ECLI:NL:TAHVD:2023:120 Hof van Discipline 's Gravenhage 220091

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:120
Datum uitspraak: 10-07-2023
Datum publicatie: 31-07-2023
Zaaknummer(s): 220091
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening in het pensioenrecht. Klaagster heeft weliswaar heel gerichte stellingen ingenomen over welke technisch inhoudelijke punten verweerder aan de orde had moeten stellen in de procedure, maar nog geen begin van een onderbouwing aangeleverd. Bij gebrek aan onderbouwing faalt ook het beroep. Klacht ongegrond. 

Beslissing van 10 juli 2023

in de zaak 220091

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

gemachtigde: mr. R.J. Skála (Skala Legal)

tegen:

verweerder

gemachtigde: mr. C.E. van der Wijk, advocaat te Groningen

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 21 februari 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-275/AL/NN). In deze beslissing is de klacht volledig ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:34 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

​​​2.1 Het hoger beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 22 maart 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift van verweerder.

  ​​​​​​

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 mei 2023. Daar zijn zowel klaagster met haar gemachtigde als verweerder met zijn gemachtigde verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft het standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 De echtgenoot van klaagster heeft in 2012 een echtscheidingsverzoek ingediend.De rechtbank Groningen heeft bij beschikking van 6 mei 2014 de echtscheiding uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank het zogeheten pensioenverweer van de vrouw in de zin van art. 1:153 BW verworpen. In dat kader heeft de rechtbank beoordeeld of en in hoeverre ten aanzien van een aantal verzekeringspolissen - waarbij de man als verzekerde en eerste begunstigde geldt - sprake was van een bestaand vooruitzicht van de vrouw op - kort gezegd - een nabestaandenuitkering die door echtscheiding rechtens verloren zou gaan of verminderd zou worden. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd door het hof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 9 juli 2015.

3.3 Klaagster heeft ter zake de echtscheidingsprocedure bijstand van drie advocaten gehad voordat mr. B. (hierna: de eerste advocaat) haar is gaan bijstaan. Nadat de rechtsbijstand van de laatste advocaat stopte, verzocht klaagster de deken om een aanwijzing ex artikel 13 Advocatenwet. De deken wees op 30 november 2016 de eerste advocaat aan. De eerste advocaat werkte op basis van de toevoeging die door een eerdere advocaat was aangevraagd.

3.4 De eerste advocaat stond klaagster bij in de procedure over de partneralimentatie en de wijze van afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Ook speelde daarin de kwestie van de verdeling van het pensioen c.q. verevening van pensioenrechten.

​​​​​​​3.5 In de pensioenkwestie werd klaagster eerst bijgestaan door een pensioenadviseur, niet zijnde een advocaat, die een partijrapport had opgesteld over klaagsters pensioenverzoeken. Aangezien klaagster, voor zover het ging om de vaststelling van haar pensioenrechten, bijgestaan wenste te worden door een advocaat met expertise in het pensioenrecht, heeft klaagster in juni 2017 verweerder benaderd om haar bij te staan in de procedure voor zover het daarin ging om de pensioenverzoeken. Nadat verweerder daartoe bereid bleek, heeft klaagster de eerste advocaat gevraagd of zij instemde met zijn rechtsbijstand in die procedure. De eerste advocaat stemde daarmee in en sprak met verweerder af dat zij de regie voerde over de procedure als geheel.

​​​​​​​3.6 Op 22 december 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank. Uit de tussenbeschikking van 14 november 2018 van de rechtbank leidt het hof af dat klaagster de rechtbank – zeer kort samengevat - heeft verzocht de man te verplichten informatie over een aantal pensioenpolissen te verstrekken, de waarde van de verschillende pensioenpolissen (waaronder de Duitse pensioenpolissen) vast te stellen en dit te verevenen dan wel te verrekenen tussen partijen. De ex-man heeft op tal van punten de stellingen van klaagster betwist. De rechtbank heeft vastgesteld welke polissen wel en niet als pensioenpolis zijn aan te merken, hoe deze gewaardeerd dienen te worden en op basis daarvan de diverse pensioenvoorzieningen verrekend/verdeeld tussen partijen. Ter zake van de overige vorderingen in de procedure zouden partijen in gesprek gaan en de rechtbank op 30 januari 2019 nader informeren.

