ECLI:NL:TAHVD:2023:14 Hof van Discipline 's Gravenhage 210378W 210379W 220219W 220220W

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:14
Datum uitspraak: 20-01-2023
Datum publicatie: 31-01-2023
Zaaknummer(s):
  • 210378W
  • 210379W
  • 220219W
  • 220220W
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen: Wraking
Inhoudsindicatie: Wrakingsverzoek en misbruik van wrakingsmiddel.  Wraking van de wrakingskamer is buiten behandeling gesteld.  De wrakingskamer leidt uit het wrakingsverzoek af dat verzoeker veronderstelt dat verweerders al een beslissing hebben genomen op zijn intrekkingsmededeling en dat de uitspraak in de hoofdzaken op 16 januari 2023 zou volgen. De wrakingskamer kan verzoeker daarin niet volgen. Uit de betreffende mail kan geenszins de conclusie worden getrokken die verzoeker daaraan verbindt. Er wordt immers geen melding gemaakt van een al genomen beslissing. ​​​Anders dan verzoeker stelt, is het niet aan de appellant om te bepalen of zijn beroep ook wordt ingetrokken, maar aan het hof. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 4.9 van het procesreglement van 1 augustus 2022 blijkt uit vaste jurisprudentie van het hof dat het hof bepaalt of een (verzoek tot) intrekking wordt gehonoreerd of niet. Het hof – in dit geval de gewraakte kamer – is dan ook bevoegd om een beslissing te nemen op de intrekkingsmededeling van verzoeker.  D​​e wrakingsgrond van verzoeker dat verweerder 1 niet langer enige beslissing mag geven, omdat hij per 31 december 2022 is gedefungeerd treft geen doel. In de artikelen 46b lid 11 jo 51 lid 5 Advocatenwet is immers in deze situatie voorzien. Het wrakingsverzoek is kennelijk ongegrond. 

Beslissing van 20 januari 2023

in de zaken 210378W, 210379W, 220219W en 220220W

naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:

verzoeker

tegen:

1. mr. A.M.J.G. van Amsterdam

in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend voorzitter van het hof van discipline

2. G.C. Endedijk,

3. E.L. Pasma,

4. G. Creutzberg en

5. K.H.A. Heen

in hun hoedanigheid van leden van het hof van discipline

verweerders

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD EN HET HOF 

1.1 Het hof verwijst in de zaak 210378W naar de beslissing van 15 november 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 21-394/DH/RO). In deze beslissing heeft de raad klachtonderdelen a) en c) gegrond verklaard en is klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing voor de duur van acht weken opgelegd, waarvan vier weken voorwaardelijk. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten en de proceskosten. De beslissing van de raad is onder ECLI:NL:TADRSGR:2021:205 gepubliceerd op tuchtrecht.nl.

1.2 Het hof verwijst in de zaak 210379W naar de beslissing van 15 november 2021 van de raad (zaaknummer: 21-432/DH/RO). In deze beslissing heeft de raad een deel van de klagers ten aanzien van een aantal klachtonderdelen niet-ontvankelijk, een deel van de klachtonderdelen gegrond en een deel ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing voor de duur van acht weken opgelegd, waarvan vier weken voorwaardelijk. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten en de proceskosten. De beslissing van de raad is onder ECLI:NL:TADRSGR:2021:206 gepubliceerd op tuchtrecht.nl.

1.3 Verder verwijst het hof in de zaken 220219W en 220220W naar twee beslissingen van 4 juli 2022 van de raad (zaaknummers: 21-907/DH/RO en 21-908/DH/RO). In beide zaken zijn de klachten gegrond verklaard. Daarbij is aan verweerder in de zaak 21-908 de maatregel van schorsing voor de duur van 12 weken opgelegd, waarvan vier weken voorwaardelijk en is in de zaak 21-907 de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder in beide zaken veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten en de proceskosten. De beslissingen zijn respectievelijk onder ECLI:NL:TADRSGR:2022:110 en ECLI:NL:TADRSGR:2022:111 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

1.4 Verzoeker heeft tegen die beslissingen hoger beroep ingesteld. De hoger beroepszaken zijn bij het hof geregistreerd onder de zaaknummers 210378, 210379, 220219 en 220220.

1.5 Het hof heeft het hoger beroep in voornoemde zaken gelijktijdig mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 21 november 2022 en aan partijen medegedeeld dat de uitspraak is bepaald op 16 januari 2023. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.6 Verzoeker heeft per e-mail van 15 januari 2023 een wrakingsverzoek tegen verweerders (de leden van de kamer die zijn beroepszaken behandelt) ingediend. Hierop is het onderzoek in de beroepszaken geschorst in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer.

1.7 Verweerders hebben niet berust in het wrakingsverzoek en op 16 januari 2023 een verweerschrift ingediend.

1.8 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • e-mailcorrespondentie tussen verzoeker en de griffie van het hof van 12, 13, 15, 16, 17 en 18 januari 2023;
  • de reactie van verzoeker op het verweerschrift van 17 januari 2023;
  • de nadere reactie van verweerders van 18 januari 2023.

