ECLI:NL:TAHVD:2023:231 Hof van Discipline 's Gravenhage 220340

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:231
Datum uitspraak: 11-12-2023
Datum publicatie: 15-12-2023
Zaaknummer(s): 220340
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie:  Klacht tegen de advocaat van de wederpartij was door de raad ongegrond verklaard. Het hof verklaart de verwijten betreffende het niet gelijktijdig toezenden van twee achtereenvolgende H-formulieren aan de advocaat van klager alsnog gegrond. Na de toezegging van verweerder dat het niet meer zou voorkomen had het op zijn weg gelegen om in ieder geval de tweede omissie (een eenzijdig verzoek tot doorhaling van de procedure) te voorkomen. Waarschuwing.

Beslissing van 11 december 2023

in de zaak 220340

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 10 oktober 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) in de zaak met nummer 22-428/A/NH. De raad heeft de klacht in beide onderdelen ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:203 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het beroepschrift van klager tegen de beslissing van de raad is op 8 november 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift.

  2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 13 oktober 2023. Daar zijn klager met zijn gemachtigden mr. W.M. van Agt en mr. V.P. Melens alsmede verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, de gemachtigde van klager aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Klager is enig aandeelhouder en bestuurder van P.E. B.V. die bestuurder en enig aandeelhouder is van VN B.V. (hierna: het V.). Het V.  is op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder van EREF B.V (hierna: EREF III).

3.3 Particuliere participanten hebben in totaal € 2.500.000,- ingelegd in EREF III. Deze particuliere participanten hebben een stichting (hierna: de stichting) opgericht om de collectieve belangen van de deelnemers te behartigen en om toezicht te houden op de activiteiten van EREF III.

3.4 Tussen klager en de stichting is een juridisch conflict ontstaan en in dat verband zijn meerdere civiele procedures gevoerd. Verweerder stond de stichting in deze procedures als advocaat bij.

3.5 Bij vonnis in kort geding van 11 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam klager veroordeeld tot onder meer betaling aan de stichting van een bedrag van  € 2.500.000,- en om rekening en verantwoording af te leggen over de gelden die door de participanten aan EREF III zijn verstrekt en een gespecificeerde opgave te doen van de uitgaven en inkomsten van EREF III voorzien van onderliggende facturen en bankafschriften. Tegen dit vonnis heeft klager hoger beroep ingesteld.  

3.6 Op 27 juni 2019 heeft de stichting executoriaal beslag laten leggen op de aandelen van P.E. B.V. die worden gehouden door klager. Het proces-verbaal van inbeslagneming is op 1 juli 2019 aan klager betekend.

3.7 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 19 september 2019 heeft de voorzieningenrechter Noord-Holland bepaald dat het vonnis van 11 juni 2019 ten uitvoer kan worden gelegd bij lijfsdwang voor de duur van maximaal 30 dagen. De lijfsdwang heeft plaatsgevonden van 3 november 2019 tot 3 december 2019.

​​​​​​​3.8 De stichting heeft de rechtbank Midden-Nederland verzocht om toestemming te verlenen voor de verkoop van de aandelen van klager in P.E. B.V. Partijen zijn op 7 oktober 2019 opgeroepen voor de zitting van 13 november 2019. Klager is niet op de zitting verschenen.

​​​​​​​3.9 Bij verstekbeschikking van 4 december 2019 is aan de stichting het verzochte verlof verleend en is een deurwaarder aangewezen die met de executie is belast. De termijn waarbinnen de verkoop en overdracht van de aandelen diende plaats te vinden werd bepaald op vier weken na betekening van de beschikking.

​​​​​​​3.10 Op 3 december 2019 heeft in aanwezigheid van klager een zitting plaatsgevonden over de verkoop van aandelen van het V, waarvan klager (indirect) aandeelhouder en bestuurder is.

​​​​​​​3.11 Op 12 december 2019 heeft de deurwaarder geprobeerd een exploot te betekenen aan klager. Het exploot van betekening, noch de beschikking van 4 december 2019 heeft klager op dat moment bereikt. Op 23 december 2019 heeft de deurwaarder de beschikking van 4 december 2019 alsnog betekend en aangezegd dat de executieverkoop van de inbeslaggenomen aandelen op 2 januari 2020 om 14:00 uur zou plaatsvinden. Bij e-mail van 24 december 2019 heeft de deurwaarder een verzoek om uitstel van de verkoop afgewezen.

​​​​​​​3.12 In dezelfde periode hebben zich ook de volgende feiten voorgedaan. Bij dagvaarding van 26 november 2019 is de stichting een kort gedingprocedure gestart bij de rechtbank Noord-Holland waarin de stichting de voorzieningenrechter verzocht tenuitvoerlegging van de veroordelingen in het vonnis van 11 juni 2019 bij lijfsdwang toe te staan voor een periode van één jaar. De behandeling van dit kort geding stond oorspronkelijk gepland op 11 december 2019. Bij brief van 9 december 2019 heeft verweerder de rechtbank namens de stichting verzocht de datum van de behandeling te verplaatsen. Na ontvangst van verhinderdata van beide partijen is de zittingsdatum bepaald op 16 januari 2020.

