ECLI:NL:TAHVD:2023:195 Hof van Discipline 's Gravenhage 220280

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:195
Datum uitspraak: 06-11-2023
Datum publicatie: 08-11-2023
Zaaknummer(s): 220280
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Bekrachtiging ongegronde beslissing raad. Klacht over de advocaat van de wederpartij. Ook het hof is van oordeel dat verweerster geen onjuiste informatie heeft verstrekt.

Beslissing van 6 november 2023

in de zaak 220280

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager 1

klaagster 2

klaagster 3

gezamenlijk ook: klagers

gemachtigde : mr. C.M. Swagers

tegen:

verweerder

gemachtigde: mr P.J. Soede

1 INLEIDING

1.1 Het gaat in deze zaak om een geschil tussen drie broers (W.,S., L.) en de zoon van W.. Zij hadden tezamen een onderneming in eigendom, een metaal(recycle)bedrijf. W. en zijn zoon enerzijds en de twee andere broers anderzijds kregen ruzie en dit heeft geleid tot zakelijke splitsing van het bedrijf. Bij deze splitsing zijn L. en S. bijgestaan door verweerster. Percelen die in privé-eigendom waren van de drie broers zijn buiten de zakelijke splitsing gelaten. Op enig moment heeft W. verdeling van deze percelen gevorderd. De rechter heeft de percelen aan L. en S. toebedeeld tegen betaling van een geldsom aan klager.

1.2 Op de percelen rustten twee hypotheekrechten, gevestigd in 2011 en 2013. Deze hypotheekrechten strekten tot zekerheid voor de nakoming van bestaande, nieuwe en gesplitste zakelijke leningen en kredieten ten laste van EH, ER, GRH, (….)Metaalhandel en ADB. EH, ER (klaagsters 2 en 3) betreffen vennootschappen die na de ontvlechting van de groep aan klager 1 en zijn zoon (indirect) toebehoorden. De overige genoemde vennootschappen behoorden (indirect) na de ontvlechting toe aan L. en S. Deze hypotheekrechten stonden in de weg aan de overdracht van het aandeel in de percelen van W. aan zijn twee broers.

1.3 Klagers stellen in de kern dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de kandidaat-notaris - na zijn melding op 9 juni 2020 dat er nog hypotheken rustten op de percelen - in strijd met de waarheid mee te delen dat de hypotheken ten tijde van de splitsing al hadden moeten zijn doorgehaald en dat zij daarmee aan de kandidaat-notaris opdracht heeft gegeven tot doorhaling van de hypotheken, hetgeen de kandidaat-notaris vervolgens heeft gedaan. Hiermee heeft verweerster de kandidaat-notaris op het verkeerde been gezet, aldus klagers, terwijl zij wist dat doorhaling van de hypotheken grote problemen voor klagers zou veroorzaken. Volgens klagers heeft de raad het verwijt dat zij verweerster op dit punt maken dan ook ten onrechte ongegrond verklaard.

2 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

2.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 10 oktober 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 22-289/A/A). In deze beslissing zijn de klachten van klagers ongegrond verklaard.

2.2 De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder nummer ECLI:NL:TADRAMS:2022:204.

3 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

3.1 Het beroepschrift en een herzien beroepschrift van klagers tegen deze beslissing zijn op 21 respectievelijk 26 oktober 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

3.2 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift;
  • correspondentie naar aanleiding van het verzoek van de zijde van klagers tot verlenging van de spreektijd op de zitting;
  • de e-mail van 31 augustus 2023, met bijlagen, van mr. Swagers.

  3.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 11 september 2023. Daar zijn mr. Swagers en K.  (de zoon van wijlen klager sub 1), bijgestaan door mr. H.G.A.M. Spoormans verschenen namens klaagsters. Verweerster is verschenen, bijgestaan door mr. Soele. Partijen hebben gepleit aan de hand van aantekeningen, waarvan een kopie aan het hof is verstrekt.

