ECLI:NL:TAHVD:2023:182 Hof van Discipline 's Gravenhage 230012

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:182
Datum uitspraak: 27-10-2023
Datum publicatie: 01-11-2023
Zaaknummer(s): 230012
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Bekrachtiging beslissing raad. Klacht deels niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g Advocatenwet en deels ongegrond.

Beslissing van 27 oktober 2023

in de zaak 230012

naar aanleiding van het hoger beroep van:

  1. [               ]

Klager 1

  1. [                ]

Klager 2

klagers

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 19 december 2023 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 22-587/A/A). In deze beslissing is de klacht van klagers ten aanzien van de onderdelen a), b), c) en e) niet-ontvankelijk verklaard en ten aanzien van klachtonderdeel d) ongegrond.  

1.2 Deze beslissing is onderECLI:NL:TADRAMS:2022:261 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het beroepschrift van klagers tegen deze beslissing is op 16 januari 2023 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift in hoger beroep;
  • de e-mail van klagers van 19 augustus 2023 met bijlagen;
  • de e-mailwisseling van 29 augustus 2023 met betrekking tot de positie van de voorzitter.

  2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 september 2023. Daar zijn klager 1 en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, klager 1 aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast.

voorgeschiedenis

3.1       Klager 1 is de vader van klager 2 (geboren op 26 februari 2008). Klager 2 is geboren uit het huwelijk van klager 1 met mevrouw M (hierna: de moeder). Klager 1 is in 1990 en 1997 twee keer strafrechtelijk veroordeeld wegens het plegen van ontucht met minderjarige jongens, waarna hij daarvoor in therapie is geweest.

3.2       De rechtbank Den Haag heeft in 2010 de echtscheiding tussen klager 1 en de moeder uitgesproken. Klager 1 en de moeder hebben sindsdien diverse procedures gevoerd over het ouderlijk gezag over en de omgangsregeling met klager 2. De moeder voerde daarin aan dat klager 1 door zijn pedofiele geaardheid en zijn verleden als een veroordeelde van een zedendelict een gevaar vormt voor klager 2. Klager 1 voerde als verweer dat hij dit verleden achter zich heeft gelaten.

3.3       In 2010 en 2011 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) over klager 2 gerapporteerd. In 2012 heeft het gerechtshof Den Haag bepaald dat het gezag over klager 2 vanaf dat moment alleen aan klager 1 toekwam, met een omgangsregeling tussen de moeder en klager 2. Het hof overwoog daarbij dat niet is gebleken dat de verzorging en opvoeding van klager 2 bij klager 1 niet in goede handen zou zijn.

3.4       In vervolg op aangiftes van klager 1 tegen de moeder wegens smaad heeft het OM de moeder in 2013, met een toelichting in 2014, bericht dat het OM haar daarvoor niet zou vervolgen, met als voorwaarde dat zij zich één jaar lang niet schuldig zou maken aan enig strafbaar feit en zich niet op andere wijze zou misdragen (voorwaardelijk sepot).

procedure tegen de Staat 

3.5    Verweerder heeft op 15 januari 2015 namens de moeder de Staat gedagvaard en onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door onzorgvuldig onderzoek te doen naar klager 1. Bovendien was de moeder van mening dat het OM haar door middel van het voorwaardelijk sepot ten onrechte had beperkt in haar vrijheid om bij de aangewezen instanties haar zorgen te kunnen uiten. 


3.6    Bij vonnis van 29 februari 2016 heeft de rechtbank Den Haag de vordering van de moeder afgewezen. Verweerder heeft namens de moeder tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Op 12 januari 2017 heeft in dit hoger beroep een zitting plaatsgevonden, waarbij  journalist V aanwezig was. Op 16 januari 2017 is er een geanonimiseerd artikel in het AD verschenen met de titel ‘Vechtscheiding: mag moeder misbruikhistorie van ex vermelden?


3.7    Op 9 mei 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam voor recht verklaard:

“(…) dat de handelwijze van de Staat jegens de moeder onrechtmatig is doordat de Raad in 2010/2011 zijn onderzoek naar het risico dat de vader zou overgaan (of zou zijn overgegaan) tot pedoseksuele gedragingen ten nadele van de zoon, te beperkt en dus onzorgvuldig heeft ingericht.”

Verder heeft het gerechtshof Amsterdam in de kern geoordeeld dat de zorgen van de moeder niet zonder grond waren en het optreden van het OM als onrechtmatig bestempeld.