​​​​​​​3.13 Op 16 januari 2020 heeft de mondelinge behandeling zonder klager plaatsgevonden en is aan klager verstek verleend. Op 17 januari 2020 heeft klager de rechtbank een faxbrief gestuurd, waarna op 28 januari 2020 een nieuwe zitting heeft plaatsgevonden. Op deze zitting heeft de rechter partijen meegedeeld dat klagers faxbrief van 17 januari 2020 bij correcte behandeling tot tijdige zuivering van het verstek zou hebben geleid, maar dat het verstekvonnis (op 17 januari 2020) niettemin is uitgegaan. Met partijen is afgesproken dat dit verstekvonnis geacht moet worden niet te zijn uitgesproken en dat de zaak op een vervolgzitting inhoudelijk zal worden behandeld. Op 6 februari 2020 heeft de nieuwe zitting plaatsgevonden waarbij de grosse van het verstekvonnis is ingeleverd.

​​​​​​​3.14 Bij vonnis van 13 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de stichting toegewezen, met dien verstande dat de tenuitvoerlegging ervan tot uiterlijk 30 maart 2020 is opgeschort. Tegen dit vonnis heeft klager hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het gerechtshof).

​​​​​​​3.15 Na de faillietverklaring van klager heeft verweerder bij H-formulier van 3 augustus 2020 het gerechtshof verzocht om schorsing van de procedure om de curator tot overneming van het geding op te roepen. Bij rolbeslissing van 6 augustus 2020 heeft het gerechtshof de procedure geschorst tot 25 augustus 2020.

​​​​​​​3.16 Bij e-mail van 6 augustus 2020 heeft klagers gemachtigde verweerder het volgende bericht gestuurd:

“Ik ontving van het Hof uw bijgaande H-formulier en de betreffende rolbeslissing. Anders dan u op het H-formulier verklaart, heb ik (of mijn kantoorgenoot) geen afschrift van dit bericht/het H-formulier van u ontvangen. Dit is niet de eerste keer. Hier heb ik ook al verschillende keren op gewezen. Dat er nu een rolbeslissing wordt genomen zonder dat ik daarin ben gekend of op heb kunnen reageren, vind ik kwalijk. Ik ga mij beraden over hoe hier mee om te gaan.”

​​​​​​​3.17 Verweerder heeft hierop eveneens op 6 augustus 2020 als volgt geantwoord:

“Mijn excuses daarvoor; dat is een administratieve omissie hier op kantoor; ik zal er persoonlijk op toezien dat u in het vervolg telkens tijdig een afschrift ontvangt.”

​​​​​​​3.18 Bij H-formulier van 20 augustus 2020 heeft verweerder het gerechtshof verzocht om doorhaling van de procedure. Het gerechtshof heeft het verzoek toegewezen.

​​​​​​​3.19 Bij e-mail van 27 augustus 2020 (om 12:41 uur) heeft klagers gemachtigde verweerder het volgende bericht gestuurd:

“Van uw eerdere toezegging om er persoonlijk op toe te zien dat ik een afschrift van uw berichten zou krijgen (waartoe u simpelweg gehouden bent), is weinig gebleken. Voor de zoveelste keer ontvang ik pas een afschrift van uw berichten ná de roldatum en nadat ik daar zelf om moet vragen. Ik vind dat kwalijk en kan mij ook niet aan de indruk onttrekken dat dit doelbewust is om te voorkomen dat ik daar tijdig op kan reageren. Dit is wat mij betreft de druppel die de emmer doet overlopen en zal daar de (tuchtrechtelijke) consequenties aan verbinden die ik nodig acht. Daarnaast zal ik het Hof verzoeken de thans geroyeerde procedure weer op te brengen en door te procederen.”

​​​​​​​3.20 Bij e-mail van 27 augustus 2020 (14:30 uur) heeft de secretaresse van verweerder klagers gemachtigde alsnog een tweetal H-formulieren toegezonden die bij het gerechtshof zijn ingediend. Zij gaf daarbij aan te hebben verzuimd deze in kopie aan verweerder toe te sturen en heeft hiervoor haar excuses aangeboden.

​​​​​​​3.21 Bij H-formulier van 7 september 2020 heeft klagers gemachtigde zich opnieuw tot het gerechtshof gewend met het verzoek om de zaak zo spoedig mogelijk op te brengen en door te procederen. Daarbij is aangegeven dat de zaak nooit op eenzijdig verzoek van verweerder doorgehaald had mogen worden.

​​​​​​​3.22 In het antwoord hierop van 10 september 2020 heeft (de griffier van) het gerechtshof klagers gemachtigde laten weten dat blijkens het H-formulier van 20 augustus 2020 de wederpartij over het verzoek tot doorhaling was geïnformeerd en dat het verzoek bij gebreke van bezwaar was toegewezen, maar dat de procedure zou worden voortgezet en op de rol van 13 oktober 2020 zou worden geplaatst voor een memorie van grieven.

​​​​​​​3.23 Klager heeft op 3 november 2021 bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

4 KLACHT

​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

  1. Verweerder heeft stukken in het geding gebracht zonder klager(s advocaat) daarvan afschrift te zenden, hetgeen in strijd is met gedragsregel 20;
  2. Verweerder heeft de rechter onjuist geïnformeerd, hetgeen in strijd is met gedragsregel 8.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

5.1 De raad heeft beide klachtonderdelen gezamenlijk behandeld en ongegrond verklaard. De raad heeft overwogen dat klager verweerder in de kern verwijt dat hij als advocaat van de stichting verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld door heimelijk te procederen. Dit deed hij volgens klager door stukken in het geding te brengen zonder zijn advocaat hiervan een afschrift te doen toekomen (schending gedragsregel 20) en door de rechter verkeerd te informeren. De raad heeft de klacht beoordeeld aan de hand van de voorbeelden, waarmee klager zijn klachtonderdelen heeft onderbouwd.

