ECLI:NL:TAHVD:2023:186 Hof van Discipline 's Gravenhage 220222

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:186
Datum uitspraak: 27-10-2023
Datum publicatie: 01-11-2023
Zaaknummer(s): 220222
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Bekrachtiging beslissing raad over retentierecht. De raad herhaalt zijn eerdere beslissing van 20 augustus 2012, ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA3243. Het hof onderschrijft die beslissing. Met uitzondering van interne memo’s die slechts bestemd zijn als geheugensteun voor de advocaat, heeft de cliënt bij overdracht van het dossier recht op door de advocaat geproduceerde (concept-)stukken waarvoor de cliënt heeft betaald of zekerheid heeft gesteld. Dit geldt zeker voor stukken die bruikbaar zijn voor de opvolgend advocaat. Of die stukken al dan niet voldragen zijn doet daaraan niet af. Het was aan verweerder geweest zijn standpunt dat de concept-memorie bij beëindiging van de opdracht niet meer was dan een interne notitie te onderbouwen. Nu hij dat niet heeft gedaan, wordt zijn standpunt dat er slechts  sprake van een intern document als onvoldoende toegelicht afgewezen. Waarschuwing.

Beslissing van 27 oktober 2023

in de zaak 220222

naar aanleiding van het hoger beroep van:

  1. [                                    ]
  2. [                                    ]

(hierna gezamenlijk) klaagster

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 23 mei 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 21-645/A/A). In deze beslissing is de klacht van klaagster ten aanzien van de onderdelen a) en c) ongegrond verklaard en ten aanzien van onderdeel b) gegrond. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

​​1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2022:74 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 22 juni 2022 ontvangen door de griffie van het hof. Verder bevat het dossier van het hof de stukken van de raad.

  2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 september 2023. Daar zijn de heer B. en mevrouw R., beiden namens klaagster, en verweerder verschenen. De heer B. heeft het standpunt van klaagster toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast, voor zover in hoger beroep nog van belang.

3.2 Tussen klaagster, een softwareontwikkelaar, en de gemeente Leeuwarden is een geschil ontstaan over de uitvoering van een tussen hen gesloten overeenkomst van opdracht, waarop de gemeente de overeenkomst met klaagster heeft ontbonden. Daarna zijn klaagster en de gemeente hierover verwikkeld geraakt in een gerechtelijke procedure.

3.3 Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 juni 2020 zijn de vorderingen van klaagster in conventie afgewezen en is klaagster in reconventie veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk geldbedrag aan de gemeente Leeuwarden. Klaagster heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Na het uitbrengen van de appeldagvaarding heeft klaagster zich gewend tot het kantoor van verweerder. Tijdens een bespreking op 13 oktober 2020 is afgesproken dat verweerder klaagster samen met een kantoorgenoot verder zou bijstaan in het hoger beroep. Bij brief van 15 oktober 2020 heeft verweerder aan klaagster de opdracht bevestigd.

3.4 Op 20 oktober 2020 hebben verweerder en zijn kantoorgenoot met klaagster inhoudelijk overleg gevoerd en hebben zij de strategie nader uitgewerkt, waaronder een besluit om een deskundigenrapport te laten opstellen.  Bij brief van 23 oktober 2020 hebben verweerder en zijn kantoorgenoot hun strategie op hoofdlijnen aan klaagster bevestigd. De deskundige is in overleg met klaagster zijn onderzoek op 30 oktober 2020 gestart.  

​​​​​​​3.5 Op 5 november 2020 heeft verweerder klaagster een declaratie van € 17.640,24 gestuurd voor de werkzaamheden verricht in oktober 2020. Klaagster heeft verweerder bij e-mail van 6 november 2020 gevraagd nogmaals naar de declaratie te kijken, omdat deze haar niet leek te kloppen.    

​​​​​​​3.6 Op 13 november 2020 hebben verweerder en zijn kantoorgenoot een (deel van een) opzet van de memorie van grieven aan klaagster toegezonden.