1.9 In een e-mail van 18 januari 2023 heeft verzoeker aangegeven dat hij verweerder 1 ook separaat wenst te wraken.

1.10 In een e-mail van 19 januari 2023 (om 00.29 uur) heeft verzoeker de wrakingskamer gewraakt.

1.11 Het hof heeft het wrakingsverzoek in de onderhavige zaken behandeld op basis van de stukken in raadkamer.

2 BEOORDELING

wraking van de wrakingskamer

2.1 Op 19 januari 2023 om 00.29 uur heeft verzoeker de wrakingskamer gewraakt. Het hof stelt dit wrakingsverzoek buiten behandeling, onder verwijzing naar artikel 3.1 van het wrakingsprotocol van het hof. Gelet op het tijdstip van indiening van het wrakingsverzoek (de nacht voor de uitspraak na kantooruren) is dit verzoek kennelijk uitsluitend ingezet om de beslissing in de hoofdzaken te frustreren en heeft het aldus dezelfde strekking als de eerdere wrakingsverzoeken.

wrakingsgrond

2.2 Verzoeker heeft – samengevat – aangevoerd dat hij per e-mail van 12 januari 2023 zijn hoger beroep heeft ingetrokken, maar in plaats van een bevestiging daarvan, een e-mail van de griffie van het hof heeft ontvangen dat hij nader wordt geïnformeerd over de beslissing op zijn intrekkingsverzoek. Op verzoekers nadere berichten dat van een beslissing in de hoofdzaken geen sprake meer kan zijn heeft hij geen reactie ontvangen. Verzoeker heeft in dat verband geschreven: “Nu de voorzitter en de overige leden van de kamer over hun juridische graf heen lijken te willen regeren door beslissingen te nemen in niet meer aanhangige zaken en daar zelfs uitspraak in lijken te willen doen, is hun wraking noodzakelijk. Deze gang van zaken is immers zozeer afwijkend van hetgeen verweerder//appellant redelijkerwijs op basis van de wet mag verwachten, dat daarin een objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid gelegen is. (..)”. Volgens verzoeker is artikel 56 van de Advocatenwet volstrekt duidelijk over de vraag wie hoger beroep kan instellen/intrekken en dat het hof geen bevoegdheid heeft om hierover te beslissen. Verder stelt hij dat artikel 4.9 van het procesreglement van het hof – waarin staat vermeld dat uiterlijk tot aan de mondelinge behandeling het hoger beroep kan worden ingetrokken door de appellant – niet geldig is, aangezien het reglement is ingevoerd nadat de beroepen zijn ingediend en het procesreglement geen rechten kan inperken. Hij verwijst hiervoor naar een arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:824).

2.3 Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder 1 (de voorzitter van de gewraakte kamer) per 31 december 2022 is gedefungeerd als plaatsvervangend voorzitter van het hof, zodat aan hem geen bevoegdheid meer toekomt om een beslissing in de zaak van verzoeker (mede) te wijzen. De andere leden van de behandelend kamer staan deze gang van zaken toe en hebben daardoor ook de schijn van vooringenomenheid op zich geladen.

verweer

2.4 Verweerders hebben – samengevat – aangevoerd dat het wrakingsverzoek prematuur is, omdat verweerders nog geen beslissing hebben genomen op verzoekers intrekkingsverzoek: “De mededeling (bij mail van 13 januari 2023) is slechts een ontvangstbevestiging (van de mail van verzoeker van 12 januari 2023) en de toezegging dat verzoeker nader zal worden geïnformeerd over een door het hof te nemen beslissing (die op dat moment nog van alles kan inhouden). Deze enkele ontvangstbevestiging levert geen (begin van) aanwijzing voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is (..)”.

2.5 Verder hebben verweerders aangevoerd dat het hof gehouden is om een beslissing te nemen op verzoekers intrekkingsverzoek. Dit betreft een procesbeslissing. De enkele mededeling dat het hof een dergelijke beslissing zal gaan nemen leent zich niet voor wraking. In ieder geval levert het geen zwaarwegende aanwijzing voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is.

2.6 Kortom, het wrakingsverzoek moet volgens verweerders worden afgewezen.

toetsingskader

2.7 Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek stelt het hof voorop dat een lid van het hof kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 56 lid 6 Advocatenwet in verbinding met de artikelen 512 tot en met 519 Wetboek van Strafvordering (Sv), die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Het hof moet dus onderzoeken of dergelijke feiten of omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid ten opzichte van verzoeker vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is (HvD 23 september 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:164).

2.8 Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van een lid van het hof bestaat, is het standpunt van verzoeker belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van verzoeker aan de onpartijdigheid van het lid van het hof, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.

