ECLI:NL:TAHVD:2023:11 Hof van Discipline 's Gravenhage 220112

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:11
Datum uitspraak: 13-01-2023
Datum publicatie: 28-01-2023
Zaaknummer(s): 220112
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening. De door verweerder aan klaagster gezonden opdrachtbevestiging is onvoldoende. Verweerder heeft klaagster niet meegenomen in zijn (mogelijke) vertragingsstrategie en hij heeft op onprofessionele wijze met klaagster gecommuniceerd via e-mail en whatsapp. Uit het dossier komt het beeld naar voren dat verweerder in de zaak onvoldoende regie heeft gevoerd en is tekortgeschoten in het (tijdig en inhoudelijk) communiceren met klaagster. Het hof rekent verweerder het structurele tekortschieten in de communicatie en het onvoldoende regie voeren zwaar aan en acht, mede gelet op zijn tuchtrechtelijke verleden, de maatregel van een voorwaardelijke schorsing passend en geboden. In tegenstelling tot de zitting bij de raad is verweerder ter zitting bij het hof wel in staat gebleken op zijn gedrag te reflecteren en heeft hij enig inzicht getoond in het onbetamelijke van zijn handelen. Het hof matigt de opgelegde maatregel in die zin dat een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren wordt opgelegd. Proceskostenveroordeling. Verkorte bekrachtiging plus.

BESLISSING

van 13 januari 2023
in de zaak 220112

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster


1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 14 maart 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-513/AL/MN). In deze beslissing zijn de onderdelen a) en c) tot en met i) van de klacht van klaagster gegrond verklaard en is klachtonderdeel b) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken met een proeftijd van twee jaren opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht en de proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:58 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.


2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van verweerder is op 12 april 2022 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof de stukken van de raad.
 
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 november 2022. Daar zijn verweerder en diens gemachtigde, mr. N.A. de Leon-van den Berg, verschenen. Klaagster is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft diens standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.


3 FEITEN

3.1 In de beslissing van de raad zijn de feiten vastgesteld. Verweerder heeft in zijn beroepschrift een eigen weergave van de feiten gegeven, maar hetgeen verweerder hierin naar voren heeft gebracht, geeft het hof geen aanleiding tot wijziging of aanvulling van de door de raad vastgestelde feiten. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht. Dit met dien verstande dat de door de raad onder 2.5 vermelde e-mail van 11 juni 2019 naar het oordeel van het hof dateert van 11 juni 2020 (zie bijlage 33 bij beroepschrift). Voor het overige verwijst het hof naar de feiten zoals deze in de bestreden beslissing door de raad onder 2 zijn vastgesteld. Waar nodig zal het hof op de weergave van verweerder nader ingaan bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht. 


4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van toepassing, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:

a) verweerder heeft geen opdrachtbevestiging gestuurd;
b) (…)
c) verweerder heeft niet gereageerd op e-mailberichten;
d) verweerder heeft niet gereageerd op het per e-mail van 25 maart 2020 gedane voorstel van de wederpartij;
e) verweerder is afspraken niet nagekomen;
f) verweerder heeft de zaak vertraagd door niet te reageren op e-mailberichten of terugbelverzoeken van klaagster en de wederpartij;
g) verweerder heeft niet gereageerd op het verzoek van klaagster om het ouderschapsplan aan te passen en door te sturen naar de wederpartij;
h) verweerder heeft zich jegens klaagster onbehoorlijk gedragen in WhatsAppberichten,
e-mailberichten en aan de telefoon;
i) verweerder heeft niet adequaat gereageerd in de procedure, gelet op de strekking van de correspondentie van verweerder met de maatschappelijk werker van klaagster in de periode van 16 april 2020 tot en met 4 juni 2020.


5 BEOORDELING

inleiding

5.1 De raad heeft de klachtonderdelen a) en c) tot en met i) gegrond verklaard. Verweerder kan zich hierin niet vinden en concludeert tot ongegrondverklaring van deze klachtonderdelen. Subsidiair verzoekt verweerder matiging van de door de raad opgelegde maatregel.

