat verweersters werkwijze zich niet verhoudt tot de toevoegingssystematiek, voert zij aan dat – los van het gebrek aan toelichting van dit oordeel – de systematiek vooral erop gericht is dat de advocaat geen andere kosten in rekening brengt naast een verleende toevoeging. Er was hier geen sprake van een verleende toevoeging. Verder gaat het erom dat de rechtzoekende de kosten van de zaak draagt als hij daartoe in staat is. De afspraak tussen klaagster en verweerster was hiermee in lijn. Daarbij is op dit punt sprake van contractsvrijheid, waarbij klaagster het voorstel van verweerster had kunnen weigeren.

Overwegingen hof - toetsingskader

​​​​​​​5.10 Het hof toetst het verweten handelen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Essentieel zijn in dit verband de kernwaarden voor de advocatuur uit artikel 10a Advocatenwet. In deze zaak zijn de kernwaarde partijdigheid en (financiële) integriteit van belang. De kernwaarde partijdigheid is erop gericht dat de advocaat zich bij zijn beroepsuitoefening primair laat leiden door het belang van zijn cliënt. Overigens strekt dat niet zo ver dat hij zich mag vereenzelvigen met zijn cliënt (kernwaarde onafhankelijkheid). Daarnaast geldt in deze kwestie de kernwaarde integriteit: integere beroepsuitoefening is essentieel om de bijzondere positie van de advocaat te legitimeren en het vertrouwen in de beroepsgroep te waarborgen. Integer wil zeggen dat de advocaat boven de zaak staat, hij belangenverstrengelingen tegengaat en zich kan verantwoorden voor zijn keuzes, gegeven zijn geprivilegieerde rol binnen de rechtsorde. De kernwaarde integriteit leidt er - uiteraard - toe dat een advocaat ook in financiële aangelegenheden betamelijk moet handelen.

​​​​​​​5.11 Verder zijn bij de toetsing aan artikel 46 Advocatenwet de Gedragsregels advocatuur van belang. De tuchtrechter is hieraan niet gebonden, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

​​​​​​​5.12 Gezien de aangevoerde gronden in beroep wijst het hof nog op het volgende. Het tuchtrecht voor de advocatuur dient het belang van een gezonde advocatuur in het Nederlandse rechtsbestel en is daarom gericht op de toetsing van het handelen van advocaten bij de beroepsuitoefening. Het gaat dan ook niet aan wat klaagster in de voorgelegde kwestie al of niet heeft gedaan en hoe dat zich verhoudt tot het handelen van verweerster. Verweerster draagt als advocaat een eigen, zelfstandige verantwoordelijkheid voor haar handelen en nalaten. Geschilpunten en onderlinge verwijten binnen de relatie van verweerster en klaagster zijn dan ook geen onderwerp van tuchtrechtelijk maar van civielrechtelijk debat. Het hof gaat voorbij aan dergelijke civielrechtelijke twistpunten en het vermeende handelen van klaagster. Het hof beperkt zich in deze zaak tot de tuchtrechtelijke beoordeling van verweersters handelen als advocaat.

Overwegingen hof – klachtonderdeel c)

​​​​​​​5.13 Vast staat dat verweerster de opdracht van klaagster heeft aangenomen en dit heeft bevestigd met een opdrachtbevestiging, waarin staat dat verweerster een toevoeging zal aanvragen en dat ‘tot de vaststelling’ van die toevoeging bepaalde prijsafspraken gelden. De dag na het intakegesprek en verzending van deze opdrachtbevestiging heeft verweerster klaagster bericht over een aanvullende voorwaarde. Die voorwaarde houdt in dat klaagster het LBIO inschakelt om de achterstallige partneralimentatie te innen en dat verweerster de toevoegingsaanvraag intrekt zodra de achterstallige partneralimentatie is ontvangen door klaagster (verder: “de aanvullende voorwaarde”). Verweerster zou haar rechtsbijstand alleen voortzetten na ontvangst van de ondertekende opdrachtbevestiging en het akkoord van klaagster op die aanvullende voorwaarde.