3.8    Na cassatie en verwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dat gerechtshof bij arrest van 17 augustus 2021 de vordering van de moeder alsnog afgewezen. Het gerechtshof heeft in dat verband onder meer als volgt overwogen:

“(..) Naar het oordeel van het hof heeft de Raad in de onderzoeken in de jaren 2010 en 2011 het belang van het kind steeds centraal gesteld, adviezen kunnen geven op basis van de uit de onderzoeken verkregen informatie, waaronder het pedofiele verleden van de vader, om zich een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van het kind vergde en heeft daarmee zijn taak naar beste weten volbracht.” 

interventies van klager 1

3.9       Klager 1 heeft bij dagvaarding van 6 augustus 2018 tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2017 een derden-verzetprocedure aangespannen. In de dagvaarding staat onder meer het volgende:

16. De centrale rechtsoverweging, hierna de "Centrale overweging" van het Arrest luidt (rechtsoverweging 3.5):

" Hetgeen [de moeder] naar voren heeft gebracht in de periode 2010/2011 bevat naar het oordeel van het hof toereikend houvast voor serieuze zorgen over de handelwijze van de vader. In het bijzonder is in dit verband vermeldenswaard dat [de moeder] melding heeft gemaakt van gebeurtenissen uit de vroegste kinderjaren van [klager 2] die vragen oproepen, en dat zij zich heeft beroepen op informatie van een goede bekende die al evenzeer vragen oproept. Het hof doelt hier in het bijzonder op het relaas van [de moeder] over de behoefte van de vader om [klager 2] naakt te fotograferen, bij welke sessies zij gaandeweg niet meer aanwezig mocht zijn, en op de beschrijving van de omgang van de vader met het zoontje van de kennis. Voor [de moeder] hielden deze gebeurtenissen bevestiging in van haar angst dat de vader van [klager 2] opnieuw zou vervallen in pedoseksueel gedrag. Dat valt te begrijpen na de veroordelingen uit 1990 en 1997 en kennisneming van de inhoud van zijn nadien geschreven dagboek, ook al heeft de vader van [klager 2] het gedrag dat [de moeder] hem verwijt niet erkend. Onbestreden is gebleven dat [de moeder] deze zorgen in concreto met de raad heeft gedeeld.”

(…)

19. [Klager 1] kan aannemelijk maken - [klager 1] heeft naar zijn mening anders dan [de moeder] géén bewijsplicht ter zake - dat de ongerustheid van [de moeder] gefabriceerd en misleidend is wat begint met de Centrale Overweging.

(…)

28.Zoals blijkt uit het voorafgaande getuigt het oordeel van het Gerechtshof over zijn kenvermogen van [het standpunt van klager 1] van zelfoverschatting. [Klager 1] mag van Gerechtshof verwachten zich niet louter te baseren op hetgeen [de moeder] en de Staat aan hem meldt. De rechter, althans de Staat had [klager 1] de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over de stellingen van [de moeder] en de Staat in de voorgaande procedures.” 


3.10    Klager 1 heeft in de derdenverzet-procedure een document ingediend waarin hij onder meer over de juridisch directeur van de RvdK (K) schrijft:

“[Klager 1] raakte januari 2017 op de hoogte van de procedure waarover K tegen hem en zijn partner had gelogen door het bericht in het Algemeen Dagblad. Pas op 2 november 2018 kreeg hij het proces-verbaal van de zitting van 12 januari 2017 waaruit duidelijk werd waarom de Raad voor de Kinderbescherming het dossier probeert te verbergen. K stelde ter zitting: "Een van de behandelaren van de man bij De W. is er ook bij betrokken geweest. Dit was de behandelaar bij wie de man is terechtgekomen in verband met zijn agressieproblematiek.

lk weet niet waarom de behandelaar bij wie de man is geweest in verband met zijn pedoseksuele verleden hierbij niet betrokken is geweest."

K heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan laster en lijkt om die reden het procesdossier verborgen te willen houden. [Klager 1] deed aangifte tegen haar. Naar het zich laat aanzien hebben raadsmedewerkers zich laten gaan in fantasieën over pedofilie en over pedofilienetwerken en zijn [klagers] daar het slachtoffer van geworden.”

3.11    Bij arrest van 21 april 2020 heeft het gerechtshof  Amsterdam het derdenverzet van klager 1 niet-ontvankelijk verklaard. 

3.12     Klager 1 heeft bij brief van 3 juni 2019 (in de hieronder sub 3.23 genoemde procedure) aan de rechtbank Den Haag onder meer het volgende geschreven:

In uw brief van 24 april 2019 in de zaak (…) besluit u alleen de Staat als belanghebbend aan te merken in het verzoek voorlopig getuigenverhoor van [de moeder]. U motiveert uw beslissing niet. Ik ben van mening dat de Staat, de Rechtspraak, het Openbaar Ministerie en de Raad voor de Kinderbescherming ten onrechte nalieten om mij te informeren over en te betrekken bij de procedures die begonnen is met de dagvaarding van [de moeder] op 15 januari 2015.

Dat geldt ook voor dit nieuwe verzoekschrift van 13 december 2018. Tegen de stellingname van de Staat dat ik geen belang heb bij of geen rechten heb in al deze procedures van mijn ex-vrouw tegen de Staat is het nodige in te brengen.

Dagvaardingsprocedure versus verzoekschriftprocedure.

In de brief van 24 april 2017 van het gerechtshof Amsterdam in deze procedures werd het besluit om mij niet aan te merken als belanghebbend gemotiveerd met de stelling dat de inleidende procedure een dagvaardingsprocedure was en dat alleen verzoekschriftprocedures het begrip belanghebbende kennen. Nu er sprake is van een verzoekschriftprocedure en deze mogelijkheid wel bestaat is uw besluit voor mij in het licht van die eerdere toelichting onbegrijpelijk. Wilt u dit besluit motiveren?”