​​​​​​​3.7 Op 16 november 2020 heeft verweerder bij het gerechtshof uitstel gevraagd van twee weken (tot 8 december 2020) voor het indienen van de memorie van grieven.

​​​​​​​3.8 Bij e-mail van 20 november 2020 heeft de kantoorgenoot van verweerder in vervolg op een bespreking van de dag daarvoor onder meer aan klaagster geschreven:

“(…) wij hebben voor het eerst inhoudelijk overleg gehad (…) op 20 oktober jl.

Er is dus níet vanaf 9 oktober aan de zaak gewerkt.

Wij hebben direct een strategie neergelegd (…)

Wij hebben ook direct een deskundige ingeschakeld omdat dit een integraal onderdeel is van de door ons gevormde strategie. Dit is naar onze mening essentieel omdat het dossier bol staat van de technisch vormgegeven documenten en discussies. (…)

Wij hebben aangegeven dat er een volgorde van werken in de zaak zit en dat het deskundigenoordeel met onderbouwing niet alleen van belang is om de memorie van grieven te schrijven. Het is ook in het belang van [klaagster] om deze volgorde aan te houden om te voorkomen dat we dubbel werk doen.

(…)

Wij herkennen ons zoals besproken dus beslist niet in de gedachte dat er niet met voortvarendheid zou zijn gewerkt. (…)

Tot slot heb je in het overleg aangegeven dat alle comfort is gegeven waar je naar op zoek was. (…) Het is een dossier met een vervelend vonnis en daarom moeten we, als team, diepgravend en methodisch te werk gaan.”

​​​​​​​3.9 Op 20 november 2020 heeft de deskundige een tussentijdse versie van het deskundigenrapport aan partijen gestuurd. Bij e-mail van 22 november 2020 heeft de kantoorgenoot van verweerder hierop een inhoudelijke reactie gegeven en een aantal vragen en suggesties gestuurd ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het definitieve deskundigenrapport.

​​​​​​​3.10 Bij e-mail van 23 november 2020 heeft klaagster verweerder bericht:

Naast het rapport van [de deskundige] zijn er naar mijn mening vele juridische aspecten die (ook, en nu vooral al) aandacht verdienen. Zou je ons hiertoe a.u.b. je concept memorie van grieven kunnen delen? (…)

Het rapport (…) is belangrijk, maar natuurlijk niet het enige belangrijke in deze zaak.”

​​​​​​​3.11 Verweerder heeft diezelfde dag als volgt geantwoord:

We hebben vorige week donderdag heldere afspraken gemaakt. Eerst moet het rapport van [de deskundige] nagenoeg finaal zijn en daarna leveren wij een concept memorie aan omdat het rapport de basis zal vormen voor deze memorie. (…). De afspraak is dat [de kantoorgenoot] zijn uiterste best doet eind deze week een eerste concept aan te leveren mits het rapport van [de deskundige] nagenoeg finaal is.

Ik begrijp deze e-mail van vanmorgen dan ook niet. Deze staat haaks op hetgeen we drie dagen geleden hebben afgesproken. (…)

Nu [de kantoorgenoot] afhankelijk is van [de deskundige] en zijn rapport, is mijn advies dat iedereen zich thans op de uitvoerige e-mail van [de kantoorgenoot] van gisteren richt. Daar ligt de prioriteit wat mij betreft .”