​​​​​​​3.7 Naar aanleiding van een door klaagster gewenst wrakingsverzoek heeft de eerste advocaat klaagster per e-mail van 7 december 2018 onder meer het volgende bericht:

“Met betrekking tot de termijn voor wraking heb ik nog het nodige uitgezocht. Een eenduidige lijn betreffende de termijn voor wraking heb ik niet kunnen achterhalen. Ik heb hieraan in de brief aan de rechtbank nog extra aandacht besteed. Terzake uw opmerkingen betreffende volgorde van de brief merk ik op dat het mij aan tijd ontbreekt om een en ander om te bouwen. Ook verweerder is hiertoe niet in staat, omdat hij is uitgevallen wegens ziekte.”

​​​​​​​3.8 Op 7 december 2018 heeft de eerste advocaat namens klaagster een verzoek ingediend tot verschoning van de leden van de kamer van de rechtbank die de zaak van klaagster behandelden. Daarbij bevatte dit verzoek een voorwaardelijk wrakingsverzoek voor het geval de rechters zich niet wilden verschonen. Uit de beslissing van 25 april 2019 blijkt dat het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk is verklaard, omdat dit niet zo spoedig mogelijk was ingediend nadat klaagster met de aan het wrakingsverzoek ten grondslag liggende feiten bekend was geworden.

​​​​​​​3.9 Bij e-mail van 11 juni 2019 heeft de eerste advocaat het volgende aan klaagster geschreven:

“Allereerst merk ik op dat bij het gesprek aanwezig waren, U, [verweerder], [de heer S] en ondergetekende. Het gesprek was er op gericht om onduidelijkheden weg te nemen en misverstanden op te lossen. Zowel [verweerder] als ondergetekende hebben aangegeven het vertrouwen te verliezen in een constructieve samenwerking met u, mede vanwege de toon van de onderlinge correspondentie en de door u geuite kritiek. Een en ander is uitgesproken. U heeft aangegeven dat u de ingestoken strategie, zoals bepaald in december 2017, nog steeds steunt. Deze koers zal dan ook worden voortgezet. Ook [de heer S] heeft zich positief uitgesproken over de gekozen 'lijn'. Enerzijds zal worden ingezet op het verkrijgen van een juist bedrag aan ouderdomspensioen c.q. partnerpensioen. Daarbij zal aansluiting worden gezocht bij de rapportage van S.A. en de huwelijkse voorwaarden. Met betrekking tot de tussenbeschikking alsmede het rapport van S.A. heeft u aangegeven dat ten onterechte zou zijn aangenomen dat de pensioenopbouw in 1996 zou zijn gestaakt. Aangegeven is dat het ongeloofwaardig zal zijn terug te komen op de conclusies van S.A. Immers dit is de rapportage die wij zelf hebben ingediend. Tevens is in de ingediende stukken uitdrukkelijk aangegeven dat dit rapport dient te worden gevolgd. De rapportage is destijds ook door u goedgekeurd.”

​​​​​​​3.10 Per e-mail van 21 juni 2019 heeft klaagster aan de eerste advocaat en verweerder geschreven:

“Het gezamenlijke gesprek en evaluatie gisteren lijkt me goed geweest te zijn voor alle partijen om er nog eens duidelijkheid te krijgen wat de koers moet zijn.

Wat berekening van S.A. betreft en haar hantering van een brutto salaris die niet conform is met de pensioenbrief 2004 (die door de man notabene expres is bekrachtigd in HB 2015) cq haar beredenering het zou “onrealistisch” zijn -zie onderstaande mail van eind 2018- kan ik uit formeel-juridische reden niet volgen en dus ook niet aanvaarden. De pensioentoezegging is immers formeel bij het Hof herkend door de man en de problematiek kan nu niet achteraf op mij afgewenteld worden met al zijn financiele nadelen.

Was ik door de man en zijn medebestuurders keurig geinformeerd had ik destijds andere maatregelen kunnen nemen waarvoor het nu te laat is. Ik ben immers nu ook van verdere pensioenopbouw door mijn duurzame arbeidsongeschiktheid verstoken. Door de afwezigheid van een keurig vastgestelde (voorlopige) alimentatie had ik me namelijk vrijwillig ook nog kunnen bijverzekeren.