5.2 Voorbeeld 1 betreft de zitting op 13 november 2019 bij de rechtbank Midden-Nederland over het verzoek van de stichting tot het verkrijgen van verlof voor de verkoop van klagers inbeslaggenomen aandelen in P.E. B.V. Klager was daarbij niet aanwezig en stelt dat hij niet correct is opgeroepen voor deze zitting. Hij stelt voorts dat verweerder vervolgens op de zitting van 3 december 2019 heeft nagelaten klager te informeren over de plaatsgevonden zitting op 13 november 2019, waardoor hij klager de kans heeft ontnomen om zich te verweren dan wel het verstek te zuiveren.

5.3 De raad heeft overwogen dat uit de verstekbeschikking van 4 december 2019 blijkt dat klager op 7 oktober 2019 correct is opgeroepen voor de zitting van 13 november 2019. Het is bovendien aan de rechtbank om partijen op te roepen, niet aan de advocaat. Er rustte op verweerder, als advocaat van de wederpartij, geen zelfstandige verplichting om klager over de zitting van 13 november 2019 te informeren. Van schending van gedragsregel 20 is niet gebleken.

5.4 Voorbeeld 2 betreft betekening van de verstekbeschikking van 4 december 2019. Klager stelt dat die niet aan hem in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap is betekend en evenmin aan de vennootschap zelf, maar dat de beschikking is achtergelaten in een gesloten envelop in het huis van bewaring. Klager verbleef daar toen, maar was op dat moment niet aanwezig, hetgeen verweerder bekend was. Het vonnis is pas aan de vennootschap betekend nadat klagers toenmalige advocaat zich bij verweerder over de gang van zaken had beklaagd. Door het vonnis niet op correcte wijze te (laten) betekenen, heeft verweerder klager de kans ontnomen om het verstek te zuiveren. Verweerder heeft daartegen onder meer aangevoerd dat niet hij, maar de stichting zelf de deurwaarder heeft geïnstrueerd.

5.5 De raad heeft overwogen dat het niet ongebruikelijk is dat een cliënt zelf voor de tenuitvoerlegging van een vonnis zorgdraagt. De raad is met verweerder dan ook van oordeel dat, als het vonnis al verkeerd is betekend, dat verweerder niet tuchtrechtelijk kan worden verweten, nu de deurwaarder niet in zijn opdracht werkte.

5.6 Voorbeeld 3 betreft de zitting op 3 december 2019, waarbij het ging om de verkoop van aandelen van een andere vennootschap waarvan klager indirect bestuurder is. Klager stelt dat verweerder verzuimd heeft hem het verzoekschrift toe te zenden. Daarmee heeft verweerder hem de kans ontnomen zich deugdelijk te verweren. Dit verwijt geldt volgens klager bovendien voor meerdere verzoekschriften. Verweerder heeft daartegen onder meer aangevoerd dat niet klager maar de vennootschap partij was in deze procedure. Bovendien is het in de verzoekschriftenprocedure wettelijk zo geregeld, dat de rechtbank ervoor zorgdraagt dat belanghebbenden, inclusief wederpartij, over een exemplaar van het verzoekschrift komen te beschikken. Klager is ter zitting verschenen, dus klager of zijn advocaat heeft het verzoekschrift ook ontvangen en er is verweer gevoerd tegen het verzoek.

5.7 De raad heeft overwogen dat klager niet goed duidelijk heeft gemaakt op welke procedure dit verwijt betrekking heeft en in welke rol hij bij die procedure betrokken was. Hoewel in het algemeen geldt dat het een advocaat betaamt om zijn wederpartij uit eigen beweging te voorzien van een bij de rechtbank in te dienen processtuk, kan de raad bij gebrek aan details over de procedure en klagers rol hierin niet vaststellen of verweerder dat ook in dit specifieke geval had behoren te doen. De lezing van klager en verweerder omtrent het handelen van verweerder loopt zodanig uiteen dat niet kan worden vastgesteld welke lezing de juiste is. De raad moet dan ook concluderen dat tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder niet is komen vast te staan.

5.8 Voorbeeld 4 betreft de stelling van klager dat verweerder heeft verzuimd hem te dagvaarden voor de zitting van 16 januari 2020, waarin verweerder namens de stichting civiele lijfsdwang vorderde. Klager was hierdoor niet bij die zitting aanwezig. Verweerders doel was een verstekvonnis te verkrijgen. Bij de rechtbank heeft verweerder bovendien in strijd met de waarheid verklaard dat klager wel degelijk was gedagvaard, aldus klager. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat deze procedure vanzelfsprekend is ingeleid met een dagvaarding, die door de deurwaarder is uitgebracht. Verweerder ontkent de rechter onjuist geïnformeerd te hebben. De oproeping van de zitting van 16 januari 2020 heeft op juiste wijze plaatsgevonden, wat ook blijkt uit het verstekvonnis van 17 januari 2020.