​​​​​​​3.12 Bij e-mail van 24 november 2020 heeft de kantoorgenoot van verweerder klaagster verder het volgende meegedeeld:

“(…) Om deze week de grieven te kunnen afronden zijn twee dingen van belang: (1) jullie leveren input aan [de deskundige] (…) die nodig is voor afronding van het deskundigenonderzoek en (2) [klaagster] levert deze week de voor ons nodige informatie. Dit is niet enkel voor de planning van belang, maar ook voor de kracht van de grieven. (…)”

​​​​​​​3.13 Klaagster heeft dezelfde dag geantwoord:

“[Klaagster] nu verwijten maken dat we zaken niet aanleveren, past niet. Ik heb vorige week woensdag een mail gestuurd waarin wij onze bezorgdheid hebben gedeeld, mede op punt van het delen van je concept grieven. Dat blijft namelijk uit. Afgelopen maandag heb ik opnieuw gevraagd waar we staan, ik begrijp dat het (definitieve) rapport van [de deskundige] (naast je reactie en opmerkingen op de conceptversie daarvan) jullie belangrijkste basis is voor het samenstellen van de grieven. Ik ben het daar niet mee eens, er zijn vele andere belangrijke facetten die we allang in gang hadden kunnen zetten/hadden kunnen voorbereiden. Dat daar een onderbouwing vanuit de deskundige voor nodig is, is evident. Maar wachten op het finale document van de deskundige is natuurlijk niet nodig, en zelfs onverstandig.”

​​​​​​​3.14 Klaagster heeft verweerder op 25 november 2020 telefonisch meegedeeld dat zij de samenwerking wenste te beëindigen en hem bij e-mail om 11.32 uur bericht:

Naar aanleiding van ons telefoongesprek van zojuist en mede naar aanleiding van je eerdere advies om dan met elkaar dan gewoon niet verder te gaan, deel ik je hierbij mede dat we op zoek zullen gaan naar een andere advocaat. Kennelijk hebben we toch andere verwachtingen van hoe zaken aan te vliegen.

Hoe lastig ook, gelukkig hebben jullie geen kostbare tijd gestopt in allerlei conceptstukken.

​​​​​​​3.15 Hierop is diezelfde dag de volgende e-mailwisseling gevolgd.

Om 13.09 uur schrijft verweerder:

Zojuist vernam ik je beslissing dat je geen vertrouwen hebt in onze aanpak en hebt besloten een andere advocaat in de arm te nemen. We betreuren deze beslissing maar respecteren deze vanzelfsprekend.

(…)

We wensen je vanzelfsprekend alle succes met het verdere verloop van deze zaak.

Je slotopmerking dat wij geen kostbare tijd hebben gestopt in een concept klopt natuurlijk niet. Wij hebben bij aanvang van deze zaak, ons reguliere werk opzij gezet en zijn gezien de grote tijdsdruk (het indienen van de grieven had of gisteren of over twee weken moeten plaatsvinden) aan de slag gegaan met het opstellen van de grieven. Het enige dat wij hebben aangegeven is dat het delen van eerste concept eind deze week alleen maar zinvol is indien wij de informatie ontvangen zoals hiervoor vermeld.

Je zult begrijpen dat wij onze werkzaamheden tot en met vandaag gewoon in rekening zullen brengen.”

Om 13.34 uur schrijft klaagster:

Wellicht is het in de andere zaken binnen jullie kantoor gebruikelijk de klant buiten conceptvorming van stukken te houden, in deze casus is het zaak goed en juist te doorgronden waar het werkelijk over gaat. We hebben vele keren gevraagd om jullie (inhoudelijke) stukken. En om vooral inhoudelijk mee te denken, richting te geven en te ‘up teamen’. En wij niet alleen, ook de deskundige heeft meerdere keren uitdrukkelijk verzocht zaken te delen, zodat er kan/kon worden samengewerkt. (…) Jullie zijn sinds 9 oktober 2020 betrokken, en na 6 weken hebben jullie nog immer geen concrete stukken?

Om 17.49 uur schrijft klaagster:

Helaas heeft onze samenwerking niet gebracht wat we er beiden van verwachtten. Laten we deze zaak op een professionele wijze afronden, ervan uitgaande dat een andere raadsman morgenochtend met jullie contact kan hebben om het dossier over te nemen.

​​​​​​​3.16 Op 26 november 2020 om 10.01 uur heeft verweerder klaagster een tweede declaratie ter hoogte van  € 20.099,62 gestuurd voor de werkzaamheden verricht in november 2020. Hierop heeft klaagster op 27 november om 13.02 uur geantwoord: “Deze declaratie is niet akkoord.”