​​​​​​​5.14 Het hof heeft verweerster ter zitting meerdere vragen gesteld over deze financiële afspraken om inzicht te verkrijgen in de implicaties van de aanvullende voorwaarde. Over de financiële afspraak uit de opdrachtbevestiging heeft verweerster echter wisselend verklaard bij het hof. Zo heeft verweerster enerzijds verklaard dat het de bedoeling was om alle gewerkte uren tot het moment dat de toevoeging werd toe- of afgewezen, te declareren bij klaagster en de verdere uren in geval van toewijzing van de toevoeging te declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand. Anderzijds heeft verweerster verklaard dat zij aanvankelijk de gewerkte uren tot het moment dat de toevoeging werd toe- of afgewezen heeft bijgehouden, maar dat zij ook die gewerkte uren in geval van toewijzing zou declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand. Door deze wisselende verklaringen is het het hof tot op heden niet duidelijk wat de financiële afspraak tussen verweerster en klaagster – nog los van de daarop volgende aanvullende voorwaarde - precies behelst, wat op zichzelf al klachtwaardig handelen oplevert, gezien de zorg die de advocaat draagt om duidelijkheid aan de cliënte te verschaffen rondom de geldende financiële afspraken (Regel 17 lid 2 van de Gedragsregels advocatuur 2018).

​​​​​​​5.15 In deze zaak ligt dit punt echter niet als verwijt voor maar gaat het om de klacht dat de aanvullende voorwaarde tuchtrechtelijk verwijtbaar is.

​​​​​​​5.16 Om ondanks de onduidelijkheid rondom de financiële afspraken tot een beoordeling van die klacht te komen, neemt het hof tot uitgangspunt dat de afspraak inhield dat verweerster klaagster op betalende basis zou bijstaan tenzij klaagster een toevoeging toegekend zou krijgen, waarna verweerster alle uren zou declareren bij de Raad voor Rechtsbijstand – wat een toelaatbaar scenario is.[1]

​​​​​​​5.17 De aanvullende voorwaarde is naar het oordeel van het hof in tuchtrechtelijk opzicht absoluut ontoelaatbaar. Van essentieel belang is dat het feitelijkinnen van de partneralimentatie niet van belang is voor de vraag of klaagster in aanmerking zou komen voor een toevoeging. Het mogelijke recht op toevoeging was immers (in het bijzonder) afhankelijk van de vraag of klaagster recht had op die partneralimentatie – wat op dat moment nog ter discussie stond. Door desondanks aan te kondigen de toevoegingsaanvraag te zullen intrekken na en op basis van de feitelijkeinning van de partneralimentatie, daargelaten of dat wel mogelijk is op grond van het bepaalde in art. 31 Wet op de rechtsbijstand, heeft verweerster het risico gecreëerd dat haar cliënte (klaagster) na afronding van de juridische procedures een groot bedrag aan partneralimentatie moest terugbetalen aan haar ex-man omdat zij daar geen recht op had, maar klaagster daarover (deels) niet meer beschikte doordat zij van dat geld verweersters declaraties had moeten voldoen, terwijl verweerster ook nog klaagsters recht op de toevoeging had verspeeld door de intrekking. Niet alleen heeft verweerster hierdoor haar cliënte een onnodig groot financieel risico laten lopen, ook heeft verweerster hierdoor op een onacceptabele wijze haar eigen financiële belang om te kunnen declareren op basis van haar uurtarief laten prevaleren boven het belang van haar cliënte om te kunnen procederen op toevoegingsbasis als zij volgens de Raad voor Rechtsbijstand recht daarop zou hebben.