5.9 De raad heeft overwogen dat uit de overgelegde vonnissen van 17 januari 2020 en 13 februari 2020 blijkt dat klager is gedagvaard voor de zitting van 11 december 2019. Klager heeft geweigerd de dagvaarding in ontvangst te nemen en de dagvaarding is in een gesloten envelop achtergelaten. Na opgave van verhinderdata van beide partijen is de zitting door de rechtbank verplaatst naar 16 januari 2020. Aangezien verweerder klagers advocaat bij e-mail van 13 december 2019 van de nieuwe zittingsdatum op de hoogte had gesteld, nam de rechtbank aan dat klager behoorlijk voor de zitting van 16 januari 2020 was opgeroepen en verleende verstek tegen hem. Op 17 januari 2020 is een verstekvonnis gewezen, ondanks tijdige zuivering van het verstek met klagers faxbrief van 17 januari 2020. Op 6 februari 2020 heeft alsnog een zitting plaatsgevonden, waar klager wel aanwezig was en op 13 februari 2020 is – op tegenspraak – vonnis gewezen. Op grond hiervan was de raad van oordeel dat klager wel degelijk is gedagvaard en uiteindelijk ook in de procedure verschenen. Dat verweerder de rechtbank op enig moment onjuist heeft geïnformeerd is de raad daarbij niet gebleken.

5.10 Voorbeeld 5 betreft de stelling van klager dat verweerder klagers advocaat in strijd met de waarheid heeft meegedeeld dat hij niet betrokken is bij de kwestie van de levering van de aandelen inzake de stichting. Aan de rechtbank berichtte verweerder echter dat hij namens de stichting optrad. Hierdoor heeft hij opzettelijk een misverstand laten bestaan over zijn hoedanigheid en daarmee in strijd gehandeld met de gedragsregels 1 en 9 en artikel 10a van de Advocatenwet. Verweerder heeft aangevoerd dat hij klagers advocaat heeft medegedeeld dat de stichting de uitvoering van de executie van de aandelen zelf rechtstreeks met de deurwaarder afstemde en dat hij dáár geen bemoeienis mee had. Toen er vervolgens een executiegeding werd gestart, heeft de stichting verweerder ingeschakeld en heeft hij zich in die procedure namens de stichting gesteld.

5.11 De raad heeft overwogen dat klager tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder zijn stellingen onvoldoende met bewijs heeft gestaafd. Van schending van enige gedragsregel en daarmee verwijtbaar handelen is de raad niet gebleken.

5.12 Voorbeeld 6 gaat over het verstekvonnis van 17 januari 2020, dat geacht moest worden niet te zijn uitgesproken. Klager stelt dat dit vonnis dat toch aan hem is betekend door de deurwaarder. In het betekeningsexploot wordt bij herhaling gerefereerd aan dat verstekvonnis. Verweerder heeft op dit punt de rechter dus opnieuw in strijd met de waarheid geïnformeerd en de deurwaarder onder valse voorwendselen op pad gestuurd, aldus klager.

5.13 De raad heeft overwogen dat van verwijtbaar handelen door verweerder niet is gebleken. In het vonnis van 13 februari 2020 is vastgelegd dat partijen het verstekvonnis van 17 januari 2020 op de zitting van 6 februari 2020 aan de rechter hebben overhandigd. Dat de deurwaarder vervolgens wel het vonnis van 17 januari 2020 noemt, kan verweerder niet worden aangerekend. Verweerder heeft immers, onweersproken, gesteld dat de stichting zelf de contacten met de deurwaarder onderhield. Daarnaast acht de raad het niet relevant dat het vonnis van 17 januari 2020 door de deurwaarder wordt genoemd, omdat de stichting niet op basis van dat vonnis tot gijzeling is overgegaan, maar op basis van het vonnis van 13 februari 2020 (dat op tegenspraak is gewezen).

5.14 Voorbeelden 7 en 8 betreffen de H-formulieren die verweerder bij het hof heeft ingediend zonder (de advocaat van) klager daarover te berichten, terwijl op het formulier vermeld staat dat verweerder klager wel had geïnformeerd. Volgens klager blijkt hieruit dat het de vaste werkwijze van verweerder is klager niet gelijktijdig een afschrift te sturen van stukken die naar de rechtbank worden verzonden en de rechtbank in strijd met de waarheid te informeren (hetgeen in strijd is met gedragsregels 8 en 20). Verweerder zou zich, aldus klager, achter zijn kantoor verschuilen, terwijl het kantoor uitsluitend uit hem bestaat. In dit verband heeft klager zich er ook over beklaagd dat de kantoornaam van het kantoor van verweerder misleidend is, omdat volgens klager in de kantoornaam “advocaten” voorkomt, terwijl er maar één advocaat werkzaam is op het kantoor van verweerder. Verweerder heeft erkend dat zijn kantoor twee keer een fout heeft gemaakt bij de roladministratie en dat hij daar verantwoordelijk voor is. Hij heeft daarvoor zijn excuses aangeboden. Verweerder betwist echter dat sprake is geweest van heimelijk procederen. Inhoudelijk waren de H-formulieren niet relevant voor de procedure. Bovendien kon klagers advocaat na het raadplegen van het roljournaal de H-formulieren bij verweerder opvragen, hetgeen ook is gebeurd. In de vele procedures die tussen partijen zijn gevoerd, zijn honderden berichten aan de rechter verzonden en is het op deze voorbeelden na nooit fout gegaan. Verweerder en klagers advocaat hebben deze kwestie ook besproken en uitgesproken.