4 KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet (Advw). Klagers verwijten verweerster het volgende:

  1. Verweerster heeft zich schuldig gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten. Zo heeft zij zich samen met de kandidaat-notaris schuldig gemaakt aan onder meer oplichting en valsheid in geschrifte bij het royeren van twee hypotheekrechten ter hoogte van    € 30.000.000,00. Dit royement had niet mogen plaatsvinden en heeft klagers in grote problemen gebracht.
  2. Verweerster heeft zich bediend van ongeoorloofde middelen om haar cliënten de volle eigendom van de percelen te laten toekomen. Zij heeft feiten aangedragen waarvan zij de onjuistheid kende of behoorde te kennen en heeft de belangen van klagers op onevenredige wijze geschonden. Zij heeft niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en hiermee het vertrouwen in en het aanzien van de advocatuur ernstig beschaamd.

5 FEITEN

5.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

5.2 W., L. en S. hebben drie percelen grond in H. in gezamenlijke eigendom (gehad). Op de percelen staan acht chalets en een paardenrenbaan met manege en toebehoren. In 2011 en 2013 zijn de hiervoor in 1.2 bedoelde hypotheekrechten gevestigd op de percelen. Deze hypotheekrechten strekten tot zekerheid voor de nakoming van bestaande, nieuwe en gesplitste zakelijke leningen en kredieten ten laste van EH, ER, GRH, (…)Metaalhandel en ADB.

5.3 W., zijn zoon en zijn twee broers waren tot 2017 ieder aandeelhouder in Gebr. G Beheer B.V. (hierna: G Beheer). G Beheer was de moedermaatschappij van een aantal dochtermaatschappijen, waaronder die genoemd in 5.2, die gezamenlijk de G Groep vormden. Het bedrijf hield zich bezig met de handel in en recycling van schroot, ijzer, ferro- en non-ferro metalen en was gevestigd op een aantal percelen grond in H.

5.4 Vanwege een ruzie tussen de drie broers is eind 2016 besloten om tot een ontvlechting/splitsing van de G Groep te komen. Om tot de ontvlechting te komen moesten verschillende tot de G Groep behorende vennootschappen worden toebedeeld, gefuseerd, gesplitst en/of verkocht en verdeeld met als doel dat W., zijn zoon en zijn broers ieder met hun alsdan verkregen delen van de ondernemingen hun eigen koers konden varen. In dit ontvlechtingsproces (dat heeft geleid tot meerdere procedures) stond verweerster (met twee van haar kantoorgenoten) S. en L. en hun vennootschappen bij.

5.5 De hiervoor in 5.2 genoemde (dochter)maatschappijen EH, ER (klaagsters 2 en 3) betreffen vennootschappen die na de ontvlechting van de groep aan klager 1 en zijn zoon (indirect) toebehoorden. De overige in 5.2 genoemde vennootschappen behoorden (indirect) na de ontvlechting toe aan L. en S.

5.6 In mei 2017 hebben de betrokken partijen in de groep van ondernemingen, waaronder W., zijn zoon, S. en L., een memorandum of understanding (hierna: MOU) gesloten. Uit het MOU blijkt dat sprake is van onenigheid en dat daarom de onderneming moet worden ontvlochten “opdat eenieder daarna zijn eigen gewenste koers kan varen met het alsdan te verkrijgen onderdeel van de Groep”. In artikel 3.2 van het MOU is het volgende bepaald:

“Ontvlechting zal alleen plaatsvinden indien en zodra de Bank schriftelijk heeft bevestigd dat het aan de Groep verstrekte krediet wordt gesplitst tussen L., S. en de vennootschappen waar zij een (indirect) belang zullen houden enerzijds en K. en W. en de vennootschappen waarin zij een (indirect) belang zullen houden anderzijds en zij over en weer niet aansprakelijk zullen zijn en geen zekerheden geven voor elkaars krediet.”