2.9 Daarnaast geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door het hof gegeven beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen.

overwegingen wrakingskamer

2.10  Uit de stukken blijkt het volgende. Op 12 januari 2023 heeft verzoeker de griffie van het hof onder meer het volgende gemaild: “Hierbij bericht ik u dat het in de bovenvermelde vier zaken ingestelde hoger beroep hierbij wordt ingetrokken. (..) Ik zie uw ontvangstbevestiging en de bevestiging dat geen uitspraak zal worden gedaan, maar dat een dag voor de hoorzitting ex artikel 56 lid 5 Adv. zal worden bepaald of dat zo'n zitting slechts plaats zal vinden in het geval van een (verzoek tot een) eventuele herinschrijving op het tableau graag tegemoet. (..)”. Op 13 januari 2023 is door de griffie van het hof – namens verweerder 1 – het volgende gemaild aan verzoeker: “In reactie op uw mail van donderdag 12 januari 2023 waarin u mededeelt dat u uw hoger beroepen wenst in te trekken, bericht ik u namens de voorzitter van de zetel dat u nader zult worden geïnformeerd over de beslissing op uw verzoek”.

2.11  De wrakingskamer leidt uit het wrakingsverzoek af dat verzoeker veronderstelt dat verweerders al een beslissing hebben genomen en dat de uitspraak in de hoofdzaken op 16 januari 2023 zou volgen. De wrakingskamer kan verzoeker daarin niet volgen. Uit voornoemde mail van de griffie kan geenszins de conclusie worden getrokken die verzoeker daaraan verbindt. Er wordt immers geen melding gemaakt van een al genomen beslissing. De wijze waarop door de griffie namens verweerder 1 is gereageerd geeft ook geen blijk van vooringenomenheid jegens verzoeker. Verder valt niet in te zien op grond waarvan verweerders gehouden zouden zijn om direct en zonder meer verzoekers bericht dat hij zijn hoger beroep introk te honoreren.

2.12  Waar verzoeker heeft gesteld dat het hof geen bevoegdheid heeft om een beslissing te nemen op een intrekkingsmededeling dan wel verzoek, gaat de wrakingskamer hieraan voorbij. Uit artikel 56 van de Advocatenwet volgt wie er hoger beroep kan instellen tegen een beslissing van de raad (zie lid 1) en dat een hoger beroep kan worden ingetrokken (zie lid 5). Anders dan verzoeker stelt, is het niet aan de appellant om te bepalen of zijn beroep ook wordt ingetrokken, maar aan het hof. Voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 4.9 van het procesreglement van 1 augustus 2022 blijkt uit vaste jurisprudentie van het hof dat het hof bepaalt of een (verzoek tot) intrekking wordt gehonoreerd of niet. Vergelijk HvD 24 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:102, HvD 18 juni 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:105, HvD 18 juni 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:107 en HvD 23 augustus 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:153. Het hof – in dit geval de gewraakte kamer – is dan ook bevoegd om een beslissing te nemen op de intrekkingsmededeling van verzoeker. Hierbij wordt ook gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad, waaruit volgt dat de in hoger beroep oordelende rechter beslist over de vraag of van rechtsgeldige intrekking sprake is (HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1881). Deze wrakingsgrond treft geen doel.

2.13  Hetzelfde geldt voor de wrakingsgrond van verzoeker dat verweerder 1 niet langer enige beslissing mag geven, omdat hij per 31 december 2022 is gedefungeerd. In de artikelen 46b lid 11 jo 51 lid 5 Advocatenwet is immers in deze situatie voorzien. Uit een e-mail van 18 januari 2023 blijkt dat verzoeker verweerder 1 op voormelde grond ook separaat wenst te wraken. Gelet op het voorgaande heeft verzoeker daar geen belang bij. Op deze grond is immers reeds beslist. Om die reden wordt de aparte wraking van verweerder 1 buiten behandeling gelaten.

2.14  Gelet op het voorgaande is de wrakingskamer dan ook van oordeel dat het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond is.

2.15  De wrakingskamer kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verzoeker het wrakingsmiddel aldus heeft ingezet als verkapt rechtsmiddel tegen een vermeende, hem mogelijk onwelgevallige, procesbeslissing en voor het overige tegen beter weten in, louter om de goede procesgang te frustreren. Daarvoor is het wrakingsmiddel niet bedoeld (vergelijk HvD 25 februari 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:17 en HvD 1 maart 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:51).

2.16  Het hof is daarmee van oordeel dat verzoeker het wrakingsmiddel heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven. Het hof ziet daarin aanleiding te bepalen dat een volgend vergelijkbaar verzoek tot wraking in deze zaak niet in behandeling behoeft te worden genomen.

2.17  Nu het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond is ziet het geen aanleiding om nog een mondelinge behandeling te houden. Het hof verwijst hiervoor naar artikel 7.2 van het wrakingsprotocol van het hof.

slotsom

2.18  De slotsom is dat het wrakingsverzoek van verzoeker kennelijk ongegrond is.

3 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

3.1 verklaart het wrakingsverzoek van 15 januari 2023 van verzoeker kennelijk ongegrond;

3.2 bepaalt dat de procedure wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;

3.3 bepaalt dat verzoeker er rekening mee moet houden dat een volgend wrakingsverzoek in deze zaak buiten behandeling wordt gelaten.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. J.D. Streefkerk en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2023.

griffier                                                                                      voorzitter

De beslissing is verzonden op 20 januari 2023.