Het laatst genoten van de man in 2011 lag immers bij 88.000€.

Ook de beredenering dat de man dan met een salarisverhoging rekening had gehouden kan ik inhoudelijk niet plaatsen. Salarisverhogingen worden namelijk automatisch geindexeerd.

Ook heeft de man meerdere bedrijven (zonder salaris in deze of managementfee door de holding). In die zin vind ik het genoten salaris geenszins “ onrealistisch”. Anders zou het een verrijking zijn ten nadele van mij.

Ik zou dus graag een nieuwe berekening laten doorvoeren maar dit dient u als mijn advocaten juridisch te steunen (en te verantwoorden).

Daarom vraag ik u of de door u eerder ingenomen stelling desomtrent niet gewijzigd moet worden – juist door de motivering van de beschikking HB 2015.

Verder heb ik in de pb 2004 gevonden dat de man bij arbeidsongeschiktheid aanspraak kan maken op een uitkering door zijn holding. Dit heeft hij nooit gedaan.”

​​​​​​​3.11 Per e-mail van 27 augustus 2019 heeft klaagster aan de eerste advocaat en verweerder onder meer geschreven:

“Graag wil ik op korte termijn tot een positieve probleemoplossing komen en de knelpunten bespreken.

Volgens mij is nog steeds niet de problematiek gezien die ik u in verschillende gesprekken en mails heb geprobeerd duidelijk te maken (“ die dingen die ik niet terug zie in de akte “).

[De eerste advocaat] had ook de laatste keer aangegeven dat het idd zo was maar vond de beschikking als productie voldoende. Voor de goede procesorde lijkt me dat niet voldoende. Ik vind het uiterst noodzakelijk daarom de akte aan te passen cq de koers te corrigeren.

Het gaat niet om feiten die niet genoeg op de zitting zijn besproken maar om feiten die nog niet zijn gesteld (!). Feiten die uit de beschikking van HB 2015 (“pensioenverweer”) resulteren en volgens mij – corrigeert u mij als ik het fout zie – de oorzaak zijn van “zwalken” van de rechtbank etc. Ik zal dat uitgebreid toelichten en ben benieuwd hoe u de kwestie ziet.

In de bijlage zend ik u een overzicht. Ik wil het dan over de punten onder het kopje “conclusies” hebben. Belangrijk is de inhoud van de beschikking HB juli 2015 ( punt 5.8 – 5.13) en de wetten uit de WVPS.”

​​​​​​​3.12 Op dit bericht heeft verweerder gereageerd per e-mail van 28 augustus 2019. Daarin schreef hij dat hij op korte termijn niet beschikbaar was voor een bespreking en hij het nut niet zag van een bespreking op korte termijn, nu nog onbekend was hoe de zitting van 24 september 2019 ingevuld ging worden. Daarbij wees hij erop dat klaagster niet inging op de vertrouwensbreuk die door verweerder en de eerste advocaat eerder was aangekaart. Die vertrouwensbreuk was aanleiding om de werkzaamheden te beëindigen na uiterlijk de bodemprocedure, maar het stond klaagster – aldus verweerder - vrij meteen een andere advocaat te zoeken. Verweerder gaf hierbij ook aan dat het voorstel van klaagster een koerswijziging betekende. Eerst zou de rechtbank duidelijkheid moeten geven over de invulling van de zitting. Daarna kon verweerder met de eerste advocaat eventueel aanvullende wijzigingen in een akte naar de rechtbank naar voren brengen.

​​​​​​​3.13 De samenwerking met zowel de eerste advocaat als verweerder is op 19 september 2019 geëindigd. Klaagster heeft vervolgens klachten ingediend tegen zowel verweerder als de eerste advocaat.

3.14 Bij beschikking van 28 januari 2020 heeft de rechtbank Noord-Nederland het verzoek van klaagster om de tussenbeschikking van 14 november 2018 te herzien, afgewezen. Klaagster werd hierin bijgestaan door een opvolgend advocaat. De rechtbank heeft bepaald dat de man dient over te gaan tot verevening conform de wet VPS van de pensioenpolissen. Tegen deze beschikking heeft de opvolgend advocaat van klaagster beroep ingesteld.

