ECLI:NL:TAHVD:2023:184 Hof van Discipline 's Gravenhage 220320

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:184
Datum uitspraak: 27-11-2023
Datum publicatie: 01-11-2023
Zaaknummer(s): 220320
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep mogelijk
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Vernietiging beslissing raad. Gegrondverklaring beide klachtonderdelen. Verweerder heeft op zijn minst genomen het risico aanvaard dat de rechter ter zitting zou (kunnen) worden misleid. Door de overeenkomst bovendien te paraferen en deze te voorzien van zijn kantoorstempel onder de handtekening en door de opmerking waarbij verweerder heeft doen voorkomen dat klager bij hem op kantoor is geweest ter zitting na betwisting niet terstond in te trekken, heeft verweerder zich niet gedragen zoals een advocaat betaamt. Hof legt zwaardere maatregel op dan de raad. Verder houdt het hof ten nadele van verweerder in enige mate rekening met zijn tuchtrechtelijke verleden. Voorwaardelijke schorsing 2 weken met proeftijd van 2 jaren en proceskostenveroordeling.

Beslissing van 27 oktober 2023

 in de zaak 220320

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 21 november 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 22-321/DH/DH). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdeel a) (deels) gegrond verklaard en klachtonderdeel b) ongegrond. Aan verweerder is de maatregel van een waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2022:201 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van 17 december 2022 tegen de beslissing is op 19 december 2023 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift van verweerder van 30 januari 2023.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 juli 2023. Daar zijn klager en verweerder, bijgestaan door diens gemachtigde mr. M.D. Winter, verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 3  FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Aan de klachtzaak ligt een familierechtelijk geschil ten grondslag, waarbij verweerder de advocaat was van de vrouw (de ex-partner van klager).

3.3 In het dossier bevinden zich twee versies van een overeenkomst die is opgesteld door verweerder en die in ieder geval op of omstreeks 11 oktober 2019 is besproken door klager en de vrouw. Op die dag heeft ook telefonisch contact tussen verweerder en klager over de (concept-) overeenkomst plaatsgevonden. In beide versies van de overeenkomst is het volgende overeengekomen:

“(…) 1. [Klager] verklaart samen met [de vrouw] het ouderschap en gezag uit te oefenen over de op 11.04.2017 geboren dochter (…) die de Nederlandse nationaliteit heeft en BSN (…).

2. [Klager] verklaart aan [de vrouw] toestemming te verlenen om te reizen met dochter (…) zowel vanuit Nederland als vanuit [buitenland] en [de vrouw] het recht om te gaan en te staan waar zij wil te zamen met dochter (…) op geen enkele wijze te belemmeren,

3. [Klager] verklaart op geen enkele wijze het contact tussen [de dochter] en de familie van [de vrouw] te verhinderen of te belemmeren.

4. [Klager] verklaart [de vrouw] toestemming te verlenen dochter (…) te doen inschrijven in de Gemeente alwaar zij, [de vrouw], staat ingeschreven of voornemens is zich in te schrijven. (…)”

3.4 Op de ene versie van de overeenkomst (hierna: versie a) is tussen artikel 3 en 4 de met de hand geschreven tekst leesbaar:

“paraaf van sub 1 en sub 2”.

In de overeenkomst wordt de vrouw als “ondergetekende sub 1” aangeduid en klager als “ondergetekende sub 2”. Onder deze handgeschreven tekst staan twee parafen.

3.5 Onderaan deze overeenkomst staan de namen van klager en de vrouw opgenomen en daarbij zijn handtekeningen geplaatst.

​​​​​​​3.6 Op de andere versie van de overeenkomst (hierna: versie b) staat tussen artikelen 3 en 4 dezelfde tekst, maar is bovendien voorafgaand aan de parafen nog een eveneens met de hand geschreven tekst leesbaar, zodat er staat:

“Behalve als sub 1 haar dochter (…) allen laat met haar moeder. (…).

Paraaf van sub 1 en sub 2”

Versie b van de overeenkomst is alleen ondertekend door de vrouw. Op deze versie staat wel de stempel van het kantoor van verweerder, maar niet de paraaf van verweerder. Op versie a is de tekst “Behalve als sub 1 haar dochter (…) allen laat met haar moeder. (…).” weggelakt.