5.15 De raad heeft overwogen dat klager, anders dan verweerder heeft aangevoerd, ontvankelijk is in zijn verwijt, omdat klager binnen de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet hierover een klacht heeft ingediend. Dat verweerder dit kennelijk geruime tijd geleden met klagers advocaat heeft besproken en uitgesproken, doet hieraan niet af. Inhoudelijk heeft de raad vastgesteld dat verweerder zowel op 3 augustus 2020 als op 20 augustus 2020 verzuimd heeft de bij het hof ingediende H-formulieren aan klagers advocaat te sturen. Hoewel de raad deze gang van zaken als slordig bestempelt, acht de raad de twee incidenten niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager. De verrichte handelingen zijn voor alle partijen zichtbaar in het roljournaal en verweerder heeft, nadat klagers advocaat verweerder hierop had gewezen, zijn excuses aangeboden en de formulieren direct alsnog aan klagers gemachtigde laten toezenden. In deze context is niet aannemelijk dat verweerder heimelijk probeerde te procederen. Verder betroffen de ingediende H-formulieren geen inhoudelijke processtukken, maar gingen deze over de standaardprocedure die gevolgd wordt nadat een procespartij failliet is verklaard. Bij de hoeveelheid procedures die tussen partijen zijn gevoerd, moet een tweetal incidenten als deze onderling kunnen worden uitgesproken en worden opgelost, hetgeen tussen verweerder en klagers gemachtigde ook is gebeurd. De geconstateerde slordigheid is onvoldoende om te kunnen spreken van heimelijk procederen en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen jegens klager. 

5.16 Met betrekking tot klagers verwijt dat verweerder een verkeerde voorstelling van zaken geeft, omdat verweerder gebruik maakt van de bewoordingen “advocaten” en “advocatenkantoor”, heeft de raad overwogen dat, nog afgezien van de vraag of klager ontvankelijk is in zijn klacht hierover, onduidelijk is op welke wijze klager hierdoor in zijn belangen is geschaad.

omvang hoger beroep – nieuwe klachten

5.17 Het hof stelt vast dat klager geen beroepsgronden heeft gericht tegen de overwegingen van de raad die betrekking hebben op door klager gegeven voorbeelden 2 en 5 en evenmin tegen de overweging van de raad met betrekking tot het verwijt van klager over verweerders praktijkvoering (genoemd bij de voorbeelden 7 en 8). De beslissing van de raad op deze onderdelen van de klacht is daarmee niet onderworpen aan de beoordeling door het hof in dit hoger beroep.

5.18 Voor zover klager in hoger beroep nieuwe klachten (nieuwe verwijten) tegen verweerder heeft geformuleerd, laat het hof deze buiten beschouwing. Het hof kan in hoger beroep alleen die klachten beoordelen, die bij de raad aan de orde zijn geweest. Het hof zal dat evenals de raad doen aan de hand van de door klager gegeven voorbeelden, voor zover die in hoger beroep nog aan de orde zijn.

beroepsgronden

​​​​​​​5.17 Klager heeft tegen de beslissing van de raad de volgende beroepsgronden aangevoerd:  

  1. Niet (tijdig) toesturen van processtukken en berichten aan het gerechtshof

Klager kan zich niet vinden in de overwegingen van de raad met betrekking tot de voorbeelden 7 en 8. Klager heeft niet alleen geklaagd over het niet toesturen van twee H-formulieren, maar ook over het (geheel) niet toesturen van twee stelberichten in twee hoger beroep procedures en het niet gelijktijdig toesturen van een memorie van antwoord/tevens incidenteel appel. Op de H-formulieren heeft verweerder in strijd met de waarheid verklaard dat de wederpartij wel zou zijn geïnformeerd. Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 21 lid 1. Van elk bericht aan rechtbank of gerechtshof moet gelijktijdig een afschrift aan de wederpartij worden gestuurd. De overweging van de raad dat de H-formulieren geen inhoudelijke processtukken betroffen, is onbegrijpelijk. Verder staat vast dat verweerder minstens vijf berichten of processtukken aan het gerechtshof heeft gezonden zonder gelijktijdig afschrift aan klager, nog los van twee verzoekschriften die niet aan de advocaat van klager zijn gezonden. Ten onrechte doet de raad dit af als incidenten. De stelling van verweerder dat de advocaat van klager van zijn rolberichten via het roljournaal kennis neemt is onjuist, omdat de inhoud pas zichtbaar wordt na verwerking van de rol op de rolzitting. Dan is het kwaad al geschied. Klagers belangen zijn hierdoor geschaad, nu een procedure over lijfsdwang nota bene is doorgehaald achter de rug van klagers advocaat om. Er is sprake van vijf gelijksoortige incidenten en dan is het geen slordigheidje meer maar een doelbewuste handeling, te meer omdat klagers advocaat hier meerdere malen over heeft geklaagd. Verweerder heeft in strijd met de waarheid gezegd dat hierover contact was geweest met de advocaat van klager en dat deze kwestie beslecht was. Ook heeft verweerder in strijd met de waarheid gesteld dat de H-formulieren niet relevant waren voor de procedure en dat het ging om “iets onbelangrijks, waarschijnlijk iets financieels”, nu het gaat om berichten over schorsing en doorhaling van de procedure. 

  1. Heimelijk procederen en niet/onjuist informeren rechtbank

Verweerder heeft ook in andere procedures meermaals de rechtbank onjuist geïnformeerd, althans opzettelijk een voor de beslissing relevant feit verzwegen. De voorbeelden 1 en 3 betreffen verzoekschriftprocedures. De raad heeft hier verzuimd om het uitgangspunt te hanteren dat het een advocaat betaamt om uit eigen beweging een processtuk ook aan de wederpartij aan te leveren. De zitting van het verzoekschrift uit voorbeeld 1 vond plaats op 13 november 2019, 10 dagen nadat klager in lijfsdwang was genomen en dus niet aanwezig kon zijn. Verweerder heeft de advocaat van klager geen afschrift van het verzoekschrift gestuurd en ter zitting niet gemeld dat klager niet kon verschijnen. De beschikking zou niet bij verstek zijn gegeven als de rechter had geweten dat klager vastzat en dat zijn advocaat geen afschrift van het verzoekschrift had gekregen.