5.7 Het dossier bevat een releaseovereenkomst tussen de bij de ontvlechting betrokken ondernemingen. De overeenkomst is in juni 2018 namens klaagsters ondertekend door W. en zijn zoon en, daarnaast, door de bank. In de considerans van de overeenkomst en de daarbij behorende annexen 1, 2 en 3 wordt onder meer gewezen op door de broers gestelde persoonlijke zekerheden. In de considerans onder E is onder meer het volgende bepaald:

“De Kredietnemers hebben bank laten weten dat i) G(…) Recycling cs [onderneming S. en L.], ii) E(…) cs [klagers] en iii) G(…) Solutions cs niet langer - via zakelijke en persoonlijke zekerheden - voor elkaars verplichtingen jegens de bank wensen in te staan, zodat de Kredietnemers de bank hebben verzocht bepaalde zakelijke en persoonlijke zekerheidsrechten alleen daarvoor vrij te geven en voor het overige in stand te laten.”

5.8 Op 31 oktober 2018 heeft de bank het volgende geschreven aan (een medewerker van) de onderneming van S. en L.:

Zoals zojuist telefonisch besproken ontvang je hierbij een korte terugkoppeling van hetgeen we hebben besproken.

Conform afspraak zijn de zekerheden tussen [GRH, onderneming S. en L.] en [EH, klaagster 2] over en weer doorgeknipt. Het enige wat GRH en EH nog gemeen hebben is dat zij dezelfde hoogte hebben van de inschrijvingen op hun (eigen) vastgoed van EUR 25 miljoen en EUR 5 miljoen.

Dit staat in geen verhouding meer tot de huidige hoogte van de kredieten van GRH en EH. GRH en EH staan beiden open om deze inschrijvingen op het vastgoed te verlagen. Ik heb overleg gehad met een notaris (H…) en dit is technisch mogelijk. Hierbij moeten wel beiden partijen instemmen.

Het is voor de bank belangrijk dat de hoogte van de inschrijving van zowel GRH alsook EH minimaal de hoofdsom van het krediet (inclusief ABN AMRO Lease) dekt. Dit is naar mijn grove inschatting ca EUR 13 miljoen.

Kun jij met L. en S. overleggen of zij ermee in kunnen stemmen dat deze verlaging op korte termijn plaatsvindt? Ik heb dezelfde vraag via (…) aan W. en K. gesteld. lk hoor graag van je, zodat we hier een vervolg aan kunnen geven als laatste punt van de herstructureren van de kredieten. (…)”

5.9 W. is in 2018 een bodemprocedure gestart bij de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) over de verdeling van de drie in 5.2 bedoelde percelen.

5.10 De rechtbank heeft op 15 januari 2020 een uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindvonnis gewezen waarbij de eigendom van de drie percelen is toegedeeld aan S. en L. tegen een door een taxateur nader te bepalen waarde. Voorwaarde was dat de twee broers W. binnen zes maanden zouden uitkopen.

5.11 Op 17 januari 2020 is het vonnis door W. aan zijn broers betekend. Daarmee is de termijn van zes maanden, genoemd in dit vonnis van 15 januari 2020, aangevangen en op 17 juli 2020 geëindigd.

5.12 W. enerzijds en zijn broers anderzijds hebben gelijktijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 januari 2020. Binnen de kaders van de klachtprocedure is niet gebleken wat de stand van zaken of de uitkomst van dat hoger beroep is.

5.13 Nadat het vonnis op 15 januari 2020 was gewezen, heeft de in het vonnis aangewezen taxateur te kennen gegeven de opdracht niet te willen uitvoeren. De rechtbank heeft vervolgens - na ruggenspraak met en expliciete instemming van partijen - een andere deskundige aangewezen.

5.14 Aan deze andere deskundige is vervolgens een formele opdracht verstrekt en op 8 juni 2020 heeft de deskundige het definitieve taxatierapport vastgesteld, waarin de waarde van de percelen is getaxeerd op € 2.230.000,00.

5.15 Verweerster heeft de kandidaat-notaris verzocht om het vonnis van 15 januari 2020 in te schrijven in de daartoe bestemde openbare registers van het kadaster ter vervanging van een deel of de gehele akte van toedeling en levering. De inschrijving van het vonnis zou moeten leiden tot de toedeling en levering van de percelen aan S. en L.