​​​​​​​3.7 Op 14 oktober 2019 zijn klager, de vrouw en de dochter naar het buitenland vertrokken.

​​​​​​​3.8 Op 29 april 2021 is de vrouw met de dochter naar Nederland teruggekeerd.

​​​​​​​3.9 Klager heeft vervolgens bij de rechtbank een verzoek tot teruggeleiding van de dochter ingediend. Op 20 juli 2021 heeft verweerder namens de vrouw een verweerschrift ingediend. De hiervoor in 2.3 en 2.4 bedoelde versie a van de overeenkomst is bij het verweerschrift gevoegd.

​​​​​​​3.10 Op 27 juli 2021 heeft in de hiervoor in 3.9 bedoelde procedure een regiezitting plaatsgevonden. Partijen zijn telefonisch gehoord. Het proces-verbaal van de zitting vormt onderdeel van het klachtdossier. Uit het proces-verbaal blijkt dat de advocaat van klager heeft gesteld dat klager de door verweerder overgelegde overeenkomst niet heeft ondertekend. Klager heeft zelf verklaard dat er twee exemplaren van de overeenkomst waren, dat de vrouw op het exemplaar van klager heeft geschreven en dat de overeenkomst uiteindelijk niet is ondertekend. De vrouw heeft verklaard dat klager de overeenkomst wel heeft ondertekend. Verweerder heeft volgens het proces-verbaal als volgt gereageerd:

“Bizar wat va stelt tav de overeenkomst; pp zijn bij mij op kantoor geweest.”

​​​​​​​3.11 Op 10 augustus 2021 heeft verweerder het volgende geschreven aan de rechtbank:

“(…) In het proces-verbaal van behandeling op pagina 4, 9e alinea zou advocaat van moeder hebben gezegd: "'Partijen zijn bij mij op kantoor geweest”. Dit is niet juist. Op mijn kantoor zijn alleen de vrouw en haar moeder geweest. Dus niet partijen ( vader en moeder).

Ik acht deze correctie van belang omdat partijen inmiddels over en weer klachten indienen.”

​​​​​​​3.12 Dezelfde dag heeft de advocaat van klager aan de rechtbank laten weten dat het proces-verbaal volgens hem geen onjuistheden bevat.

​​​​​​​3.13 Op 12 augustus 2021 heeft verweerder vervolgens aan de rechtbank het volgende geschreven:

“(…) Het gaat om de zinsnede: Partijen zijn bij mij op kantoor geweest”. Ik herinner mij niet meer of ik dat exact zo heb geformuleerd. Wel wil ik duidelijk maken dat ik nimmer heb gezegd of bedoeld dat [klager] op mijn kantoor is geweest of dat ik hem anderszins in persoon heb ontmoet. Dit wordt ook door confrère (…) en [klager] bevestigd in zijn brief aan u. (…)”.

​​​​​​​3.14 Bij beschikking van 31 maart 2022 heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding afgewezen. Klager heeft hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof heeft de beschikking van de rechtbank op 1 juni 2022 bekrachtigd. Uit de beschikking van het gerechtshof blijkt dat de rechtbank een deskundige heeft benoemd die onderzoek heeft gedaan naar de overeenkomst. Uit de beschikking van het gerechtshof blijkt dat de rechtbank heeft overwogen dat:

“in rechte vaststaat dat de vader de overeenkomst van 11 oktober 2019 heeft ondertekend en daarmee met de inhoud daarvan heeft ingestemd (…)”

​​​​​​​3.15 Het gerechtshof heeft over het onderwerp verder het volgende overwogen:

“De rechtbank heeft op basis van een (uitgebreid) deskundigenrapport geoordeeld dat de vader de overeenkomst heeft ondertekend. De vader heeft de uitkomst van dit onderzoek betwist, maar hij heeft deze betwisting op geen enkele manier onderbouwd. Hij heeft, zowel bij de rechtbank als bij het hof, niets tegen dit rapport ingebracht, bijvoorbeeld in de vorm van een contra-expertise. Het hof ziet dus geen aanleiding om de conclusies uit het deskundigenrapport in twijfel te trekken. Het hof is dus net als de rechtbank van oordeel dat is komen vast te staan dat de vader de overeenkomst heeft ondertekend. (…)”.