​​​​​​​3.15 De beschikking in de alimentatieprocedure is gewezen op 21 april 2020. Ook daartegen is hoger beroep ingesteld door klaagster.

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij onzorgvuldig heeft gehandeld.​​​​​​​

4.2 Als toelichting op deze klacht heeft klaagster in eerste aanleg aangevoerd dat verweerder op de zitting niet de juiste vragen stelde. Ook had verweerder na de laatste akte van de wederpartij d.d. 22 februari 2018 aanhouding van de procedure moeten vragen, de inhoud van de akte veel scherper moeten betwisten, een provisionele vordering moeten instellen en een nieuwe deskundige moeten laten benoemen. De rechtbank stelde een nieuwe zitting voor, maar verweerder wilde dat niet, terwijl dat wel in het belang van klaagster was geweest. De pensioenadviseur die klaagster heeft ingeschakeld na verweerder is, op basis van de dezelfde stukken als die verweerder ter beschikking stonden, tot hele andere conclusies gekomen dan verweerder. Verweerder heeft onjuist gehandeld met betrekking tot de buitenlandse pensioenpolissen.

5 BEOORDELING

Overwegingen raad

​​​​​​​5.1 Klaagster verwijt verweerder een gebrek aan deskundigheid en ondermaatse bijstand. Klaagster stelt dat verweerder op de regiezitting van 22 december 2017 gebrekkige vragen heeft gesteld. De raad is van oordeel dat nu verweerder dit verwijt heeft betwist en klaagster niet concreet heeft aangegeven wat er gebrekkig was aan de vraagstelling, dit verwijt niet is vast komen te staan. De raad is voorts van oordeel dat de keuzes die verweerder heeft gemaakt met betrekking tot het benoemen van een nieuwe deskundige, het (niet) vragen om aanhouding en het niet instellen van een vordering, vallen binnen de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandeld. Niet is gebleken dat verweerder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad acht daarbij van belang dat uit de stukken niet is gebleken dat klaagster over verweerder heeft geklaagd of ontevreden over hem was. In het bijzonder uit de door de gemachtigde van verweerder overgelegde e-mails van de eerste advocaat aan klaagster blijkt dat de gekozen strategie met klaagster is besproken en dat klaagster daarmee heeft ingestemd. Dat is door klaagster ook niet weersproken.

​​​​​​​5.2 Met betrekking tot het verwijt dat verweerder in strijd met de wens van klaagster niet is ingegaan op het voorstel van de rechtbank om een nieuwe zitting te laten plannen, overweegt de raad dat uit de stukken niet is gebleken dat zo’n voorstel door de rechtbank is gedaan.

​​​​​​​5.3 Met betrekking tot het verwijt over de Duitse pensioenpolissen, is de raad van oordeel dat mede gelet op het verweer van verweerder dat met klaagster was afgesproken om ook ten aanzien van het pensioengedeelte de reeds door de vorige adviseurs ingezette lijn te volgen en geen nieuwe afwijkende standpunten in te nemen, niet is komen vast te staan dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt, of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het feit dat deze zaak ook anders had kunnen worden aangepakt - zoals door de gemachtigde van klaagster is bepleit - en een pensioenadviseur die klaagster later heeft ingeschakeld tot andere conclusies is gekomen dan verweerder, leidt niet tot het oordeel dat verweerder zijn werk niet goed heeft gedaan. En hoewel het voorstelbaar is dat klaagster teleurgesteld is dat de procedure niet heeft geleid tot het door klaagster gewenste resultaat, maakt ook die omstandigheid niet dat verweerder klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan.

​​​​​​​5.4 De raad is van oordeel dat de bijstand zoals geschetst en zoals uit de aan de raad overgelegde stukken kan worden afgeleid, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. De klacht zal daarom ongegrond worden verklaard.

​​​​​​​5.5 Op de zitting heeft de gemachtigde van klaagster nog benoemd dat klaagster ook heeft geklaagd over het schenden van vertrouwen door verweerder en verwezen naar pagina 9 van zijn repliek. Die klacht is niet genoemd in de aanbiedingsbrief van de deken. De raad constateert dat in die repliek onder meer een e-mail van verweerder aan klaagster is geciteerd. De raad is van oordeel dat uit de inhoud van die e-mail niet kan worden vastgesteld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Beroepsgronden

​​​​​​​5.6 Klaagster heeft beroepsgronden geformuleerd tegen de feitenvaststelling door de raad. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld, behoeven die geen nadere bespreking. Tegen de inhoudelijke beoordeling van de klacht heeft klaagster de volgende beroepsgronden aangevoerd.