In de zaak van voorbeeld 3 zat klager ook vast en heeft verweerder geen afschrift van het verzoekschrift aan de advocaat van (de vennootschap van) klager gezonden. Klager werd hierdoor in zijn belangen geschaad, maar verweerder heeft gezwegen.

Ook voorbeeld 4 toont het heimelijk procederen door verweerder. De dagvaarding zag op de zitting van 11 december 2019, maar is op verzoek van verweerder verplaatst naar 16 januari 2020. Verweerder had klager opnieuw bij exploot moeten oproepen (artikel 10.4 landelijk procesreglement). Dat heeft hij niet gedaan met het doel om achter de rug van klager om een verstekvonnis te krijgen. Klager ging ervan uit en mocht ervan uitgaan dat die zitting niet doorging. Verweerder heeft bovendien bezwaar gemaakt tegen het zuiveren van verstek, wat geen bestaand rechtsmiddel is.

  1. Executeren ingeleverd vonnis (voorbeeld 6)

Ondanks zijn bekendheid met de fout van de rechtbank door een verstekvonnis te wijzen, weigerde verweerder het vonnis als niet gewezen te beschouwen of af te zien van executie. Ter zitting van 28 januari 2020 oordeelde de rechtbank dat het verstekvonnis ten onrechte was gewezen, niet alleen omdat het verstek tijdig was gezuiverd, maar ook omdat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van een e-mail van verweerder in plaats van een exploot. Daarom is afgesproken en in een proces-verbaal vastgelegd dat de grosse en het afschrift door partijen aan de rechter zouden worden overhandigd ter zitting van 6 februari 2020. Verweerder toont een selectief geheugen waar hij in zijn verweerschrift heeft gesteld zich niet te kunnen herinneren of de grosse moest worden ingeleverd. Verweerder moest de grosse inleveren, niet zijn cliënte. Het is dan ook verweerder, die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging die heeft plaatsgevonden. Het vonnis is op 23 maart 2020 betekend met bevel aan klager om zich te melden om in gijzeling te worden genomen. Het verstekvonnis wordt meerdere malen genoemd in dit exploot. De stelling van verweerder en het oordeel van de raad, dat de gijzeling plaatsvond op basis van het vonnis van 13 februari 2020, zijn feitelijk onjuist. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat verweerder geen bemoeienis heeft gehad met de deurwaarder. De advocaat is regisseur van het proces. De deurwaarder mocht niet beschikken over de ingeleverde grosse en verweerder had de ingeleverde grosse niet mogen laten executeren.

verweer in hoger beroep

​​​​​​​5.18 Verweerder heeft in zijn reactie op het beroepschrift het navolgende aangevoerd:

  1. Niet (tijdig) toesturen van processtukken en berichten aan het gerechtshof

De voorbeelden 7 en 8 betreffen alleen de twee H-formulieren. Er is niet geklaagd over het niet toezenden van twee stelberichten en een memorie van antwoord/tevens incidenteel appel en wat klager daarover stelt is ook niet juist. Verweerder verwijst naar de door beide partijen nagezonden stukken aan de raad. De raad heeft terecht overwogen dat de H-formulieren geen inhoudelijke processtukken zijn en uitvoerig gemotiveerd waarom het niet gelijktijdig toezenden in dit geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is geweest. Verweerder heeft niet vijf maal, maar slechts twee maal niet gelijktijdig een afschrift van een stuk aan de wederpartij gezonden. Het betrof in beide gevallen een slordigheid van zijn secretaresse en geen opzet.

De stelling van klager dat “het kwaad al is geschied” met betrekking tot het roljournaal, is gelet op de methodiek van het roljournaal en het procesreglement onbegrijpelijk en onjuist. Een H-formulier is een eenzijdige mededeling aan het hof en moet zijn ingediend voor 10.00 uur op de dag van de rolzitting. De andere partij kan per definitie niet op dezelfde rolzitting reageren. Relevant is het overigens niet: klager had geen belang meer bij de procedure. De procedure is opnieuw opgebracht op verzoek van klager en klager is niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen memorie van grieven indiende. De stelling van klager dat verweerder met zijn handelen een aanzienlijke vertraging van het hoger beroep heeft bereikt, is onjuist en volledig verzonnen. De appeldagvaarding was op de laatste dag van de beroepstermijn uitgebracht, de procedure werd pas na twee maanden opgebracht en klager heeft uitstellen voor het nemen van de memorie van grieven gekregen. De procedure was alleen al daardoor zinloos geworden, omdat de periode van de gijzeling al was verstreken voordat uitspraak kon worden gedaan. Klager heeft ook een andere procedure gevoerd om de gijzeling ongedaan te maken en dit hoger beroep was dus slechts pro forma.

De raadsman van klager stuurde verweerder overigens zelf standaard pas achteraf zijn berichten aan het gerechtshof toe. Het kwam ook voor dat verweerder helemaal niet werd geïnformeerd.