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

  1. verweerder heeft een vals opgemaakte overeenkomst overgelegd in een procedure over het verzoek tot teruggeleiding van de dochter;
  2. verweerder heeft op een zitting van de rechtbank van 27 juli 2021 ten onrechte verklaard dat klager bij hem op kantoor is geweest.

​​​​​​​4.2 Ter onderbouwing van klachtonderdeel a) heeft klager gesteld dat hij de hiervoor in 3.3 tot en met 3.6 bedoelde overeenkomst niet heeft ondertekend. De parafen op beide versies – versie a) en versie b) - van de overeenkomst zijn ook niet door klager gezet. Volgens klager lijkt de handtekening die op versie a) van de overeenkomst staat ook niet op de handtekeningen die klager gebruikt, bijvoorbeeld op zijn paspoort. Klager stelt verder dat verweerder de valselijk opgemaakte overeenkomst heeft gelegaliseerd door zijn paraaf erop te zetten.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

​​​​​​​5.1 De raad heeft klachtonderdeel a) verdeeld in drie subonderdelen:

  • Voor zover klager aanvoert dat verweerder de overeenkomst in het geding had gebracht met daarop valselijk de handtekening van klager, is dat klachtonderdeel ongegrond. In de familierechtelijke procedures is immers als vaststaand aangenomen dat klager de overeenkomst wel heeft ondertekend en de enkele ontkenning daarvan door klager volstaat niet om daarvan te kunnen afwijken.
  • De raad heeft het tweede subonderdeel eveneens ongegrond verklaard. Dat ziet erop dat op de versie van de overeenkomst die verweerder in het geding heeft gebracht, de weggelakte handgeschreven tekst in het geheel niet meer zichtbaar is. De raad heeft geen grond gezien om te twijfelen aan de verklaring van verweerder dat toen hij de overeenkomst ontving daarop de handgeschreven toevoeging was weggelakt maar nog wel leesbaar was. De raad heeft dus ook geen grond om aan te nemen dat verweerder de overeenkomst op dit punt zelf heeft aangepast of doen aanpassen. Daarop heeft de raad klachtonderdeel a) ook in zoverre ongegrond verklaard.
  • Het derde subonderdeel slaagt volgens de raad wel. Dit onderdeel houdt in dat verweerder zonder de instemming van klager zijn eigen paraaf onder de overeenkomst heeft geplaatst en daarmee de overeenkomst heeft “gelegaliseerd”. De raad verwijt verweerder dat hij geen of onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de overeenkomst, alvorens deze te paraferen, ondanks het feit dat verweerder zelf heeft verklaard door het zetten van zijn paraaf en kantoorstempel bewijswaarde te verschaffen aan de overeenkomst. Verweerder had bij klager moeten nagaan of hij daadwerkelijk instemde met (deze versie van) de overeenkomst. Dit geldt te meer omdat er een handgeschreven tekst was weggelakt, waarvan verweerder door het met klager gevoerde telefoongesprek wist dat klager en de vrouw eerder waren overeengekomen die toevoeging op de overeenkomst te plaatsen. Door geen navraag te doen bij klager naar zijn begrip van en instemming met de overeenkomst en het verzuim om klager een kopie van de overeenkomst toe te sturen, heeft verweerder onbetamelijk en onzorgvuldig gehandeld en het vertrouwen in de advocatuur geschaad.

​​​​​​​5.2 De raad heeft klachtonderdeel b) ongegrond verklaard. Daartoe overweegt de raad dat de stelling van klager wel wordt gesteund door het proces-verbaal van de zitting, maar dat verweerder de juistheid van het proces-verbaal betwist en naderhand aan de rechtbank heeft bericht dat klager inderdaad nooit bij hem op kantoor is geweest. De raad zag geen grond om aan te nemen dat verweerder de intentie had om de rechter op dit punt onjuist te informeren. Gelet op dit alles heeft de raad onvoldoende grond om vast te stellen dat verweerder op de zitting een onjuiste mededeling heeft gedaan met, bovendien, het enkele doel de belangen van klager te schaden.