​​​​​​​3.17 Op 26 november 2020 heeft de volgende e-mailwisseling plaatsgevonden.

Om 9.39 uur schrijft klaagster aan verweerder:

“Naar aanleiding van onderstaand bericht kan ik je mededelen dat [naam opvolgende advocaat] onze nieuwe advocaat wordt. [De opvolgende advocaat] zal je - gezien de tijdspanne - direct vanmorgen even contact met je zoeken om zaken af te stemmen. Ik heb [de opvolgende advocaat] in dit mailbericht ingekopieerd.

Om 12.31 uur schrijft verweerder aan klaagster:

Inmiddels heb ik [de opvolgende advocaat] gesproken en toegezegd dat wij bereid zijn medewerking te verlenen aan een spoedige overdracht. Voorwaarde hiervoor is wel dat onze declaraties vandaag worden voldaan.

Om 12.38 uur schrijft de opvolgende advocaat aan verweerder met cc aan klaagster:

Dank voor het plezierige telefoongesprek vandaag. Zoals besproken zal ik met ingang van heden als advocaat de procedure namens [klaagster] gaan voeren bij het Hof Den Haag. Hiertoe zal ik vandaag aan de procesadvocaat [naam] het verzoek doen om zich bij het Hof te stellen en meteen uitstel te vragen. Je bood voorts aan om het dossier van jullie aan mij over te dragen, en ook nog nader inhoudelijk overleg te voeren met mij nadat de financiële afwikkeling heeft plaatsgevonden door jullie cliënt. Ik wacht jouw berichten hier over graag af.

Om 13.16 uur schrijft klaagster aan verweerder:

zou je het dossier zonder voorwaarden en per direct kunnen overdragen, aangezien we geen dag, zelfs geen uur tijd te verliezen hebben?

Om 13.20 uur heeft verweerder als volgt gereageerd:

Nee R(…). Eerst zullen de declaraties moeten worden voldaan en dan volgt er een overdracht. Dat kan vrij eenvoudig met een spoedoverboeking. Een verdere discussie over dit onderwerp ga ik niet voeren.”

​​​​​​​3.18 De e-mailwisseling is op 27 november 2020 voortgezet als volgt.

Om 8.38 uur schrijft klaagster:

Zou je me voor vanmorgen 10:00 uur kunnen bevestigen dat het gehele dossier is overgedragen aan de nieuwe advocaat?

Om 11.05 uur schrijft klaagster:

Helaas heb ik nog geen bevestiging van je ontvangen. Ik verzoek je hierbij opnieuw onvoorwaardelijk en per direct te bevestigen dat het dossier is overgedragen. Mocht ik dat voor 12:00 uur vandaag niet hebben ontvangen, dan constateer ik daarmee dat je onze positie mogelijk schade toebrengt.”

Om 12.46 uur schrijft verweerder:

Ik val in herhaling. Wij zullen alles overdragen nadat onze declaraties zijn voldaan. Dat is gebruikelijk. [De opvolgende advocaat] zal dat beamen. Die betaling kan tegenwoordig heel eenvoudig middels internetbankieren. De betaling is dan gelijk zichtbaar.”

​​​​​​​3.19 Verweerder heeft klaagster op 27 november 2020 om 13.28 uur nog het volgende bericht over zijn declaratie van 26 november 2020:

De declaratie ziet op de werkzaamheden die wij in opdracht van [klaagster] in de maand november hebben verricht. (…) De declaraties kunnen niet als een verrassing komen.

Daarnaast heb ik je vanaf het eerste moment duidelijk gemaakt dat ik geen zin heb in gezeur over declaraties, late betaling etc. Zeker niet indien wij gezien de spoedeisendheid van de zaak onze reguliere werk deels on hold moeten zetten Meerdere malen heb je mij bezworen dat dit niet aan de orde zou zijn. Echter bij de eerste declaratie was het al gelijk mis. Je vond het bedrag zonder enige onderbouwing te hoog. Uiteindelijk heb je echter bevestigd deze declaratie te zullen voldoen.