3.13    Klager 1 heeft op 6 januari 2020 tijdens de verwijzingsprocedure een incidentele memorie tot interventie ingediend bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin onder meer het volgende is geschreven:

“[Klager 1] is pas in 2017 bekend geraakt met de civiele procedures tussen [de moeder] en de Staat door publicaties in landelijke media (noot: AD 16-1-2017 ‘Vechtscheiding: mag moeder misbruikhistorie van ex melden?’ en Volkskrant 17-5-2017) . Het was voor [klager 1] onmiddellijk duidelijk dat partijen en de rechters in de procedure uitgingen van aantoonbaar onjuiste en onvolledige feiten. Het moet de Staat en de rechter bekend zijn geweest dat er strijd was tussen [de moeder] en [klager 1] die zich al afspeelde in familierechtelijke en strafrechtelijke procedures. 4. Het had in de rede gelegen als de Staat en de rechter [klager 1] hadden uitgenodigd voor wederhoor zodat zij beschikten over de juiste feiten, en daarop voortbouwend zouden komen tot de juiste rechtsoordelen.”


nieuw onderzoek RvdK i.v.m. verzoek tot gezagswijziging

3.14       Tijdens de procedure van de moeder tegen de Staat heeft de moeder bij de rechtbank Den Haag een verzoek ingediend tot wijziging van het gezag. Op verzoek van de rechtbank heeft de RvdK opnieuw een onderzoek ingesteld. In het rapport van 17 februari 2016 staat onder meer:

Waar de Raad zich nadrukkelijk wel zorgen om maakt is de inmiddels jarenlange (juridische) strijd van ouders jegens elkaar waaraan [klager 2] wordt blootgesteld. Ouders menen weliswaar dat dit buiten het gezichtsveld van [klager 2] plaatsvindt, hij zal desalniettemin aanvoelen dat er veel mis is, zonder dat hij het vermogen heeft dit goed te duiden.

(…)

Ouders zijn uiterst vasthoudend in hun zorg dat [klager 2] gevaar loopt bij de andere ouder, maar leggen vervolgens de verantwoordelijkheid voor de oplossing daartoe volledig buiten zichzelf. Het is immers alleen de ander te verwijten en de ander zal daarom een forse stap terug moeten doen, aldus de wens van ouders.

De RvdK bespreekt in het rapport verschillende opties, waaronder de mogelijkheid dat de rechtbank een gezagsbeëindigende maatregel uitspreekt. Onder verwijzing naar de genoemde opties onthoudt de RvdK zich uiteindelijk van advies. 

3.15       Bij beschikking van 7 juni 2016 heeft de Rechtbank Den Haag onder andere het verzoek van de moeder tot wijziging van het gezag van klager 1 afgewezen, de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot beëindiging van het gezag, en, mede op basis van het rapport van de RvdK een verzoek van de moeder tot benoeming van een bijzondere curator afgewezen.

strafzaak tegen de moeder

3.16    Eind 2016 heeft het OM de moeder bericht dat zij op verzoek van klager 1 alsnog zou worden vervolgd wegens smaad en belaging. Met de strafvervolging van de moeder doelde het OM op zorgmeldingen van de moeder bij diverse instanties. 

3.17    Bij brief van 14 april 2017 heeft het OM Veilig Thuis, onder meer, het volgende geschreven.

In de zaak met bovengenoemd parketnummer wordt [de moeder] ervan verdacht dat zij in de periode van 22 oktober 2009 tot en met 16 januari 2017 herhaaldelijk ongegronde of irrelevante beschuldigingen heeft gedaan bij verschillende personen en instellingen, waaronder Veilig Thuis. Deze beschuldigingen waren gericht tegen [klager 1] en zagen op: seksueel misbruik van kinderen; (dreigend) seksueel misbruik van hun gezamenlijke zoon [klager 2] en zijn stiefbroer; vervaardiging van kinderporno; (dreigend) geweld tegen [klager 2]. Deze gedragingen kunnen worden aangemerkt als de misdrijven belaging (…), dwang en smaad (…).

Het OM verzocht Veilig Thuis om alle informatie te verstrekken omtrent de zorgmeldingen die de moeder had gedaan.

3.18    Bij brief van 7 september 2018 heeft het OM Veilig Thuis voor zover relevant het volgende geschreven:

In aanvulling op mijn verzoek van 14 april 2017 vraag ik om verstrekking van nadere informatie. Het strafrechtelijk onderzoek naar [de moeder] is nog gaande.

(…)

Van [klager 1] heb ik begrepen dat in apriI of mei 2018 melding is gedaan van een agressie-incident van [klager 2], terwijl hij bij [de moeder] verbleef. In het kader van het onderzoek van Veilig Thuis naar deze melding heb ik uw collega (…) over de aard en status van de strafzaak tegen [de moeder] geïnformeerd.

(…).”


3.19    Bij brief van 18 september 2018 heeft Veilig Thuis het OM geantwoord als volgt:

“U heeft Veilig Thuis gevraagd om informatie betreffende de melding die op 2 februari 2018 over [klager 2], geboren 26 februari 2008, bij ons is gedaan.