5.16 Op 9 juni 2020 om 16.53 uur heeft de kandidaat-notaris aan verweerster laten weten dat er op de percelen een eerste en tweede hypotheek gehouden door ABN-AMRO Bank (hierna: de bank) rusten. Volgens het bericht van de kandidaat-notaris zijn W., L. en S. hypotheekgevers voor schulden van een aantal bv’s uit de onderneming, waaronder klaagsters 2 en 3. Verweerster heeft om 16.57 uur als volgt gereageerd op het bericht van de kandidaat-notaris:

“Hypotheken hadden als doorgehaald moeten zijn ten tijde van de splitsing.

Taxatierapporten stuur ik separaat.”

5.17 Op 12 juni 2020 heeft de kandidaat-notaris de bank verzocht de hypotheken door te halen.

5.18 Op 29 juni 2020 heeft de bank aan de notaris geschreven dat hij had gevraagd om doorhaling van de hypotheek om niet. De bank heeft daarop laten weten akkoord te gaan met de doorhaling en heeft de notaris een ondertekende royementsvolmacht gestuurd.

5.19 Over de executie van het vonnis van 15 januari 2020 hebben de broers en de deskundige een kortgedingprocedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank gevoerd, waarin op 6 juli 2020 een uitvoerbaar bij voorraad vonnis is gewezen dat het mogelijk maakte het vonnis van 15 januari 2020 in te schrijven in de openbare registers.

5.20 Bij notariële akte van 14 juli 2020 zijn de hypotheekrechten op de drie percelen doorgehaald.

5.21 De kandidaat-notaris heeft het vonnis van 15 januari 2020 op 15 juli 2020 ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers van het kadaster, op grond waarvan de percelen zijn toegedeeld en geleverd aan S. en L. Zij hebben W. een derde deel van de getaxeerde waarde (een bedrag van € 743.333,33) betaald. Ter financiering van dit bedrag hebben zij een hypotheeklening afgesloten en een recht van eerste hypotheek gevestigd op de percelen.

5.22 Nadien is W. bekend geworden met de algehele doorhaling van de genoemde twee hypotheekrechten. Hij heeft vervolgens de bank geïnformeerd en op 17 augustus 2020 een gesprek gevoerd met de bank. De bank heeft W. en zijn ondernemingen toen verzocht om mee te werken aan het (her)vestigen van hypotheekrechten op andere onroerende zaken dan de percelen, hetgeen inmiddels is gebeurd, omdat achteraf ten onrechte was overgegaan tot algehele doorhaling van hypotheekrechten.

5.23 Partijen hebben veelvuldig met elkaar gecorrespondeerd over de algehele doorhaling van de in 2011 en 2013 gevestigde hypotheekrechten.

5.24 Uit een e-mail van 12 november 2020 van de bank aan klagers blijkt dat het verzoek tot royement is ingediend door de notaris bij Stater en dat het heeft geleid tot de “abusievelijke algehele vrijgave ‘om niet’ van de hypothecaire inschrijvingen”.

5.25 Op 12 februari 2021 hebben klagers bij de Kamer voor het Notariaat een klacht ingediend tegen de kandidaat-notaris. Bij beslissing van 16 augustus 2021 is de klacht ongegrond verklaard. Het tegen deze beslissing in gestelde hoger beroep is bij beslissing van de Notariskamer van het Gerechtshof Amsterdam van 3 mei 2022 gegrond verklaard en aan de kandidaat-notaris is de maatregel van berisping opgelegd.

5.26 Op 16 februari 2021 hebben klaagsters bij de deken onderhavige klacht over verweerster ingediend.

5.27 Bij beslissing van 8 maart 2021 (21-068/A/A, 21-069/A/A en 21-070/A/A) heeft de voorzitter van de raad een op 18 september 2019 door onder meer W. en klaagster 3 over verweerster (en twee van haar kantoorgenoten) ingediende klacht kennelijk ongegrond verklaard.

5.28 Op 23 mei 2022 heeft de notariskamer van het gerechtshof Amsterdam een klacht van W. en zijn ondernemingen tegen de kandidaat-notaris gegrond verklaard. Uit de dragende overweging 5.7 blijkt dat de notaris te gemakkelijk is afgegaan op de verklaring van verweerster dat de hypotheken al doorgehaald hadden moeten zijn. Hij had zelf onderzoek moeten verrichten en hij had alle broers moeten betrekken bij zijn verzoek tot doorhaling, in het bijzonder gelet op de tegenstrijdige belangen van de broers. In de overweging staat ook dat de bank, achteraf ten onrechte, toestemming heeft gegeven voor algehele doorhaling van hypotheekrechten.