Helaas moet ik thans constateren dat deze eerste declaratie waarvan de betalingstermijn is verstreken, niet is voldaan. Ook tegen de einddeclaratie die je eerder deze week ontving maak je thans bezwaar zonder verdere onderbouwing.

Nog een keer wil ik je duidelijk maken dat indien er niet wordt betaald er geen stukken die door ons zijn opgesteld met [de opvolgend advocaat] zullen worden gedeeld. (…)

Tot slot het volgende. Ik heb nu een paar keer aangegeven dat ik verdere correspondentie niet zinvol acht. Ik zal dan ook niet meer reageren op verdere e-mails.”  

3.20 Op 11 december 2020 is klaagster in gebreke gesteld en gesommeerd tot betaling van het nog openstaande bedrag inclusief kosten, over te gaan. Daar betaling uitbleef is het kantoor van verweerder een incassoprocedure tegen klaagster gestart. Bij vonnis van 2 februari 2022 is de vordering van het kantoor van verweerder toegewezen en is de tegenvordering van klaagster afgewezen. Klaagster heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld dat ten tijde van deze klachtprocedure nog loopt.

3.21 Naar aanleiding van de ingediende klachten heeft er op 12 maart 2021 bij de deken een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden over de tuchtklacht en het financiële geschil. Dat heeft niet tot enig resultaat geleid.

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep  nog van belang,  in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij

a)  (…)

b)  ten onrechte een beroep heeft gedaan op een retentierecht.

c)  (…)

5 BEOORDELING

omvang hoger beroep

​​​​​​​5.1 Nu alleen verweerder in hoger beroep is gekomen van de beslissing van de raad, is bij het hof nog slechts klachtonderdeel b) aan de orde.

overwegingen raad klachtonderdeel b)

​​​​​​5.2 De raad heeft overwogen dat klaagster de ontvangen opzet van de memorie van grieven van 13 november 2020 aan de nieuwe advocaat heeft toegezonden. Klaagster stelt zich op het standpunt dat de in november 2020 nog aan de memorie van grieven gewerkte uren (tientallen blijkens de declaratie) zich in een aanpassing van de memorie moeten hebben vertaald, en dat verweerder dat laatste concept van de memorie dan ook had moeten overdragen aan de opvolgend advocaat. De raad volgt niet het standpunt van verweerder dat de overdracht van een concept dat nog niet gereed is, niet tot de dossieroverdracht behoort. Met uitzondering van interne memo’s die slechts bestemd zijn als geheugensteun voor de advocaat, heeft de cliënt recht op door de advocaat geproduceerde (concept-)stukken waarvoor de cliënt heeft betaald (of gaat betalen), of waarvoor zekerheid is gesteld. Dit geldt zeker voor stukken die bruikbaar zijn voor de opvolgend advocaat. Of die stukken al dan niet voldragen zijn doet daaraan niet af. Verweerder had het concept van de memorie van grieven waaraan na de toegezonden opzet van 13 november 2020 nog is gewerkt dan ook op eerste verzoek van klaagster aan de opvolgend advocaat moeten verstrekken.

​​​​​​​5.3 Verder overweegt de raad dat uit de e-mailwisseling met klaagster duidelijk blijkt dat verweerder  weigerde mee te werken aan iedere overdracht van stukken aan de opvolgend advocaat zolang klaagster niet eerst de openstaande facturen zou voldoen. Aldus heeft verweerder, anders dan hij stelt, gebruik gemaakt van zijn retentierecht als bedoeld in gedragsregel 28 lid 2. Het is vaste jurisprudentie dat een advocaat slechts behoedzaam van zijn retentierecht gebruik dient te maken. Bovendien is hij, indien zijn declaratie niet is voldaan en hij zich beroept op zijn retentierecht, niettemin verplicht om het dossier af te geven aan de opvolgend advocaat op verzoek van zijn cliënt onder door de deken te stellen voorwaarden. Het stond verweerder aldus in beginsel vrij zich te beroepen op zijn retentierecht, maar toen hem bij herhaling was verzocht om afgifte van het dossier was hij hiertoe verplicht na overleg met de deken en onder door de deken te stellen voorwaarden. Niet is gebleken dat hij de deken verzocht heeft om voorwaarden aan de dossieroverdracht te stellen.