​​​​​​​5.7 Verweerder heeft ondermaatse rechtsbijstand geleverd, omdat verweerder verzuimde de beschikking van 9 juli 2015 in het geding te brengen. Daaruit bleek immers dat de pensioenovereenkomst uit 2004 van de ex-man rechtsgeldig was, nu de beschikking gezag van gewijsde heeft. Hoewel klaagster hierom had verzocht tijdens een gesprek met verweerder en de eerste advocaat, verzuimde verweerder hierop een beroep te doen tegenover de rechtbank en bij de bevraging van de pensioendeskundige. Verweerder bleef zich verschuilen achter het deskundigenrapport van S.A. Hij vond dat een koerswijziging in de processtrategie door later alsnog die beschikking in te dienen afbreuk zou doen aan de geloofwaardigheid. De stelling dat die koerswijziging niet mogelijk was, is onjuist nu de wederpartij in de akte van 27 februari 2018 werd gesteld dat de pensioenbrief uit 2004 niet rechtsgeldig was. Dit was een aanknopingspunt om de pensioenovereenkomst aan de orde te stellen. Daarbij had een bijlage bij die akte aanleiding voor verweerder moeten zijn om de gewijzigde waardering van de pensioenreservering op de balans van het bedrijf van de ex-man aan de orde te stellen.

​​​​​​​5.8 Anders dan de raad overweegt, wenste de rechtbank wel degelijk een nieuwe meervoudige behandeling te plannen. Dit blijkt ook uit een e-mailbericht van de eerste advocaat aan de wederpartij naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank om verhinderdata op te geven voor de planning van die behandeling.

​​​​​​​5.9 Verder had verweerder nog (randnummer 2.6 van het beroepschrift):

- een provisionele vordering moeten instellen;

- een nieuwe deskundige door de rechtbank laten benoemen;

- moeten vragen om een zitting van de meervoudige kamer toen bleek dat er een beschikking gewezen was zonder het opmaken van een proces-verbaal van de zitting;

- moeten aanvoeren dat de backservice is gedoteerd tijdens het huwelijk en dus daarbinnen valt;

- moeten signaleren dat er onvoldoende gedoteerde balanswaarde was gereserveerd voor het toegezegde pensioen;

- de afstorting moeten vorderen van de onttrekkingen door de man in rekening-courant van de balanswaarden van de pensioenreserveringen en “onnodig risicovolle reservering?”.

​​​​​​​5.10 Ter zake van het wrakingsverzoek geldt dat de eerste advocaat de regie had over de procedurevoering als geheel. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door desondanks af te dwingen dat hij werd betrokken in de strategie rondom het wrakingsverzoek. Als gevolg daarvan is het wrakingsverzoek te laat ingediend en niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder had als advocaat moeten weten dat het wrakingsverzoek zo spoedig mogelijk moest worden ingediend.

​​​​​​​5.11 Het oordeel van de raad over de Duitse pensioenpolissen is niet te volgen. Het gaat in deze kwestie om de stelling dat verweerder primair toepassing van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding op die polissen had moeten vorderen en bij betwisting daarvan door de wederpartij een provisionele vordering had moeten instellen. Verweerder had in dit verband de instructies van de Duitse advocaat moeten opvolgen. Ook op dit punt is het onjuist dat de raad zich baseert op de e-mail van 11 juni 2019. Dit zijn afspraken die pas veel later zijn gemaakt.

​​​​​​​5.12 Ten slotte stelt klaagster zich op het standpunt dat verweerder (evenals de eerste advocaat) een vertrouwensbreuk heeft uitgelokt. Het oordeel van de raad hierover luidt dat uit de geciteerde e-mail niet blijkt dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder had zich richting klaagster op het standpunt gesteld dat hij haar niet meer zou bijstaan als klaagster de factuur van de eerste advocaat niet zou voldoen. Daarbij blijkt de uitlokking van de vertrouwensbreuk uit bovengenoemde verwijten, die volgens klaagster gegrond zijn.