Bij brief van 25 april 2017, hebben wij uw eerdere verzoek om informatie ingewilligd. Op basis van dezelfde toen beschreven motivatie, beantwoorden wij hieronder uw vragen.

• U vraagt welke ooggetuigen er zijn van het incident waarvan melding is gedaan. Volgens informatie van de melder hebben buren gegil gehoord. Wie deze buren zijn, behalve de melder, is ons niet bekend.

• U vraagt wie de melding heeft gedaan. Dit is een toenmalige buurvrouw van [de moeder].

• De waarnemingen van de melder zijn als volgt in de situatiebeschrijving vastgelegd:

3 weken geleden (13-01-18) om 19:00 uur in de avond was er enorm gegil te horen; onduidelijk of het moeder of zoon is. Buren zijn naar buiten gegaan, gillen stopte, terug naar binnen en gillen begon weer. Melder is binnen geweest; kind heeft zich direct verstopt achter de bank. Melder heeft kind niet gezien.

• U vraagt welk contact [de moeder] met melder over de situatie en de melding heeft gehad. In de situatiebeschrijving is hierover het volgende vastgelegd:

Buurvrouw heeft geen politie gebeld, maar is er zelf heen gegaan. Moeder deed open en vertelde dat haar zoon haar wilde aanvallen. Moeder vertelde dat ze al bij VT bekend is. Moeder heeft melder binnen uitgenodigd. Moeder vertelde het volgende: ouders zijn gescheiden, waarbij moeder graag hulp voor het kind wilt, maar vader weigert dit. Reden gillen is dat hij zijn computerspel niet weg wilde leggen om naar bed te gaan. Hij had een vork in zijn hand en wilde moeder aanvallen. Moeder verteld in hun relatie mishandeld te zijn. Moeder heeft verteld dat het vaker escaleert, maar buren hebben dit verder nooit eerder gehoord.

Op 5 juli 2018 hebben wij contact gehad met de melder. Zij vertelde dat [de moeder] haar heeft gevraagd te melden. (…)” 


3.20    Bij brief van eveneens 18 september 2018 heeft Veilig Thuis klager 1 en de moeder onder meer bericht dat Veilig Thuis op dat moment geen aanleiding zag om het onderzoek te vervolgen gezien de twijfelachtige grond waarop de melding is gedaan en gezien het onderzoek dat er op dat moment vanuit het OM liep naar stalking door de moeder.


3.21    Op 27 mei 2019 heeft klager 1 naar aanleiding van het incident van 13 januari 2018 en de zorgmelding die daarop volgde strafrechtelijk aangifte gedaan tegen de moeder en verweerder. 

3.22    Op 22 juli 2021 heeft de rechtbank Den Haag vonnis gewezen in de strafzaak tegen de moeder. De rechtbank overwoog onder meer:

De verdachte heeft steeds benadrukt dat zij oprecht zorgen had en heeft omtrent de veiligheid van [klager 2] en haarzelf. Voor wat betreft haar eigen veiligheid geldt in het kort dat er meerdere aangiften van mishandeling zijn gedaan door de verdachte, waarvan de laatste op 28 februari 2010, kort na het beëindigen van de relatie en ruim een jaar voor de ten laste gelegde periode. Hoewel deze aangiften niet tot een veroordeling van de aangever hebben geleid maar zijn geseponeerd, kan gelet op de inhoud van de sepotbeslissingen niet worden gezegd dat vaststaat dat in het geheel geen geweldshandelingen hebben plaatsgevonden.

(…)

Voor wat betreft de gedragsproblemen bij [klager 2] geldt dat niet gezegd kan worden dat de verdachte geen legitiem doel zou hebben bij het uiten van haar zorgen over de gedragsproblemen die zij ervaart bij haar zoon (...).”

verzoek tot voorlopig getuigenverhoor 

3.23   Verweerder heeft naar aanleiding van de brief van 18 september 2018 van Veilig Thuis namens de moeder bij verzoekschrift van 13 december 2018 verzocht om de bemoeienis van het OM naar de zorguiting omtrent klager 2 te onderzoeken door middel van een voorlopig getuigenverhoor. Bij beschikking van 1 december 2020 heeft het gerechtshof Den Haag het verzoek tot het houden van een getuigenverhoor toegewezen en de zaak daarvoor verwezen naar de rechtbank. Op 12 mei 2021 heeft de rechtbank Den Haag drie getuigen gehoord, te weten een oud-medewerker van Veilig Thuis, de werkbegeleider en casemanager van Veilig Thuis en de officier van justitie die de moeder heeft vervolgd.  