beroepsgronden

​​​​​​​5.4 Verweerder heeft in beroep de volgende gronden aangevoerd:

1.  Het delen van een conceptstuk:

Onduidelijk is op welke regel of rechtspraak de raad zijn oordeel baseert dat een (vroeg, intern en niet uitgewerkt) conceptstuk moet worden overgedragen. De raad heeft geen rekening gehouden met de werkafspraken dat het concept niet gedeeld zou worden. Er was geen sprake van een concept, maar van een intern document, met interne opmerkingen, notities voor kantoorgenoten, stukken die nog moesten worden aangevuld. De feiten waren nog niet op orde en moesten door klaagster nog worden aangeleverd. Een opvolgend advocaat kan niets met een dergelijk stuk. Er zijn tussen 17 en 24 november 2020 23 uren onder de noemer ‘memorie van grieven’ besteed. Dit ging grotendeels om het verzamelen van feiten, identificeren van ontbrekende gegevens en uitwerken van strategie. Klaagster had geen interesse in een conceptstuk en ging er ook van uit dat er nog geen concept lag.

2.  Gesprekken bij de deken:

     Conceptstukken of zekerheid stellen hebben in de gesprekken met de deken geen enkele rol gespeeld. Er is gesproken over overdracht van het dossier als geheel, wat achterhaald bleek omdat de nieuwe advocaat reeds over alle stukken beschikte en al inhoudelijk met haar werk was aangevangen.

3.  Geen betaling:

     Er is nooit sprake geweest van (een voornemen tot) betaling of verstrekken van zekerheid. Klaagster wilde niet betalen en had (en heeft) geen middelen. Geen enkele declaratie is betaald, ook niet na ontvangst van het incasso-vonnis. Klaagster biedt geen verhaal.

4.  De opgelegde maatregel van waarschuwing is te vergaand.

verweer in beroep

​​​​​​​5.5 Voor zover nodig zal het hof hierna ingaan op het door klaagster gevoerde verweer.

maatstaf

​​​​​​​5.6 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.

​​​​​​​5.7 Verder is in  Regel 28 van de Gedragsregels 2018 neergelegd dat een advocaat behoedzaam gebruik moet maken van het wettelijke retentierecht dat de advocaat het recht geeft een dossier onder zich te houden totdat de declaratie is betaald. Daarbij ligt het dan op de weg van de advocaat gebruik te maken van de in de gedragsregels opgenomen mogelijkheid de deken in te schakelen bij geschillen over de wijze van overnemen van de zaak.

beroepsgrond 1 – conceptstuk memorie van grieven

​​​​​​​5.8 Het oordeel van de raad dat verweerder het (meest recente) concept van de memorie van grieven aan de opvolgend advocaat had moeten verstrekken, is een herhaling van zijn eerdere beslissing van 20 augustus 2012, ECLI:NL:TADRAMS:2012:YA3243. De raad heeft daarin overwogen:

Verweerder heeft voorts erkend stukken uit het dossier te hebben achtergehouden, maar stelt zich op het standpunt dat het onvoldragen stukken betreft die nog niet zijn afgemaakt en nog niet met de cliënt zijn besproken. Volgens verweerder is hij niet gehouden dergelijke stukken af te geven. De raad onderschrijft dit standpunt van verweerder niet. Met uitzondering van interne memo’s die slechts bestemd zijn als geheugensteun voor de advocaat, heeft de cliënt recht op door de advocaat geproduceerde (concept-)stukken waarvoor de cliënt heeft betaald of zekerheid heeft gesteld. Dit geldt zeker voor stukken die bruikbaar zijn voor de opvolgend advocaat. Of die stukken al dan niet voldragen zijn of niet doet daaraan naar het oordeel van de raad niet af.