​​​​​​​5.18 Het gaat hierbij niet – zoals verweerster consequent wel stelt – om de vraag of de cliënte ook daadwerkelijk recht op een toevoeging zou hebben gehad en die intrekking civielrechtelijk gezien (geen) verschil maakte. Het gaat om de vraag of verweerster als redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat jegens haar cliënte heeft gehandeld en de op haar rustende verantwoordelijkheid heeft genomen zorgvuldig te zijn in het maken van gedegen en betamelijke financiële afspraken met de cliënte. Daarbij komt dat als verweerster inderdaad ervan overtuigd was dat haar cliënte niet in aanmerking zou komen voor een toevoeging en recht had op die partneralimentatie, ook niet valt in te zien waarom zij de intrekking van de toevoeging als voorwaarde voor de aanvaarding van de opdracht afdwong van haar cliënte. Dan zou nadien de Raad voor Rechtsbijstand immers zelfstandig al tot een afwijzing van de toevoegingsaanvraag zijn gekomen. De termijn waarop klaagster op de door verweerster gestelde aanvullende voorwaarde diende te beslissen was bovendien zodanig kort, dat klaagster geen andere keus leek te hebben dan deze te aanvaarden. Dit sterkt het hof in het beeld dat verweerster enkel gericht is geweest op haar eigen belang om te kunnen declareren op basis van haar uurtarief. Dat staat een advocaat vrij, als hij daarover transparant is en zijn cliënt goed geïnformeerd een volledige afstandsverklaring laat afgeven – wat verweerster in dit geval niet heeft gedaan.

​​​​​​​5.19 Ter zake de overige stellingen van verweerster: -het “meerdere mag, dus het mindere ook”-verweer; -de contractsvrijheid van partijen; -dat klaagster akkoord is gegaan met de aanvullende voorwaarde; en -dat klaagster geen nadeel heeft geleden; verwijst het hof naar zijn overweging onder 5.12. Bedoelde verweren zien op civielrechtelijke componenten in het debat tussen partijen, die niet van belang zijn voor de tuchtrechtelijke merites in deze zaak.

​​​​​​​5.20 Het hof concludeert dat het beroep van verweerster faalt. Het hof is evenals de raad van oordeel dat verweerster met haar handelen de kernwaarden partijdigheid en (financiële) integriteit heeft geschonden.

Maatregel

​​​​​​​5.21 Verweerster heeft op goede gronden aangevoerd dat de raad in de motivering van de maatregel verwijten heeft betrokken die de raad ongegrond heeft verklaard. In zoverre kan die motivering niet in stand blijven. Het hof bepaalt overigens ambtshalve welke maatregel passend is voor gegrond verklaarde klachten over het handelen van een advocaat.

​​​​​​​5.22 Het hof legt aan verweerster de maatregel van berisping op, omdat haar handelen tuchtrechtelijk laakbaar is: door het stellen van de aanvullende voorwaarde heeft verweerster de kernwaarden partijdigheid en financiële integriteit geschonden. Verweerster heeft klaagster blootgesteld aan het onaanvaardbare risico dat de geïnde achterstallige partneralimentatie, aangewend voor de betaling van haar declaraties, later zou moeten worden terugbetaald aan de ex-man, namelijk als in de procedure zou komen vast te staan dat er sprake is (geweest) van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW. Bovendien heeft verweerster aanvankelijk de suggestie laten bestaan dat bijstand op basis van toevoeging tot de mogelijkheden als haar cliënte namelijk aanvankelijk de suggestie laten bestaan dat bijstand op basis van toevoeging tot de mogelijkheden behoorde, terwijl verweerster haar financiële afspraken zo inrichtte dat klaagster feitelijk geen aanspraak kon maken op de toevoeging - ook als zij daarop in potentie wel recht zou hebben gehad (schending kernwaarde financiële integriteit). Hierdoor heeft verweerster haar eigen belang om haar uren op basis van het uurtarief te kunnen declareren laten prevaleren boven de rechten van haar cliënte (schending kernwaarde partijdigheid).

Proceskosten

​​​​​​​5.23 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:   

a) € 50,- kosten van klaagster (forfaitair);

b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klaagster;

c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

d) € 1.000,- kosten van de Staat.

​​​​​​​5.24  Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

​​​​​​​5.25 Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 verwerpt het beroep op misbruik van tuchtrecht;

​​​​​​​6.2 bekrachtigt de beslissing van 7 maart 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-783/AL/MN.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, A.R. Sturhoofd, J.H. Brouwer en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2023.

griffier                                                                                                       voorzitter             

De beslissing is verzonden op 29 maart 2023 .

[1] Het andere scenario is immers niet tuchtrechtelijk toelaatbaar, zie HvD 1 december 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:370. In die zaak werd door het hof geoordeeld dat de advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar handelde door het optuigen van de (schijn)constructie waarin de eerste uren op betalende basis en de verdere uren op toevoegingsbasis werden verricht.