ECLI:NL:TAHVD:2023:211 Hof van Discipline 's Gravenhage 220344

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:211
Datum uitspraak: 20-11-2023
Datum publicatie: 24-11-2023
Zaaknummer(s): 220344
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: In hoger beroep is slechts het klachtonderdeel dat verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten nog aan de orde. De raad heeft dit klachtonderdeel gegrond verklaard. Het hof verklaart het klachtonderdeel ongegrond; klager heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld wat zich heeft voorgedaan.

Beslissing van 20 november 2023

in de zaak 220344

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

gemachtigde: mr. M. Boender-Radder

tegen:

klager

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 28 november 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ’s-Hertogenbosch (zaaknummer: 21-978/DB/OB). In deze beslissing is de klacht van klager gedeeltelijk gegrond verklaard en is aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI-nummer ECLI:NL:TADRSHE:2022:167 op tuchtrecht.nl gepubliceerd. Op 23 januari 2023 is een herstelbeslissing gewezen die is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2023:18.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is gedagtekend 28 december 2022. Verder bevat het dossier van het hof de stukken van de raad en een reactie op het beroepschrift van klager van 20 februari 2023. Voorts heeft verweerder op 13 september 2023 nog aanvullende stukken ingediend.

2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 25 september 2023. Daar zijn verweerder, diens gemachtigde mr. M. Boender-Radder, en klager verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2 Klager is van 1963 tot 2005 werkzaam geweest bij de Belastingdienst, onder meer als opsporingsambtenaar bij de FIOD.

3.3 Bij beschikking van de kantonrechter van 5 juli 2019 is klager benoemd tot bewindvoerder over de goederen die toebehoren aan mevrouw AM, hierna: “AM”. Klager, bijgestaan door mrs. RP en BB als advocaten, heeft in zijn hoedanigheid van bewindvoerder namens AM een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt tegen de heer B, hierna: “B”. B werd in deze procedure bijgestaan door verweerder als advocaat.

3.4 Op 25 november 2020 heeft bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant de mondelinge behandeling plaatsgevonden van een kort geding strekkende tot opheffing van conservatoire beslagen. Bij deze mondelinge behandeling waren onder meer klager, bijgestaan door mrs. RP en BB, en verweerder aanwezig.

​​​​​​​3.5 Op 10 maart 2021 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij onder meer klager, bijgestaan door mrs. RP en BB, en verweerder aanwezig waren.

​​​​​​​3.6 Op 18 april 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Klager heeft gesteld dat verweerder zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten.

​​​​​​​3.7 Bij brief van 8 juni 2021 aan de deken heeft verweerder betwist dat hij de door klager gestelde uitlatingen heeft gedaan.

​​​​​​​3.8 In een e-mail van 28 juni 2021 aan klager hebben mrs. RP en BB een verklaring gedaan over wat zij verweerder op 25 november 2020 en 10 maart 2021 op de gang van het gerechtsgebouw tegen klager beweerdelijk hebben horen zeggen. In die verklaring staat onder meer te lezen:

"In het verweer worden vier verwijten genoemd die [verweerder] aan jouw adres heeft gemaakt. Het betreft:

1. Hoe jij het in je hoofde haalde om je als ex-medewerker van de Fiod bezig te houden met zwart geld;

2. Dat jij als medewerker van de Fiod in het verleden fout bezig bent geweest.

Wij hebben [verweerder]  inderdaad woorden van deze strekking horen uiten tegen jou. Dit was na afloop van een mondelinge behandeling op de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) van een kort geding strekkende tot opheffing van conservatoire beslagen op 25 november 2020. Vlak nadat partijen de rechtszaal verlaten hadden, maakte [verweerder]  deze opmerkingen naar jou op de gang, vlak voor de deur van de rechtszaal. Zijn cliënten waren hierbij niet aanwezig. Die waren al onderweg naar de uitgang van het gerechtsgebouw.

3. De fouten die bij de Belastingdienst werden gemaakt in het kader van de toeslagenaffaire werden jou verweten;

4. Jouw moeder werd verweten jou verkeerd te hebben opgevoed.

[RP] : deze twee uitingen heb ik verweerder  horen doen tegen jou tijdens een schorsing van de comparatie van de bodenprocedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) op de 10 maart 2021."

​​​​​​​3.9 In een schriftelijke verklaring van 4 juli 2021 heeft B, cliënt van verweerder, een weergave gegeven van hetgeen hij op 25 november 2020 en 10 maart 2021 op de gang van het gerechtsgebouw heeft waargenomen. B stelt daarin, kort gezegd, de beweerde uitlatingen niet te hebben gehoord.