Het hof onderschrijft de juistheid van deze beoordeling door de raad. Dat betekent dat verweerder in beginsel onder door de deken te stellen voorwaarden gehouden was tot afgifte van het meest recente concept van de memorie van grieven aan klaagster dan wel aan de opvolgende advocaat.

​​​​​​​5.9 De vraag is vervolgens of de door verweerder genoemde omstandigheden een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Voor zover verweerder verwijst naar gemaakte werkafspraken volgt het hof verweerder daarin niet. Die werkafspraken hielden een volgorde van werken in, maar daarin kan niet worden gelezen dat partijen beoogden af te wijken van het zojuist genoemde uitgangspunt voor het geval de overeenkomst tussen hen voortijdig zou eindigen.

​​​​​​​5.10 Het betoog van verweerder dat klaagster geen interesse had in het conceptstuk wordt ook niet gevolgd. Verweerder verwijst naar het bericht van klaagster van 25 november 2020, waarin staat dat verweerder “gelukkiggeen kostbare tijd [heeft] gestopt in allerlei conceptstukken”. Anders dan verweerder betoogt, kan daaruit niet worden afgeleid dat klaagster geen interesse had in een nader uitgewerkte concept-memorie – daarom had klaagster eerder juist bij herhaling gevraagd – maar hooguit dat klaagster uit eerdere berichten van verweerder en zijn kantoorgenoot had begrepen dat de concept-memorie na 13 november 2020 niet verder was aangevuld. Verweerder heeft in zijn antwoord op het betreffende bericht van klaagster gemeld dat haar veronderstelling dat geen tijd was gestopt in de memorie “natuurlijk” niet klopte, omdat hij en zijn kantoorgenoot “gezien de grote tijdsdruk (…) aan de slag [zijn] gegaan met het opstellen van de grieven”. Verder heeft klaagster pas op 26 november 2020 kennis genomen van de einddeclaratie, waarin – naar verweerder heeft bevestigd – voor de periode na 13 november 2023 nog eens 23 uren waren verantwoord in het kader van het opstellen van de memorie van grieven. Deze beide omstandigheden wijzen erop dat het wel zeer summiere concept dat op 13 november 2020 met klaagster is gedeeld daarna nog is aangevuld.

​​​​​​​5.11 Anders dan verweerder meent, kan ook niet worden aangenomen dat klaagster geen belangstelling had voor dit aangevulde concept, omdat zij daarom niet meer uitdrukkelijk heeft verzocht nadat zij van het bestaan ervan op de hoogte was geraakt. Ook dit betoog faalt. Op 26 en 27 november 2020 heeft klaagster herhaalde en duidelijke verzoeken om overdracht van het gehele dossier gedaan (zie 3.17 en 3.18). Verweerder heeft categorisch en resoluut geweigerd klaagster daarin tegemoet te komen (zie 3.17-3.19). In zijn laatste reactie (zie 3.19) schrijft verweerder zelfs “Nog een keer wil ik je duidelijk maken dat indien er niet wordt betaald er geen stukken die door ons zijn opgesteld met [de opvolgend advocaat] zullen worden gedeeld” en eindigt hij met: “Ik zal dan ook niet meer reageren op verdere e-mails.” In het licht van deze uitlatingen kan hij thans niet aan klaagster tegenwerpen dat zij niet meer uitdrukkelijk om overdracht van het aangevulde concept voor de memorie van grieven heeft gevraagd. 