beroepsgronden

​​​​​​​5.3 Klager heeft beroep ingesteld tegen de ongegrond verklaarde subonderdelen. Hij handhaaft zijn stelling dat hij de overeenkomst niet heeft ondertekend. Over het tweede subonderdeel van klachtonderdeel a) voert klager aan dat op het exemplaar van de overeenkomst dat verweerder van zijn cliënte kreeg, ondanks het weglakken de handgeschreven tekst nog te onderscheiden was. In de versie die verweerder in het geding heeft gebracht, is van die tekst niets meer te zien. Hij meent dan ook dat verweerder de overeenkomst wel heeft aangepast.

​​​​​​​5.4 Over klachtonderdeel b), de uitlating ter zitting, houdt de beroepsgrond van klager in dat er een patroon zichtbaar is: verweerder heeft het niet alleen ter zitting en door zijn ondertekening maar ook tegenover een medewerkster van het Ministerie van Buitenlandse zaken doen voorkomen alsof verweerder erbij was toen klager de overeenkomst ondertekende. De medewerkster van het Ministerie van Buitenlandse zaken had verweerder gebeld over de overeenkomst om te beoordelen of zij een noodpaspoort kon verstrekken. In een email aan klager schrijft zij over dat telefoongesprek:

Het noodpaspoort is afgegeven op basis van een document dat ondertekend is door u en de moeder van uw dochter.

Ter verificatie heb ik destijds contact opgenomen met de advocaat [verweerder] die het document heeft opgesteld. [Verweerder] verklaarde dat op 11 oktober 2019, zowel u als de moeder van uw dochter, in zijn aanwezigheid het document hebben ondertekend.

verweer in beroep

​​​​​​​5.5 In zijn verweer tegen het hoger beroep wijst verweerder erop dat in rechte is vast komen te staan dat verweerder de overeenkomst heeft ondertekend. Verweerder kon goed begrijpen dat de aanvankelijk met de hand op de overeenkomst geschreven tekst was weggelakt, omdat de overeenkomst tussen partijen alleen bedoeld was opdat de vrouw te allen tijde veilig naar Nederland zou kunnen terugkeren. De handgeschreven tekst voegde daar niets aan toe, omdat die alleen zag op de omgang tussen de dochter en de moeder van de vrouw (de oma). Dat de handgeschreven tekst niet meer zichtbaar was toen verweerder die in het geding bracht, kwam doordat het een kopie was.

​​​​​​​5.6 Voor wat betreft de ondertekening voert verweerder aan dat hij de overeenkomst alleen “voor gezien” mede heeft ondertekend en van zijn stempel voorzien. Hij betwist dat de medewerkster van het Ministerie van Buitenlandse zaken hem in het telefoongesprek had gevraagd of hij bij het ondertekenen van de overeenkomst aanwezig was geweest. Ter zitting bij het hof heeft verweerder een e-mail van de medewerkster overgelegd, waarin zij aan de gemachtigde van verweerder meedeelt dat het doel van het telefoongesprek was om de rechtsgeldigheid van de overeenkomst te beproeven, en verder schrijft zij:

[Verweerder] zei dat hij zich herinnerde dat de mensen bij hem waren geweest om te ondertekenen. Dat is de gespreksnotitie. Gezien het feit dat er 2 handtekeningen staan, van beide ondertekenaars en een advocaat altijd legitimatie zal vragen was het niet nodig specifiek te vragen of beide personen bij hem waren geweest. Als dat niet zo zou zijn zou er sprake zijn van handtekeningvervalsing (…)

Toen klager mij ernaar vroeg heb ik i.p.v. ‘de mensen’ gezegd: ‘u en [de vrouw]. Wat voor mij hetzelfde was. Geen aanname maar een feit, wie zou er anders een handtekening gezet kunnen hebben op een rechtsgeldig document? ”.

Volgens verweerder heeft de medewerkster ten onrechte aangenomen dat verweerder erop doelde dat ook klager bij hem op kantoor geweest was, omdat hij met “de mensen” die op zijn kantoor waren geweest had gerefereerd aan de vrouw en haar moeder.