  1. Heimelijk procederen en niet/onjuist informeren rechtbank

Klager stelt ten onrechte dat verweerder hem verzoekschriften had moeten toesturen. Dit maakt ook geen deel uit van de klacht. De stelling dat verweerder in dit specifieke geval het verzoekschrift had moeten toesturen, omdat de zitting plaatsvond 10 dagen nadat klager in hechtenis was genomen, is ook onjuist en misleidend: het verzoekschrift was al veel eerder ingediend en de rechtbank had klager al op 7 oktober 2019 opgeroepen. Klager zat toen niet in hechtenis. Zelfs al zou hij in hechtenis hebben gezeten, kan hij in de gevangenis gewoon post ontvangen, terwijl zijn echtgenote op het thuisadres post ontvangt. Klager is niet geschaad en er heeft alsnog een inhoudelijke behandeling plaatsgevonden. Het feit dat klager op 13 november 2019 in detentie zat, was geen reden om niet te verschijnen op een zitting en is ook in andere procedures voor hem geen reden geweest om niet te verschijnen. Verweerder wist niet waarom klager niet was verschenen en had geen reden om de rechtbank te informeren. Ook dit punt maakt geen deel uit van de klacht.

Met betrekking tot voorbeeld 3 verwijst verweerder naar hetgeen hij eerder heeft aangevoerd.

Voorbeeld 4 betreft een kort geding, waarin (verlenging van de) gijzeling werd gevorderd. Aanhouding/verplaatsing was op verzoek van klager, waarop afstemming met de raadsman van klager heeft plaatsgevonden en verhinderdata zijn opgevraagd (bij beide advocaten van klager). De rechtbank heeft op basis van de verhinderdata een nieuwe datum bepaald en verweerder heeft die datum doorgegeven, ook weer aan beide advocaten van klager. Het was dus niet nodig om klager bij exploot op te roepen, omdat de bekendheid van klager en zijn advocaten met de nieuwe datum een feit was. De stelling van klager dat hij ervan uit mocht gaan dat de zitting niet doorging, is onjuist en nergens op gebaseerd. Klager is niet in zijn belang geschaad, omdat er alsnog een inhoudelijke zitting heeft plaatsgevonden en de cliënte van verweerder heeft toegezegd het verstekvonnis niet te executeren.

  1. Executeren ingeleverd vonnis (voorbeeld 6)

Er is wel ingestemd met niet executeren van het verstekvonnis en de cliënte van verweerder heeft de uitspraak afgewacht. De grosse is conform afspraak ingeleverd bij de rechtbank. De stichting is, nadat alsnog vonnis gewezen was op 13 februari 2020, zelf in overleg met de deurwaarder overgegaan tot executie van dat laatste vonnis. Dat daarbij ook nog is verwezen naar het vonnis van 17 januari 2020 was onlogisch en onnodig, omdat dat vonnis was achterhaald. Dat de stichting de deurwaarder instrueerde was volstrekt logisch, mede in verband met de hoogte van de advocaatkosten die de stichting al had moeten maken.

maatstaf

​​​​​​​5.19 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Het hof zal de klachten aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

voorbeeld 1 – zitting 13 november 2019: verzoek verkoop aandelen P.E. B.V.

​​​​​​​5.20 Klager is overeenkomstig het bepaalde in artikel 279 Rv door de rechtbank op 7 oktober 2019 opgeroepen voor de zitting van 13 november 2019. Daarbij wordt als uitgangspunt een afschrift van het verzoekschrift meegezonden aan de verweerder, in dit geval de vennootschap van klager. Klager is pas op 3 november 2019 in gijzeling genomen en was dus (ruimschoots) voordien van de zitting op 13 november 2019 op de hoogte, althans kon daarvan op de hoogte zijn. Klager heeft voorts ter zitting van het hof bevestigd dat de gijzeling niet in de weg stond aan zijn aanwezigheid bij een zitting gedurende die gijzeling. Verweerder valt van de gang van zaken met betrekking tot de oproep van deze zitting geen verwijt te maken. De beslissing van de raad over dit voorbeeld wordt op grond hiervan bekrachtigd.

voorbeeld 3 – zitting 3 december 2019: verzoek verkoop aandelen van het V.

​​​��​​​5.21 Ook voor deze zitting is klager door de rechtbank opgeroepen en geïnformeerd waarover de zitting zou gaan. Daarbij zal eveneens het verzoekschrift aan klager zijn toegezonden door de rechtbank. Klager was ter zitting aanwezig en heeft verweer gevoerd. De stelling dat verweerder klager de kans heeft ontnomen om deugdelijk verweer te voeren, omdat verweerder het verzoekschrift niet (rechtstreeks of via zijn advocaat) aan klager heeft toegezonden, ontbeert dus feitelijke grondslag. Het hof is met de raad van oordeel dat het een advocaat in het algemeen betaamt om een afschrift van een verzoekschrift aan de rechtbank aan de wederpartij toe te zenden, maar dat het nalaten daarvan niet zonder meer een tuchtrechtelijk verwijt oplevert nu de wederpartij het verzoekschrift (ook) via de rechtbank ontvangt. Klager heeft niet nader toegelicht waarom verweerder in dit specifieke geval niet had mogen nalaten om klager op voorhand een afschrift van het verzoekschrift toe te zenden (vgl. ook HvD 26 augustus 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:112). De stelling van klager dat hij dacht dat het om een andere zaak ging is daarvoor onvoldoende. Ook op dit onderdeel bekrachtigt het hof de uitspraak van de raad.

voorbeeld 4 – zitting 16 januari 2020: vordering tot lijfsdwang op grond van het vonnis van 11 september 2019