5.29 Medio 2023, het hof weet niet wanneer precies, is W. overleden.

6 BEOORDELING

Overlijden W.

6.1 Uit artikelen 57 lid 2 in samenhang met 47a lid 6 Advw volgt dat de klachtbehandeling bij overlijden van de klager wordt gestaakt, tenzij de tuchtrechter beslist dat de behandeling van de klacht wordt voortgezet. De beslissing tot voortzetting wordt genomen als daarvoor redenen van algemeen belang zijn (artikel 47a lid 2 sub a Advw). In dat geval treedt de deken in de plaats van de overleden klager. Een erfgenaam kan niet in de plaats treden van de overleden klager, zoals van de zijde van klagers op de zitting is gesteld.

6.2 Naar het oordeel van het hof is geen sprake van redenen van algemeen belang die vergen dat de klacht zoals ingediend door W. wordt voortgezet. De klacht en het hoger beroep tegen de beslissing van de raad zijn immers gezamenlijk door W. en klaagsters 2 en 3 ingediend. In de verhouding tussen verweerster en de twee klaagsters zal het hof over de klacht beslissen. Er bestaat aldus geen belang bij overname van de klacht van W. door de deken. De behandeling van de klacht van W. moet worden geacht te zijn gestaakt. Om die reden zal hierna niet langer over ‘klagers’ maar over ‘klaagsters’ worden gesproken.

Beoordeling raad

6.3 De raad heeft, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat verweerster geen opdracht heeft gegeven aan de notaris tot royement van de hypotheken. Volgens de raad is ook niet gebleken dat verweerster met haar bericht van 9 juni 2020 (zie hiervoor in 5.16) aan de notaris bewust informatie heeft verstrekt waarvan zij de onjuistheid kende of behoorde te kennen.

Beroepsgronden

6.4 Klaagsters maken bezwaar tegen de door de raad vastgestelde feiten.

6.5 Het beroep richt zich voorts tegen de dragende overweging 5.5 van de raad. In die overweging heeft de raad volgens klaagsters miskend dat verweerster onjuiste informatie heeft verstrekt, dat zij dat bovendien willens en wetens heeft gedaan en dat klaagsters als gevolg daarvan zijn benadeeld. Klaagsters stellen dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat verweerster geen opdracht tot doorhaling van de hypotheekrechten zou hebben verstrekt en dat de enkele stelling dat de hypotheekrechten reeds doorgehaald hadden moeten zijn, niet als een dergelijke opdracht kan gelden. Volgens klaagsters heeft de raad met de uitspraak ten onrechte in het midden gelaten “of de mededeling dat de hypotheekrechten waardeloos waren onjuist was”. Dat vormt immers de kern van de klacht, aldus klaagsters.

6.6 Klaagsters verzoeken om bij tussenuitspraak een getuigenverhoor te gelasten. Zij verzoeken verder de uitspraak van de raad te vernietigen, de klacht alsnog gegrond te verklaren en aan verweersters een maatregel op te leggen.

6.7 De stellingen van klaagsters worden hierna, voor zover van belang, besproken.

Verweer in beroep

6.8 Verweerster heeft verweer gevoerd. Ze stelt in de kern dat de beslissing van de raad terecht is en moet worden bekrachtigd. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

6.9 Verweerster heeft aangevoerd dat, zakelijk weergegeven, het in het kader van het ontvlechten van de ondernemingen de bedoeling was dat onder meer cross-zekerheden, waaronder de in 5.2 bedoelde hypotheken, “doorgeknipt” zouden worden. Haar mededeling aan de notaris van 9 juni 2020 (zie 5.16) is daarom niet onjuist. Verder heeft verweerster aangevoerd dat zij de notaris niet heeft opgedragen om de hypotheken door te halen en dat het haar niet valt aan te rekenen dat de hypotheken doorgehaald zijn.