5.2 In de kern wordt verweerder verweten dat hij tekortgeschoten is in zijn dienstverlening als advocaat tijdens een echtscheidingsprocedure.


maatstaf

5.3 Als uitgangspunt heeft te gelden dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de
dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden toetst het hof daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

klachtonderdeel a) geen opdrachtbevestiging

5.4 Met klachtonderdeel a) verwijt klaagster verweerder dat hij haar geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd.

5.5 Hoewel verweerder ter zitting bij de raad desgevraagd heeft erkend dat hij de opdracht niet schriftelijk aan klaagster heeft bevestigd, heeft hij in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij op 13 april 2019 een opdrachtbevestiging (bijlage 3 bij beroepschrift) aan klaagster heeft toegezonden.

5.6 De door verweerder in het geding gebrachte opdrachtbevestiging luidt als volgt:
 
“(…) Hierdoor bevestig ik je dat ik voor jou als raadsman je belangen in de echtscheiding (…) zal behartigen naar beste kunnen en weten. Ik accepteer die opdracht. Je procedeert onder een toevoeging. Uiteraard zal ik naar beste vermogen jouw belangen behartigen en al datgene doen, wat in redelijkheid van een advocaat verlangd mag worden. Ik zal de (…) toevoeging op mijn naam laten zetten. Zoals het er nu uitziet, moet je nog een eigen bijdrage betalen (€. 291,-), alsmede griffierechten (€. 81) en mogelijk nog wat uittrekselkosten (…).

Je mag, als je dat wil, ook een hele uitgebreide overeenkomst hebben, maar dit is voldoende.  (…)”

5.7 Het hof stelt voorop dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient een advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.

5.8 Naar het oordeel van het hof is de onder 5.6 aangehaalde opdrachtbevestiging onvoldoende. Zo is niet omschreven welke belangen voor klaagster in de echtscheiding spelen met een korte beschrijving van de te volgen strategie om die belangen te beschermen. Indien verweerder op dat moment niet over de benodigde informatie beschikte om een adequate inhoudelijke omschrijving van de opdracht en voorgenomen aanpak van de zaak te geven, had hij dit aan klaagster kunnen mededelen en had hij na ontvangst van de benodigde informatie alsnog een nadere toelichting dienen te geven. Gesteld noch gebleken is dat verweerder op een later moment die vereiste informatie (schriftelijk) heeft gegeven.

5.9  Verweerder heeft dan ook niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.10  Het beroep tegen klachtonderdeel a) faalt.

klachtonderdelen c) tot en met g): niet reageren, afspraken niet nakomen

5.11  Deze klachtonderdelen gaan in de kern over de communicatie van verweerder met klaagster, het niet reageren door verweerder op e-mails en vragen van klaagster en derden en op het niet nakomen van afspraken door verweerder.

5.12  Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van deze klachtonderdelen te komen dan de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Verweerder heeft in hoger beroep - kort gezegd - nog aangevoerd dat klaagster steeds opnieuw dezelfde vragen en (voor haar ex-echtgenoot onacceptabele) eisen over het ouderschapsplan stelde, dat verweerder zoveel mogelijk heeft geprobeerd direct te reageren op vragen en e-mails van klaagster en derden en dat verweerder zijn afspraken is nagekomen. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder een aantal e-mails in het geding gebracht, met reacties zijnerzijds op berichten van klaagster. Ook bezien in samenhang met de door verweerder in zijn beroepschrift opgenomen eigen weergave van de feiten en de in dat kader door hem in het geding gebrachte stukken, doet dit - wat hier ook van zij - niet af aan het uit het aan het hof voorgelegde dossier naar voren komende beeld dat verweerder bij de behandeling van de zaak onvoldoende regie heeft gevoerd en is tekortgeschoten in het (tijdig en inhoudelijk) communiceren met klaagster.

5.13  Het beroep tegen de klachtonderdelen c) tot en met g) faalt.

klachtonderdeel h) onbehoorlijk gedrag

5.14  Met klachtonderdeel h) verwijt klaagster verweerder dat hij zich jegens haar onbehoorlijk heeft gedragen in WhatsAppberichten, e-mailberichten en aan de telefoon.