​​​​​​​5.7 Ad klachtonderdeel b) wijst verweerder erop dat hij de rechtbank eigener beweging na de zitting heeft bericht dat klager niet op zijn kantoor is geweest.

maatstaf

​​​​​​​5.8 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan hanteert is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid wordt onder meer beperkt als gebruikmaking daarvan tot gevolg heeft dat de belangen van de wederpartij nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat (a) zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij, (b) geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen is gehouden de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

​​​​​​​5.9 Daarbij geldt dat een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen moet waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden; van hem mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedures een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen. Die terughoudendheid heeft zowel betrekking op het doen van uitlatingen over de wederpartij als op het entameren van procedures. De advocaat moet daarbij van geval tot geval de belangen van de cliënt, de kinderen en de wederpartij afwegen.

​​​​​​​5.10 ​​​​​​​Het hof beoordeelt de klacht en de tegen de beslissing van de raad gerichte beroepsgronden aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaven.

beoordeling van de klachtonderdelen

​​​​​​​5.11 Met het hoger beroep wil klager dat het hof de ongegronde (sub)klachtonderdelen alsnog gegrond verklaart. Dat beroep slaagt waar het betreft klachtonderdeel b), maar niet voor (de ongegrond verklaarde gedeeltes van) klachtonderdeel a).

klachtonderdeel a)

​​​​​​​5.12 Voor zover klachtonderdeel a) ziet op de vraag of de handtekening onder de overeenkomst van klager is, heeft het hof geen aanleiding om hier anders over te oordelen dan de raad. Voor zover het gaat over het door verweerder aanpassen van de overeenkomst, ziet de kern van het verwijt jegens verweerder erop dat hij de overeenkomst met daarop de weggelakte tekst in het geding heeft gebracht. Dat onderdeel is eveneens door de raad ongegrond verklaard en het hof ziet geen aanleiding om hier anders over te oordelen dan de raad ook het hof geen grond heeft om te twijfelen aan de verklaring van verweerder dat hij de overeenkomst heeft ontvangen en dat daarop de handgeschreven toevoeging was weg gelakt, maar nog wel leesbaar was. Dat verweerder zelf de overeenkomst (anderszins) vervalst heeft, is niet aannemelijk geworden.

klachtonderdeel b)

​​​​​​​5.13 Hierna legt het hof uit waarom het hof klachtonderdeel b) wel gegrond acht.

​​​​​​​5.14 Tijdens de zitting bij de familierechter waarbij over de overeenkomst werd gesproken, ging de discussie erover of klager ermee had ingestemd dat zijn ex-partner hun dochter mee zou nemen. Die instemming zou blijken uit de door verweerder overgelegde overeenkomst met daarop de handtekeningen van beide partijen. Klager ontkende de overeenkomst te hebben getekend. In reactie op die ontkenning merkte verweerder op dat hij dat “bizar” vond, omdat partijen bij hem op kantoor waren geweest. Klager heeft in reactie op die uitlating van verweerder ter zitting gezegd dat het een leugen was, omdat hij nooit bij verweerder op kantoor was geweest. Daarop heeft verweerder dat in de lucht laten hangen door enkel op te merken dat hij “het verweer” handhaafde. Verweerder betwist niet dat hij dat zo gezegd heeft, maar voert aan dat hij naderhand heeft rechtgezet dat klager niet bij hem op kantoor is geweest. Dat neemt echter niet weg dat hij het ter zitting wel heeft gezegd en niet terstond heeft herroepen. Dat deed hij (volgens eigen zeggen) pas daarna, omdat er sprake was van een klacht tegen hem.

​​​​​​​5.15 Voorts merkt het hof op dat verweerder door het mede ondertekenen/paraferen van de overeenkomst, versterkt met zijn kantoorstempel, voor wie kennis zou nemen van de overeenkomst de indruk gewekt heeft dat hij de handtekeningen legaliseerde, dat wil zeggen dat hij bij het plaatsen van de handtekeningen aanwezig was geweest – wat in werkelijkheid niet het geval was. Later is verweerder gebeld door de medewerkster van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor een verificatiegesprek. Daarin was de vraag aan de orde of de handtekeningen onder de overeenkomst inderdaad van partijen afkomstig waren (wat een voorwaarde was om het paspoort voor de minderjarige dochter af te kunnen geven). Verweerder heeft dat bevestigd met de mededeling dat “de mensen” bij hem op kantoor waren geweest. Dat hij dat naderhand toelicht met de verklaring dat hij daarmee alleen zou hebben gedoeld op de vrouw en haar moeder en niet op de vrouw en klager, doet er niet aan af dat hij zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij de indruk had gewekt bij de medewerkster van het ministerie dat hij bij de ondertekening van de overeenkomst door partijen aanwezig was geweest. Dat was immers het doel van het verificatiegesprek van de medewerkster van het ministerie.