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij op 25 november 2020, na een zitting bij de rechtbank, en op 10 maart 2021, tijdens de onderbreking van een zitting bij de rechtbank, tegen klager de volgende grievende opmerkingen heeft gemaakt, althans in woorden van gelijke strekking:

1. Hoe haalde klager het in zijn hoofd om zich als ex-FIOD medewerker bezig te houden met zwart geld?

2. Klager werd verweten dat hij als ex-FIOD medewerker in het verleden fout bezig is geweest.

3. De fouten die de Belastingdienst in de toeslagenaffaire heeft gemaakt werden klager verweten.

4. De moeder van klager werd verweten dat zij klager verkeerd heeft opgevoed.

​​​​​​​4.2 Een tweede klachtonderdeel is door de raad ongegrond verklaard en is in hoger beroep niet verder van belang.

5 BEOORDELING

​​​​​​​5.1 De raad heeft als volgt geoordeeld (waarbij de wijzigingen uit de herstelbeslissing in het oordeel zijn verwerkt):

5.2 (…) Klager verwijt verweerder onnodig grievende uitlatingen te hebben gedaan. Verweerder heeft primair uitdrukkelijk betwist de door klager gestelde uitlatingen te hebben gedaan. Klager heeft ter onderbouwing van dit onderdeel verwezen naar het door hem overgelegde e-mailbericht van mrs. RP en BB van 28 juni 2021. Anders dan verweerder stelt, herkent de raad in het e-mailbericht van mrs. RP en BB geen onduidelijkheid of tegenstrijdigheid. De stelling dat beide advocaten klager napraten of “braaf nazeggen” wat klager zegt, wordt bij gebrek aan onderbouwing gepasseerd. In hun e-mailbericht verklaren mrs. RP en BB over de gang van zaken na de zittingen van 25 november 2020 en 10 maart 2021. Ten aanzien van de hiervoor genoemde, door klager genoemde eerste twee uitlatingen verklaren zowel mr. RP als mr. BB dat ze verweerder na afloop van de zitting van 25 november 2020 in de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) woorden van deze strekking hebben horen uiten tegen klager. Zij benoemen ook de omstandigheden waaronder zij verweerder de uitlatingen hebben horen doen, namelijk “(v)lak nadat partijen de zittingzaal hadden verlaten (…) op de gang, vlak voor de deur van de rechtszaal”. Volgens de verklaring van mrs. RP en BB waren de cliënten van verweerder daar niet bij aanwezig. Ten aanzien van de derde en vierde uitlating verklaart mr. RP dat hij verweerder deze heeft horen doen tijdens de onderbreking van de comparitie van een bodemprocedure bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) op 10 maart 2021. Mr. RP beschrijft ook in dit verband de feitelijke gang van zaken, in die zin dat hij weergeeft dat hij op de gang eerst een korte inhoudelijke discussie had met verweerder over onder andere de bodemprocedure en dat deze discussie over liep in een discussie tussen klager en verweerder, waarin hij verweerder de betreffende uitlatingen tegen klager heeft horen doen. Mr. RP stond op dat moment vlak naast klager. Mr. BB verklaart hierover dat hij op dat moment enige minuten in gesprek was met de cliënt van verweerder (HB) en dat verweerder enkele meters verderop in gesprek was met klager en mr. RP. Verder verklaren mrs. RP en BB nog dat de cliënt van verweerder (FB) zowel op 25 november 2020 als op 10 maart 2021 op een dermate grote afstand stond dat hij naar beider inschatting niet (goed) gehoord kan hebben welke uitlatingen verweerder heeft gedaan. De inhoud van het e-mailbericht van mrs. RP en BB ondersteunt de stellingen van klager over de uitlatingen van verweerder jegens hem. Tegenover de verklaring van mrs. RP en BB staat de verklaring van de cliënt van verweerder (FB). Hij verklaart dat hij zich hetgeen is besproken op de gang in november 2020 niet kan herinneren. Van het gesprek op 10 maart 2021 zegt FB niets te hebben gehoord. Daarmee kan deze verklaring niet dienen ter ondersteuning van het standpunt van verweerder. Van een wisselen van standpunt door klager en inconsistentie in zijn stellingen is, anders dan verweerder bij dupliek stelt, niet gebleken. Weliswaar verklaart klager ter zitting dat de gestelde uitlatingen “achter elkaar door” zijn gedaan nadat partijen de zittingzaal uitliepen, maar, waar klager op dat moment (anders dan in de klacht) dus geen onderscheid tussen de twee zittingsdagen lijkt te maken, doet dit naar het oordeel van de raad niet eraan af dat klager bij de gestelde uitlatingen is gebleven. De raad komt tot de conclusie dat verweerder er niet in is geslaagd de stellingen van klager afdoende te weerleggen, zodat de raad van oordeel is dat voldoende is komen vast te staan dat verweerder de betreffende uitlatingen heeft gedaan.