Verweer in beroep

​​​​​​​5.13 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd in beroep. Voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, wordt dit verweer besproken in het navolgende.

Maatstaf

​​​​​​​5.14 Bij de beantwoording van de vraag of een advocaat zich betamelijk heeft gedragen als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet hanteert het hof als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Het hof toetst of de eerste advocaat heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Deze toets geldt omdat er binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.

Overwegingen hof

​​​​​​​5.15 Het hof stelt voorop dat het aan de klagende partij is om een begin van een onderbouwing te geven van de verwijten die hij maakt aan het adres van de verwerend advocaat. Het enkel poneren van verwijten is onvoldoende, zeker als het gaat om specifieke verwijten die zien op een gebrek aan kwaliteit van de dienstverlening. Eerst wanneer een begin van een onderbouwing is geleverd door de klagende partij, is het voor de verwerend advocaat mogelijk om gemotiveerd verweer te voeren en zijn betwisting eventueel met stukken te onderbouwen.

​​​​​​​5.16 Het hof is van oordeel dat klaagster in deze zaak niet heeft voldaan aan de verplichting om de tuchtklacht tegen verweerder te voorzien van een begin van een gerichte onderbouwing van de specifieke stellingen. Zo heeft klaagster weliswaar op detailniveau aangevoerd welk specifieke stellingen verweerder had moeten innemen in zijn aktes voorafgaand aan de zitting van 20 december 2017 en tijdens die mondelinge behandeling, bijvoorbeeld dat het voor de hand lag om in reactie op een bijlage van de akte van de wederpartij te stellen dat een bepaalde pensioenbrief wel of niet rechtsgeldig was en waarom, maar naar het oordeel van het hof had van klaagster op z’n minst mogen worden verwacht dat zij in de onderhavige klachtprocedure de aktes had overgelegd, waarin verweerder dergelijke stellingen had moeten innemen maar kennelijk niet heeft ingenomen alsmede de aktes met uitlatingen van de wederpartij waarop verweerder volgens haar had moeten ‘aanslaan’. Klaagster heeft ter zake echter enkel de beschikking van die rechtbank overgelegd. Op de vraag van dit hof tijdens de zitting waarom klaagster geen stukken ter onderbouwing van haar stellingen heeft ingediend, antwoordde haar gemachtigde dat hij ‘geen dozen gaat rondsjouwen’. De gemachtigde van klaagster ziet hierbij kennelijk over het hoofd dat het hof zonder de genoemde stukken niet kan beoordelen of het van de zijde van klaagster aan het adres van verweerder gemaakte verwijt terecht is voorgesteld of niet.

​​​​​​​5.17 Ter zake van het verwijt dat verweerder niet is ingegaan op het voorstel van de rechtbank om een nieuwe mondelinge behandeling te plannen, oordeelt het hof dat verweerder niet verantwoordelijk was voor de procedurele regie. Die lag met goedkeuring van klaagster  bij de eerste advocaat en daarvan kan verweerder – zonder nadere toelichting van relevante omstandigheden van het geval die duiden op een gerichte rol van verweerder op dit punt – geen verwijt worden gemaakt. Ook dit punt faalt.

​​​​​​​5.18 De stellingen zoals hiervoor weergegeven onder r.o. 5.9 (randnummer 2.6 van het beroepschrift) en het verwijt dat verweerder de indiening van het wrakingsverzoek zou hebben getraineerd, zijn niet nader toegelicht en niet aan de hand van stukken gemotiveerd. Bij gebrek aan enige motivering en begin van een onderbouwing falen deze beroepsgronden.

​​​​​​​5.19 Nu geen van de verwijten van klaagster aan het adres van verweerder gegrond zijn, terwijl de stelling dat verweerder een vertrouwensbreuk heeft uitgelokt, evenmin nader is onderbouwd, slaagt dit verwijt niet.

​​​​​​​5.20 De slotsom is dat het beroep van klaagster faalt.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van 21 februari 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder zaaknummer 21-275/AL/NN.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd en P.J.G. van den Boom, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2023.

griffier                                                                                                       voorzitter             

De beslissing is verzonden op 10 juli 2023 .