3.24    Op 6 november 2021 hebben klagers over verweerder een klacht ingediend bij de deken.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers stellen zich op het standpunt dat verweerder op de volgende gronden verwijtbaar heeft gehandeld:

 
a)    Misleiding: verweerder fabriceerde vanaf 2015 een misleidend beeld van gevaren wegens een ‘pedofiele geaardheid’ van klager 1 door feiten en omstandigheden waarmee hij deze aantijgingen in 2010-2012 weerlegde te verzwijgen. Misleiding hield hij verborgen door zijn procedures tegen de Staat geheim te houden voor klagers. Klagers stellen dat klager 1 géén pedofiele geaardheid heeft. 


b)    Misleiding: verweerder fabriceerde na 2015 een misleidend beeld van ‘agressieproblematiek’ bij klager 1 door in strijd met de waarheid te stellen dat hij daar een medische behandeling voor kreeg.


c)    Laster: verweerder benaderde journalist V van het AD  met het kennelijke doel media-aandacht te genereren over ‘een pedofiel die ouderlijk gezag kreeg’. De Staat liet mede als gevolg van deze laster onafhankelijk onderzoek doen naar klager 1 vanwege een complottheorie dat er rond hem een pedofiel netwerk binnen justitie zou zijn. Verweerder heeft willens en wetens de eer en goede naam van klager 1 aangerand.


d)    Laster: verweerder fabriceerde een onjuist beeld van een ‘agressieprobleem’ bij klager 2. Hij liet medewerkers van Veilig Thuis dagvaarden en oefende zo onrechtmatige druk uit op jeugdbeschermingsonderzoek naar deze ongegronde aantijgingen. Verweerder heeft willens en wetens de eer en goede naam van de zoon van klager aangerand.


e)    Bedrog: verweerder heeft een citaat onjuist weergegeven van de beschikking van 2012 waartegen hij strijdt met de kennelijke bedoeling meer gewicht toe te kennen aan één rapportage van de RvK.

5 BEOORDELING

overwegingen raad

5.1  Met betrekking tot de vraag of de klachtonderdelen a), b), c) en e) tijdig zijn ingediend heeft de raad overwogen dat moet worden vastgesteld wanneer klagers kennis hebben genomen of redelijkerwijs kennis hadden kunnen nemen van de gedragingen van verweerder waarover wordt geklaagd. Het verwijt in klachtonderdeel a) dat verweerder vanaf 2015 een misleidend beeld zou hebben gegeven in de procedure tegen de Staat over de gevaren wegens een pedofiele geaardheid moet ten minste in januari 2017 of in ieder geval na kennisneming van het arrest van 9 mei 2017 bij klager 1 zijn ontstaan. De raad verwijst hiervoor naar de incidentele memorie van klager 1 met verzoek tot interventie van 6 januari 2020, gericht aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zie feiten 3.13), waarin hij schrijft dat hij “pas in 2017 bekend [is] geraakt” met de procedure. Ook in de dagvaarding van klager 1 van 6 augustus 2018 waarmee hij derdenverzet heeft ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 mei 2017 (zie feiten 3.9) gaat klager 1 uitvoerig in op stellingen van de moeder over de mogelijke gevaren wegens de (gestelde) pedofiele geaardheid van klager 1, die worden aangehaald in het arrest van 9 mei 2017. In datzelfde arrest wordt bovendien gerefereerd aan de (gestelde) agressieproblematiek, waarover klagers klagen in klachtonderdeel b). Voor klachtonderdeel c) geldt dat klagers er sinds 16 januari 2017 mee bekend zijn dat de journalist de zitting van 12 januari 2017 had bijgewoond, omdat op 16 januari 2017 het artikel daarover in het AD verscheen. Voor wat betreft klachtonderdeel e) geldt dat klager 1 het punt over het onjuist weergegeven citaat uit de echtscheidingsbeschikking in de memorie van grieven van 5 juli 2016 ook al in zijn derdenverzet-procedure in augustus 2018 aan de orde heeft gesteld.

5.2 De raad volgt klagers niet in hun standpunt dat de driejaarstermijn waarbinnen zij moeten klagen pas is gaan lopen op het moment dat klager 1 op 2 november 2018 van het OM het procesdossier ontving in de strafrechtelijke procedure tegen de moeder waarin hij als slachtoffer aangemerkt was. Ook als van dit moment uitgegaan zou moeten worden geldt dat klagers buiten de driejaarstermijn hebben geklaagd, omdat de klacht dateert van 6 november 2021. Verder geldt dat het voor het formuleren van een klacht over verweerder niet noodzakelijk is dat klagers beschikken over de processtukken van verweerder. Het had klagers voldoende duidelijk moeten zijn dat de in de procedure tegen de Staat ingenomen standpunten van de zijde van de moeder uit de processtukken van verweerder kwamen, nu bekend was dat hij haar in die procedure als advocaat bijstond. De raad oordeelt daarom dat klagers bekend waren - of in ieder geval redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn - met de aan verweerder verweten gedragingen in klachtonderdelen a), b), c) en e) op 16 januari 2017, 9 mei 2017 en 6 augustus 2018 en dus dat zij op 6 november 2021 buiten de termijn van drie jaar, neergelegd in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, hebben geklaagd.