5.3     Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de uitlatingen niet, althans bezwaarlijk kwalificeren als klachtwaardig, aangezien de advocaat volgens vaste jurisprudentie van de tuchtrechter een grote vrijheid toekomt en het door klager gestelde niet “onnodig grievend gedrag” oplevert. Ook het subsidiaire standpunt van verweerder wordt verworpen. Juist is dat verweerder in het licht van het hiervoor onder rechtsoverweging 5.1 geschetste beoordelingskader een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Echter, zoals overwogen, is deze vrijheid niet absoluut, maar kan deze onder meer beperkt worden doordat de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij. De raad is van oordeel dat de uitlatingen, anders dan verweerder betoogt, als onnodig grievend moeten worden gekwalificeerd. Bij gebreke van een nadere toelichting, die niet is gegeven, valt immers niet in te zien welk redelijk doel gediend zou zijn geweest met het doen van deze naar hun aard, inhoud en strekking grievende uitlatingen, waarin klager enerzijds betrokkenheid bij onrechtmatig en misdadig gedrag wordt verweten en anderzijds zijn persoon en opvoeding negatief wordt neergezet. De stelling van verweerder ter zitting, dat van klager verlangd mag worden dat hij in zijn hoedanigheid van bewindvoerder “tegen een stootje kan”, ontbeert iedere grondslag en kan evenmin het grievende karakter aan de uitlatingen ontnemen. Waar verweerder overigens nog stelt dat de gestelde uitlatingen door klager te vaag geformuleerd of onbegrijpelijk zijn, passeert de raad deze stelling. Naar het oordeel van de raad is de weergave van de gestelde uitlatingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd. De raad zal klachtonderdeel 1 dan ook ongegrond verklaren.

Beroepsgronden en verweer in beroep

​​​​​​​5.2 Verweerder voert in zijn beroepschrift gronden aan die er kort gezegd op neerkomen dat de Raad niet tot de vaststelling had mogen komen dat verweerder de uitlatingen heeft gedaan en dat, voor zover de uitlatingen zouden zijn gedaan, deze niet tuchtrechtelijk verwijtbaar waren. In zijn reactie volhardt klager in zijn klacht.

maatstaf

​​​​​​​5.3 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat zich niet onnodig grievend uitlaten. Daarbij geldt dat de advocaat niet in het algemeen hoeft af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Overwegingen hof

​​​​​​​5.4 Tijdens de zitting verklaarde klager in zijn spreekaantekeningen:

"De tweede keer dat ik [verweerder] heb gezien en voor het eerst heb gesproken was op 10 maart 2021, waarbij de 4 grievende opmerkingen door [verweerder] zijn gemaakt."

​​​​​​​5.5 Op vragen van het hof over het verschil tussen de overgelegde verklaring van zijn advocaten van 28 juni 2021 – namelijk dat twee uitlatingen na de zitting van 25 november 2020 zouden zijn gedaan en twee andere uitlatingen na de zitting van 10 maart 2021 – antwoordde klager dat hij er stellig van overtuigd was dat geen van de uitlatingen op 25 november 2020 maar alle uitlatingen op 10 maart 2021 zouden zijn gedaan. Ook gaf hij aan dat hij meende dat de schriftelijke verklaring van zijn advocaten in dat opzicht onjuist was.

​​​​​​​5.6 Het hof stelt vast dat de verklaringen ter zitting van klager enerzijds en de schriftelijke verklaring van zijn advocaten van 28 juni 2021 anderzijds op belangrijke punten tegenstrijdig zijn.

​​​​​​​5.7 In het licht daarvan kan het hof niet vaststellen wat zich precies heeft voorgedaan na de zittingen van 25 november 2020 en 10 maart 2021.

​​​​​​​5.8 Het hof verklaart de klacht daarom alsnog ongegrond.

maatregel en proceskosten

​​​​​​​5.9 Gelet op het voorgaande is aan verweerder ten onrechte een maatregel opgelegd en is hij ten onrechte door de raad in de kosten veroordeeld.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 28 november 2022 (met inbegrip van de herstelbeslissing van 23 januari 2023) van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (zaaknummer: 21-978/DB/OB) voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

en doet opnieuw recht:

​​​​​​​6.2 verklaart klachtonderdeel 1 ongegrond.

Deze beslissing is gewezen door mw. mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, leden          mrs. K. Teuben, R. van der Hoeven, Chr. H. van Dijk en J.E. Soeharno, leden, in tegenwoordigheid van mw. mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2023.

griffier                                                   voorzitter             

De beslissing is verzonden op 20 november 2023 .