​​​​​​​5.22 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit verwijt te komen dan die van de raad. Nu de zittingsdatum met opgave van verhinderdata van beide partijen was verplaatst en onweersproken is dat verweerder per e-mail (de advocaten van) klager van de nieuwe datum op de hoogte heeft gesteld, was (een nieuwe) oproeping van klager per exploot niet nodig. Dat blijkt ook uit de uitspraak van de voorzieningenrechter. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en bekrachtigt ook de beslissing op dit onderdeel.

voorbeeld 6 – verstekvonnis 17 januari 2020

​​​​​​​5.23 Ook voor wat betreft dit verwijt sluit het hof zich aan bij de beoordeling van de raad en wordt de beslissing van de raad bekrachtigd. Vast staat dat verweerder de grosse van het verstekvonnis op 6 februari 2020 bij de rechtbank heeft ingeleverd en dat alleen het op tegenspraak gewezen vonnis van 13 februari 2020 kon worden tenuitvoergelegd. Verweerder is niet verantwoordelijk voor de wijze waarop de deurwaarder zijn exploot opmaakt.

voorbeelden 7 en 8 – de H-formulieren

​​​​​​​5.24 De door de raad behandelde klacht betreft de twee H-formulieren die verweerder op 3 augustus 2020 en op 20 augustus 2020 bij het gerechtshof heeft ingediend zonder deze gelijktijdig aan klagers advocaat te sturen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de raad heeft klager ingestemd met de klacht zoals deze door de deken was geformuleerd. Klager stelt in hoger beroep dat verweerder ook andere formulieren en/of processtukken niet gelijktijdig aan zijn advocaat heeft toegezonden en dat dit met de door klager nagezonden stukken ook reeds aan de raad is voorgelegd. Nog daargelaten dat de raad in die nagezonden stukken kennelijk geen uitbreiding van de klacht heeft gezien, heeft klager zijn stellingen met betrekking tot die andere stukken onvoldoende onderbouwd, terwijl deze door verweerder gemotiveerd zijn betwist. Het hof beschouwt de aanvulling daarom uitsluitend als illustratie bij het standpunt van klager dat verweerder heimelijk en achter de rug van klager om heeft willen procederen.

​​​​​​​5.25 Anders dan de raad is het hof van oordeel dat het verweerder tuchtrechtelijk te verwijten valt dat hij zowel op 3 augustus 2020 als op 20 augustus 2020 niet gelijktijdig aan de advocaat van klager een afschrift heeft toegezonden van het ingediende H-formulier. In het kader van een eerlijke procesvoering geldt onder meer als norm dat in een aanhangige procedure mededelingen aan de rechter uitsluitend schriftelijk en met gelijktijdig afschrift aan de wederpartij mogen worden gedaan, zoals vastgelegd in gedragsregel 21 lid 1 en onder meer bevestigd in HvD 26 november 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:216 en HvD 20 maart 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:35. Een eenmalige vergissing kan voorkomen, maar in dit geval is verweerder door de advocaat van klager uitdrukkelijk gewezen op zijn omissie van 3 augustus 2020, waarna hij heeft toegezegd dat het niet meer zou voorkomen. Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen er daadwerkelijk op toe te zien dat het (eerstvolgende) H-formulier van 20 augustus 2020 wel gelijktijdig in afschrift aan de advocaat van klager werd gezonden. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat het hier niet ging om een standaardhandeling in de lopende procedure, maar om een eenzijdig verzoek tot doorhaling van die procedure. Verder heeft de raad ten onrechte meegewogen, dat deze kwestie tussen verweerder en de advocaat van klager uitgesproken en opgelost zou zijn. Ter zitting bij het hof is gebleken dat zulks niet het geval is geweest. De beslissing van de raad over deze voorbeelden kan dan ook niet in stand blijven, nu de klacht hierover gegrond is.

maatregel

​​​​​​​5.26 Nu de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, moet het hof bepalen welke maatregel passend is. Het hof is van oordeel dat hier sprake is geweest van twee slordigheden, waarvan verweerder in ieder geval de tweede keer had kunnen en moeten voorkomen. Het hof ziet in het bijzonder geen aanknopingspunten in het dossier om klager te volgen in zijn stelling dat verweerder doelbewust en heimelijk achter klagers rug om heeft willen procederen Daarom is het  hof van oordeel dat kan worden volstaan met een zakelijke terechtwijzing van verweerder en legt het hof hem de maatregel van waarschuwing op.

proceskosten

​​​​​​​5.27Omdat het hof de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken na deze beslissing. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

​​​​​​​5.28 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:   

€ 50,- kosten van klager (forfaitair);

€ 1.050,- [€ 525,- per punt] kosten voor rechtsbijstand van klager;

€ 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

€ 1.000,- kosten van de Staat.

5.29 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager op het door klager aan verweerder door te geven rekeningnummer.

5.30 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van10 oktober 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam in de zaak met nummer 22-428/A/NH, voor zover daarin de klacht met betrekking tot de verwijten (voorbeelden) 7 en 8 ongegrond is verklaard;

en doet opnieuw recht:

​​​​​​​6.2 verklaart de klacht gegrond, voor zover het de verwijten (voorbeelden) 7 en 8 betreft;

​​​​​​​6.3 legt verweerder de maatregel van waarschuwing op;

​​​​​​​6.4 bekrachtigt de beslissing vande beslissing van 10 oktober 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam in de zaak met nummer 22-428/A/NH, voor het overige;

​​​​​​​6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

​​​​​​​6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

​​​​​​​6.7 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. T.E. van der Spoel en F.C. van der Jagt-Vink, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2023.

griffier                                                                                                       voorzitter             

De beslissing is verzonden op 11 december 2023 .