​​​​​​​5.16 De slotsom is dat het hof aannemelijk acht dat verweerder in dat telefoongesprek de indruk heeft willen wekken dat hij erbij was toen klager de overeenkomst tekende om zodoende de overtuigingskracht van de overeenkomst te versterken en dat dat ook is waarom hij de uitlating deed tijdens de zitting bij de familierechter.

​​​​​​​5.17 Aangezien verweerder er niet bij was toen klager tekende, heeft verweerder met zijn handelwijze de mogelijkheid in het leven geroepen dat een rechter, een ambtenaar van het ministerie van Buitenlandse Zaken en andere autoriteiten die van de overeenkomst kennis zouden nemen, zouden worden misleid door de suggestie dat hij de handtekening van klager had ‘gelegaliseerd’. Daartoe heeft hij het maatschappelijk gezag ingezet dat de advocaat in de samenleving geniet, net als het uitgangspunt dat de advocaat op zijn woord wordt geloofd, door het plaatsen van zijn paraaf en de kantoorstempel onder de handtekeningen en door zich daarover uit te laten zoals hiervoor omschreven.

maatregel

​​​​​​​5.18 Het hof verklaart, in tegenstelling tot de uitspraak van de raad, ook klachtonderdeel b) gegrond. In zoverre kan de uitspraak van de raad  niet in stand blijven en het zal het hof die vernietigen.

​​​​​​​5.19 Met de gegrondverklaring van klachtonderdeel b) wordt zichtbaar dat verweerder op zijn minst genomen het risico heeft aanvaard dat de rechter ter zitting zou (kunnen) worden misleid. Door de overeenkomst bovendien te paraferen en deze te voorzien van zijn kantoorstempel onder de handtekening en door de opmerking ter zitting na betwisting niet terstond in te trekken, heeft verweerder zich niet gedragen zoals een advocaat betaamt. Daarom zal het hof een zwaardere maatregel opleggen dan de raad heeft gedaan. Daarbij houdt het hof ten nadele van verweerder in enige mate rekening met zijn tuchtrechtelijke verleden. Aan verweerder zijn eerder al verschillende waarschuwingen, berispingen en een schorsing opgelegd. Wel zijn de meeste maatregelen langere tijd geleden opgelegd. Gezien de ernst van de overtredingen en die achtergrond is een schorsing van twee weken passend en geboden. Wel zal het hof die schorsing voorwaardelijk opleggen, om verweerder te weerhouden van het begaan van nieuwe tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen.

proceskosten

​​​​​​​5.20 Omdat het hof de uitspraak van de raad deels bekrachtigt en deels vernietigt en een extra klachtonderdeel gegrond verklaart, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);

b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 1.000,- kosten van de Staat.

​​​​​​​5.21 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

​​​​​​​5.22 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 21 november 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 22-321/DH/DH, voor zover het betrekking heeft op klachtonderdeel b;

en doet opnieuw recht:

​​​​​​​6.2 verklaart  klachtonderdeel  b) gegrond;

​​​​​​​6.3 legt aan verweerder de maatregel op van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijd voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;

​​​​​​​6.4 stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

​​​​​​​6.5 bekrachtigt de beslissing van 21 november 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 22-321/DH/DH, voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen (klachtonderdeel a);

​​​​​​​6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

​​​​​​​​​​​​​​6.7 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in  de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima, voorzitter, mrs. R. Verkijk en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en in het  openbaar uitgesproken op 27 oktober 2023.


griffier                                                                                                              voorzitter             

De beslissing is verzonden op 27 oktober 2023 .