5.3 Klagers kunnen geen beroep doen op artikel 46g lid 2 Advocatenwet. Deze uitzonderings- ofwel verlengingsgrond gaat ervan uit dat de gevolgen van het handelen of nalaten pas bekend zijn geworden nadat de uiterste termijn voor het indienen van een klacht is verstreken, dat was in ieder geval op 6 augustus 2021. Het moment waarop klagers stellen bekend te zijn geworden met de gedragingen van verweerder waarover in deze klachtonderdelen wordt geklaagd, te weten in november 2018, is gelegen voor het eind van de vervaltermijn in augustus 2021, zodat de raad ten aanzien van dat moment niet aan de uitzonderingsgrond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet toekomt. Het is de raad ook overigens niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht. 

5.4 Met betrekking tot klachtonderdeel d) heeft de raad overwogen dat het verweerder in het partijdig belang van zijn cliënte vrijstond om de zorgmelding over klager 2 in zijn verzoekschrift aan te halen. Hoewel het begrijpelijk is dat deze uitlatingen, evenals andere uitlatingen, pijnlijk kunnen zijn voor klagers, zijn zij niet onnodig om het standpunt van de moeder te onderbouwen en haar belangen zo goed mogelijk te behartigen. Verder overweegt de raad dat het klachtdossier geen enkele grondslag biedt voor de stellingen van klagers dat verweerder medewerkers van Veilig Thuis heeft gedagvaard of onrechtmatige druk gelegd heeft gelegd op Veilig Thuis. De raad komt tot de slotsom dat verweerder bij de behartiging van de belangen van de moeder de grenzen die hij als advocaat van de wederpartij geniet niet heeft overtreden, zodat klachtonderdeel d) ongegrond is.

beroepsgronden

5.5 Klagers hebben 15 beroepsgronden tegen de beslissing van de raad geformuleerd en het hof verzocht de beroepsgronden letterlijk in de beslissing over te nemen. Het hof komt aan dit verzoek tegemoet, behoudens voor zover in de beroepsgronden opgenomen verwijzingen naar de beslissing van de raad niet (meer) corresponderen met de door het hof weergegeven feiten, zoals ter zitting met klager is besproken. Ook neemt het hof de in tuchtrechtelijke uitspraken gebruikelijke anonimisering in acht.

de feiten

​​​​​​​5.6 Klagers hebben bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de feiten door de raad in de inleiding van het beroepschrift en met de volgende – zoveel mogelijk letterlijk weergegeven – grieven:

Grief 5 : In strijd met de waarheidsplicht verzweeg de Raad van Discipline bij de feiten dat klager 2 op 22 februari 2010 (FA RK 10-277) werd toevertrouwd aan klager 1 nadat de rechtbank het gedrag van cliënte van verweerder jegens de jongen ‘kwalijk en ernstig’ noemde en na AMK-onderzoek in januari naar haar melding in december 2009. Nadat de zoon hoofdverblijfplaats kreeg bij de vader deed de moeder maart 2010 direct wéér een melding van mishandeling.

Grief 6: In strijd met de waarheidsplicht verzweeg de Raad van Discipline bij de feiten dat de beslissing ‘niet uitvoerbaar bij voorraad’ was en de moeder enkele maanden daarvoor aangifte deed wegens de productie van kinderporno en het verkrachten van klager 2, waarvan pas tijdens hoger beroep duidelijk werd dat die aangifte deels met valse opzet was gefabriceerd.

Grief 7 : In strijd met de waarheid beweerde de Raad van Discipline bij de feiten dat klager 1 aangifte deed van smaad tegen de moeder vanwege haar ‘zorguitingen’ bij RvdK en Veilig Thuis. Klager 1 deed aangifte van het melden van zijn zedenverleden aan de basisschool, zijn buren en zakelijke opdrachtgevers. Hij deed géén aangifte van het melden van zijn misbruikverleden aan instanties.

Grief 8 : In strijd met de waarheidsplicht verzweeg de Raad van Discipline bij de feiten dat de directie Raad voor de Kinderbescherming in dat raadsadvies van 17 februari 2016 de procedures van verweerder en gesprekken met Black Swan Forensics geheim hield voor de kinderrechters en tevens verzweeg dat de raadsonderzoeksters geloofden in een Pedonet rond klagers.

Grief 9 : In strijd met de waarheidsplicht brengt de Raad van Discipline bij de feiten onjuiste uitlatingen van de RvdK over het behandelen van pedofilie naar voren en verzweeg de talloze malen waarop deze ondeskundige en onjuiste uitlatingen werden gecorrigeerd zoals in de publicatie FJR 2021/28 in reactie op FJR 2019/25 door raadsjuristen.

Grief 10 : In strijd met de waarheidsplicht verzweeg de Raad van Discipline bij de feiten dat drie zeer ervaren behandelaren van de W., getraind in risicotaxatie, verklaarden dat klager 1 nooit werd gediagnosticeerd als man met pedofiele geaardheid en er vanwege een minimaal recidiverisico in de vorige eeuw niet langer aanleiding was hem nog als dreiging te zien.

Grief 11 : In strijd met de waarheidsplicht verzweeg de Raad van Discipline dat de behandelaar die volgens verweerder de agressiebehandelaar van klager 1 zou zijn geweest al in 2010 aan de RvdK schreef dat dit niet waar was en dat klager 1 nooit werd gediagnosticeerd als man met agressie-regulatieproblematiek.