5.12 Verweerder heeft verder nog aangevoerd dat er nog geen concept lag, maar uitsluitend een intern document, met interne opmerkingen, notities voor kantoorgenoten, stukken die nog moesten worden aangevuld en dat de opvolgend advocaat niets met dit stuk had gekund. Dit standpunt vindt geen steun in de tussen partijen gevoerde correspondentie, waaronder het zojuist weergegeven citaat uit 3.19. Verweerder heeft verder op 25 november 2020 geschreven dat er hard aan het concept werd gewerkt en dat het binnen enkele dagen te bespreken moest (en zou) zijn. Verweerder noemt verder zelf nog de 23 uren, die tussen 17 en 24 november 2020 aan de memorie van grieven zijn besteed.

5.13 Het standpunt van verweerder dat de concept-memorie ten tijde van de opzegging van de overeenkomst door klaagster nog (steeds) niet meer was dan een interne notitie, ziet op feiten die zich geheel in het domein van verweerder bevinden. Voor klaagster is het onmogelijk deze stelling gemotiveerd te weerleggen. Het was daarom aan verweerder geweest zijn stelling, die geen steun vindt in het dossier, nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door de meest recente versie van de memorie van grieven over te leggen. Daarnaast had verweerder de urenspecificatie bij de einddeclaratie kunnen inbrengen en deze van een concrete en onderbouwde toelichting op de bestede uren kunnen voorzien. Nu hij dat niet heeft gedaan, wordt zijn standpunt dat er slechts  sprake van een intern document als onvoldoende toegelicht afgewezen.

5.14 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is gebleken van een gerechtvaardigde reden voor verweerder om het meest recente concept van de memorie van grieven niet vrij te geven aan klaagster of haar nieuwe advocaat. De eerste beroepsgrond van verweerder faalt daarmee.

Beroepsgronden 2 en 3

​​​​​​​5.15 Met betrekking tot de tweede beroepsgrond verwijst verweerder naar gesprekken die bij de deken hebben plaatsgevonden. Naar het hof begrijpt heeft er op 12 maart 2021 een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden waarbij de tuchtklacht en het financiële geschil aan de orde kwamen. Wat verweerder hierover aangevoerd heeft, doet niet af aan wat de raad heeft overwogen over het retentierecht dat door verweerder is ingeroepen en het feit dat het op zijn weg had gelegen om reeds op of kort na 26 november 2020 in overleg met de deken te treden over door de deken te stellen voorwaarden aan overdracht van het dossier, althans de concept memorie van grieven. Daarvan is echter ook in hoger beroep niet gebleken. Dat verweerder zich zorgen maakte over de betaling van zijn declaraties was terecht, maar dat kan niet rechtvaardigen dat hij er niet toe is overgegaan de deken in te schakelen. Dit klemt te meer, omdat het voor verweerder duidelijk was dat de resterende tijd voor het opstellen van een memorie van grieven zeer krap was en de belangen van klaagster bij een goede memorie van grieven (gelet op de tweeconclusieregel en het belang van de zaak) enorm waren, en zij er dus een groot belang bij had dat haar nieuwe advocaat gebruik kon maken van het door verweerder en zijn kantoorgenoot gedane (voor)werk.

​​​​​​​5.16 Op grond van het voorgaande faalt niet alleen beroepsgrond 2, maar ook beroepsgrond 3.

maatregel

​​​​​​​5.17 Slotsom is dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd. Feit blijft dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door te weigeren het dossier, althans de meest recente versie van de memorie van grieven, aan klaagster af te geven zonder daarbij de deken te raadplegen. Net als de raad acht hof in dit geval een waarschuwing op zijn plaats.  De vierde beroepsgrond faalt dan ook.  

proceskosten

​​​​​​​5.18 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:   

€ 50,- kosten  van klaagster (forfaitair);

€ 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

€ 1.000,- kosten van de Staat.

5.19 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.20 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer
lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-        bekrachtigt de beslissing van 23 mei 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam met zaaknummer 21-645/A/A, voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.P. Wessels en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2023.

griffier                                                                                                       voorzitter             

De beslissing is verzonden op 27 oktober 2023 .