Toetsingskader

6.10 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij haar belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Oordeel hof

6.11 Het hof heeft feiten zelfstandig vastgesteld en is daarmee ook tegemoet gekomen aan de bezwaren van klaagsters over de feitenvaststelling door de raad. De bezwaren hoeven daarom niet verder te worden besproken.

6.12 Het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen. Het hof licht dit als volgt toe.

6.13 Weliswaar is de (kennelijk) beoogde doorhaling van de hypotheken niet verlopen zoals betrokkenen voor ogen hebben gehad, maar met de raad is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verweerster in dit verband tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

6.14 Uit het MOU, het stuk waarmee de start van de ontvlechting formeel wordt gemarkeerd, blijkt dat het de bedoeling was van betrokkenen om over en weer gestelde zekerheden te beëindigen. De bedoeling was dat W. met zijn zoon en hun ondernemingen enerzijds en S., L. en hun ondernemingen anderzijds onafhankelijk van elkaar verder konden. Ook uit de releaseovereenkomst blijkt dat het de bedoeling was van betrokkenen om de zogeheten cross zekerheden te beëindigen. Door klaagsters wordt ook niet ontkend dat het de bedoeling was om over en weer gestelde zekerheden, waaronder de in geding zijnde hypotheekrechten, te beëindigen.

6.15 De hypotheekrechten die waren gevestigd op de percelen, die de drie broers gezamenlijk privé in eigendom toebehoorden, waren gevestigd ten laste van een aantal van de vennootschappen die onderwerp waren van de ontvlechting (zie hiervoor in 5.2 en 5.5). Deze hypotheekrechten behoorden aldus tot de cross zekerheden die doorgeknipt moesten worden. Uit de brief van de bank van 31 oktober 2018 (zie 5.8) blijkt dat alle cross zekerheden zijn doorgeknipt, op de hypotheekrechten op de privépercelen na. De bank beoogde op dat moment dat ook de kredieten waarop de hypotheekrechten zien zouden worden geherstructureerd en dat die hypotheekrechten zouden worden verlaagd. Dat laatste omdat die op dat moment te hoog waren in relatie tot het krediet.

6.16 Waarom aan de herstructurering van de kredieten en hypotheekrechten op de privépercelen geen uitvoering is gegeven, blijkt niet uit het dossier. Dat het niet is gebeurd, lijkt wel haaks te staan op de bedoelingen van partijen bij de herstructurering. Het lijkt er op dat pas op het moment W. zijn aandeel in de percelen moest overdragen aan zijn broers ontdekt werd dat aan de herstructurering/doorhaling van hypotheekrechten geen uitvoering was gegeven.

6.17 Naar het oordeel van het hof is dit de context waarin de e-mail van verweerster aan de notaris van 9 juni 2020 moet worden bezien. Uit haar snelle antwoord aan de notaris kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat verweerster in de veronderstelling verkeerde dat deze laatste cross zekerheden al waren doorgeknipt en dat zij verbaasd was te vernemen dat dat niet was gebeurd. Verweerster had op grond van de bedoelingen van partijen ten aanzien van de crosszekerheden ook voldoende grond ervan uit te gaan dat ook deze laatste zekerheden waren geherstructureerd. Een en ander brengt het hof tot de conclusie dat het verwijt dat verweerster bewust onjuist informatie heeft verstrekt ongegrond is.

6.18 Het bericht van verweerster kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gezien als een opdracht aan de notaris om het ertoe te leiden dat de hypotheken geroyeerd zouden worden. Dat de notaris het korte bericht van verweerster op die manier heeft opgevat en daaraan voortvarend uitvoering heeft gegeven, valt verweerster niet te verwijten. Dat vervolgens de bank even voortvarend, maar achteraf ten onrechte, heeft meegewerkt aan het royement valt verweerster ook niet aan te rekenen. Ook het verwijt dat verweerster klaagsters heeft benadeeld door royement van hypotheken te bewerkstelligen is aldus ongegrond.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 10 oktober 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 22-289/A/A.

Aldus gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. K.H.A. Heenk en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2023.

griffier                                                               voorzitter             

De beslissing is verzonden op 6 november 2023 .