Grief 13 : In strijd met de waarheidsplicht verzweeg de Raad van Discipline bij de feiten dat tegen de moeder in 2021 acht maanden gevangenisstraf werd geëist vanwege o.a. stalking met meldingen over beweerdelijke agressie van klager 2 sinds 2010 en dat het OM in hoger beroep is gegaan.

Grief 14 : In strijd met de waarheid beweerde de Raad van Discipline dat een getuige ‘zag’ dat klager 2 op 13 januari 2018 een vork in zijn hand had waarmee hij zijn moeder wilde aanvallen en dat zij de Veilig Thuis melding ‘met instemming’ van moeder deed. Veilig Thuis schreef dat de getuige niets gezien had en de melding slechts op verzoek van moeder deed.

Grief 15: In strijd met de waarheidsplicht verzweeg de Raad van Discipline dat klager 2 de aanval met een vork ontkent en sinds 2021 niet meer bij zijn moeder wil wonen omdat zij weigert te stoppen met haar ‘zorgmeldingen’ waarvan klager 2 sinds 2015 zegt in gesprekken met Veilig Thuis en met de Raad voor de Kinderbescherming dat ze niet waar zijn.

​​​​​​​5.7 Aangezien het hof hiervoor zelfstandig de feiten opnieuw heeft vastgesteld, behoeven deze beroepsgronden bij gebrek aan belang geen behandeling meer. Het hof merkt aanvullend nog op dat de tuchtrechter in zijn uitspraken niet alle door partijen aangedragen feiten vermeldt en dus niet streeft naar volledigheid. De tuchtrechter selecteert de voor de beslissing relevante feiten uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd. Bij de feiten worden bovendien uitsluitend niet ter discussie staande en dus vaststaande gegevens opgenomen, zoals bijvoorbeeld de datum en de inhoud van een rechterlijke beslissing.  

de klacht

​​​​​​​5.8 Klagers hebben een beroepsgrond gericht tegen de formulering van de klacht door de raad, te weten:

Grief 3 : In strijd met de waarheid beweert de Raad van Discipline dat de klachtonderdelen letterlijk werden overgenomen. De Raad verwijderde echter de tekst “bekend van de [X] Doofpot” uit klacht c met het kennelijke doel de samenwerking tussen verweerder en journalist V tijdens o.a. de artikel 12 procedure 2014-2017 m.b.t. [X] te verbergen.

​​​​​​​5.9 Deze beroepsgrond faalt. Terecht heeft de raad de verwijzing naar c.q. vermelding van een met name genoemde derde, die met deze tuchtrechtelijke procedure niets te maken heeft, achterwege gelaten. Klachtonderdeel c) is ook zonder die verwijzing voldoende duidelijk. Omdat (in ieder geval) niet betrokken derden in tuchtrechtelijke uitspraken niet met hun naam worden genoemd, vinden klagers de door hen genoemde naam in de formulering door het hof van deze grief en de hierna te bespreken vierde grief ook niet terug. Tot slot valt niet in te zien dat de eventuele samenwerking tussen verweerder en journalist V tijdens de genoemde procedure op grond van artikel 12 Sv tot een andere beoordeling van de klacht tegen verweerder zou moeten leiden.

behandeling bij de raad

​​​​​​​5.10 Over de behandeling van de klacht bij de raad hebben klagers de volgende beroepsgrond aangevoerd:

Grief 1 : Ten onrechte liet een lid van de raad na te melden dat zijn advocatenkantoor Black Swan Forensics vertegenwoordigt dat zich in 2013 in het geheim tot doel stelde de directie van de Raad voor de Kinderbescherming vrees aan te jagen dat zij verantwoordelijk zouden zijn als ze niet tegen klager 1 zouden optreden en een kind seksueel misbruikt zou worden. Dit lid had zich moeten verschonen.

​​​​​​​5.11 Bij deze beroepsgrond, wat daarvan overigens ook zij, hebben klagers geen belang meer nu bij het hof de klachten opnieuw worden beoordeeld. De beroepsgrond faalt.

ontvankelijkheid klachtonderdelen a), b), c), en e)

​​​​​​​5.12 Klagers hebben met betrekking tot deze klachtonderdelen de volgende beroepsgronden aangevoerd:

Grief 2: In strijd met de waarheid beweert de Raad van Discipline dat de klachten betrekking hebben op de standpunten die verweerder innam, terwijl de klachten betrekking hebben op de verzwegen feiten en het schenden van de waarheidsplicht door verweerder.

Klagers konden van het gevolg van het schenden van de waarheidsplicht pas na 23 augustus 2021 kennis nemen (publicatie van de uitspraak), want klagers waren geen procespartij. Het enkele feit dat zij met de gevolgen van het schenden van de waarheidsplicht pas na 23 augustus 2021 bekend kon raken, maakt dat de klachtonderdelen a), b) en e) op grond van artikel 46g lid 2 ontvankelijk zijn en alsnog inhoudelijk moeten worden beoordeeld.

Grief 4 : In strijd met de waarheidsplicht verzweeg de Raad van Discipline dat klager 1 pas eind 2018 bekend werd met de afspraak tussen verweerder en de journalist voorafgaand aan de zitting, pas in 2021 met het feit dat verweerder weigerde contactgegevens te verstrekken voor wederhoor en pas in 2021 dat ook een derde Doofpot activist [hof: X] betrokken bleek bij zijn eigen zaak. Klagers stellen pas in maart 2019 bekend te zijn geraakt met de gevolgen van de complottheorie dat klager 1 een Pedonetleider zou zijn. De klacht kan dus nog lang niet zijn verjaard.

​​​​​​​5.13 De raad heeft bij de beoordeling van de vraag of de klachtonderdelen a), b), c), en e) door klager tijdig zijn ingediend op grond van artikel 46g Advocatenwet de juiste maatstaf aangelegd, in het bijzonder dat de vervaltermijn van drie jaar begint te lopen op het moment dat de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager. De uitzondering op deze regel van lid 2 van dit artikel geldt alleen indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later – na afloop van de vervaltermijn van drie jaar – bekend zijn geworden. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn (vgl. Hof van Discipline van 7 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:256).

​​​​​​​5.14 Het hof overweegt dat uit de toelichting door klagers op de klacht en uit hun repliek bij de raad blijkt dat klagers specifiek klagen over het handelen – en nalaten – van verweerder in de procedure tegen de Staat in eerste instantie en bij het gerechtshof Amsterdam en de gevolgen die dat handelen – en nalaten – voor klagers heeft gehad. Klagers hebben voor de onderbouwing van ieder van de klachtonderdelen a), b), c) en e) in de toelichting bij de klacht concreet verwezen naar diverse processtukken uit dit deel van de procedure en citaten uit deze processtukken aangehaald. Het betreffen allemaal verwijzingen naar processtukken van verweerder uit 2015-2017. Bij repliek hebben klagers ook weer expliciet gewezen op die eerdere verwijzingen. Ook schrijven klagers bij repliek dat zij pas konden weten welk aandeel verweerder in de onwaarheden had (versus zijn cliënte en anderen) toen klagers de processtukken kregen, inclusief “een PV van een zitting […] met de persoonlijke uitlatingen van verweerder”.

​​​​​​​5.15 Uit het voorgaande blijkt dat de raad met juistheid heeft vastgesteld dat klagers vanaf januari 2017 van de door verweerder gevoerde procedure op de hoogte waren, in ieder geval na de publicatie in het AD. Uit zijn eigen (proces)stukken en correspondentie, in het bijzonder zijn dagvaarding van 6 augustus 2018, blijkt dat klager 1 op dat moment op de hoogte was van alle gedragingen die hij verweerder verwijt. In ieder geval had klager 1 vanaf 2 november 2018 ook alle processtukken tot zijn beschikking, zodat de termijn waarbinnen klagers hadden kunnen klagen hoe dan ook op 2 november 2021 verliep. Klager 1 lijkt zich dat ook te realiseren. Zo stelt hij zelf in zijn repliek dat de driejaarstermijn is gaan lopen op de dag dat hij de processtukken van verweerder kreeg. Ook heeft klager ter zitting bij het hof desgevraagd bevestigd dat de driejaarstermijn was verlopen en dat hij zich daarom als ‘back-up’ ook heeft beroepen op gevolgen die hem later dan 2 november 2018 bekend zijn geworden.

​​​​​​​5.16 Conclusie uit het voorgaande is dan ook dat de raad de klachtonderdelen a), b), c) en e) terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de klacht te laat is ingediend. Mogelijk waren op 2 november 2018 nog niet alle gevolgen van de verweten gedragingen aan klagers bekend, maar dat leidt niet tot een verlenging van de vervaltermijn. In de drie jaar waarin de vervaltermijn liep, zijn blijkens de eigen stellingen van klagers ook de gevolgen aan hen bekend geworden. Dat die gevolgen een doorlopend effect hebben en ook vandaag de dag nog een rol (kunnen) spelen, maakt dit niet anders. De beroepsgronden van klagers falen.

klachtonderdeel d)

​​​​​​​5.17 Met betrekking tot klachtonderdeel d) hebben klagers aangevoerd:

Grief 12 : In strijd met de waarheid beweerde de Raad van Discipline dat klager 1 verweerder zou hebben verweten dat hij Veilig Thuis medewerkers heeft gedagvaard, terwijl hij het doen laten dagvaarden om op 12 mei 2021 onder ede te moeten getuigen bij de rechter-commissaris had verweten.

​​​​​​​5.18 Deze beroepsgrond faalt. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof voegt hieraan nog toe dat uit het dossier niet blijkt dat de getuigen in verband met het getuigenverhoor zijn gedagvaard in plaats van vrijwillig verschenen.

conclusie ​​​​​​​

5.19 De conclusie uit het voorgaande is dat de beslissing van de raad wordt bekrachtigd.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-      bekrachtigt de beslissing van 19 december 2023 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam met zaaknummer: 22-587/A/A.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.P. Wessels en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2023.

griffier                                                                                                       voorzitter             

De beslissing is verzonden op 27 oktober 2023 .