5.15  Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te komen dan de raad. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de raad dat verweerder zich in de communicatie met klaagster onbetamelijk en dus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. Verweerder heeft in hoger beroep nog gewezen op de - aldus verweerder - onbehoorlijke uitlatingen en het wantrouwen van klaagster jegens hem, maar dit laat onverlet dat het een advocaat niet betaamt op deze onprofessionele wijze te communiceren met zijn cliënt. Verweerder heeft dan ook niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.16  Het beroep tegen klachtonderdeel h) faalt.

klachtonderdeel i) niet adequaat reageren

5.17  Met klachtonderdeel i) verwijt klaagster verweerder dat hij niet adequaat heeft gereageerd in de procedure, gelet op de strekking van de correspondentie tussen verweerder en de maatschappelijk werker van klaagster in de periode van 16 april 2020 tot en met 4 juni 2020.

5.18  Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te komen dan de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Daarbij betrekt het hof dat verweerder ook voorafgaand aan de correspondentie met de maatschappelijk werker van klaagster in voormelde periode een afwachtende houding heeft aangenomen en klaagster eerst per e-mail van 15 januari 2020 schriftelijk heeft geïnformeerd over het volgens hem bestaande belang bij vertraging van de procedure. In hetgeen verweerder in hoger beroep nog heeft aangevoerd en de door hem in hoger beroep in dat verband in het geding gebrachte stukken ziet het hof grotendeels niet meer dan een herhaling van de door verweerder eerder ingenomen standpunten, die door de raad reeds zijn besproken. Met de raad is het hof van oordeel dat de vertraging in de procedure niet alleen kan worden afgeschoven op de chaotische situatie rondom het coronavirus. De door verweerder aangevoerde problemen met het stellen als gemachtigde bij de rechtbank hebben zich afgespeeld in de periode dat verweerder de procedure wenste te vertragen. Deze problemen speelden niet meer ten tijde van de correspondentie tussen verweerder en de maatschappelijk werker van klaagster, zodat deze in dat verband niet voor vertraging in de procedure hebben kunnen zorgen. Voor zover verweerder nog heeft bedoeld te betogen dat ook de door klaagster steeds opnieuw gestelde (voor haar ex-echtgenoot onacceptabele) eisen over het ouderschapsplan hebben gezorgd voor vertraging van de procedure kan hem dit niet baten. Het had op de weg van verweerder gelegen klaagster over dit niet gewenste gevolg van haar eisen (schriftelijk) te informeren en - zo mogelijk - in het belang van klaagster maatregelen te treffen. Ook hier komt het beeld naar voren dat verweerder in de zaak onvoldoende regie heeft gevoerd en is tekortgeschoten in het (tijdig en inhoudelijk) communiceren met klaagster.

5.19  Het beroep tegen klachtonderdeel i) faalt.

maatregel

5.20  De raad heeft aan verweerder de maatregel opgelegd van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken met een proeftijd van twee jaren. Het hof rekent verweerder het structurele tekortschieten in de communicatie met klaagster en het onvoldoende regie voeren zwaar aan en acht, mede gelet op zijn tuchtrechtelijke verleden (een waarschuwing in 2013 en een berisping in 2019) de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening passend en geboden. In tegenstelling tot de zitting bij de raad is verweerder ter zitting bij het hof wel in staat gebleken op zijn gedrag te reflecteren en heeft hij enig inzicht getoond in het onbetamelijke van zijn handelen. Het hof ziet dan ook aanleiding de opgelegde maatregel te matigen in die zin dat een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren zal worden opgelegd.

5.21  In zoverre slaagt het beroep van verweerder.

proceskosten

5.22  Omdat het hoger beroep van verweerder zich niet alleen richt tegen de hoogte van de maatregel, maar ook tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a) en c) tot en met i) als zodanig en het beroep in dat opzicht niet slaagt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof. Voor matiging van de proceskosten als door verweerder verzocht, ziet het hof geen aanleiding. Deze proceskosten bedragen conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.23  Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.


6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 vernietigt de beslissing van 14 maart 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-513/AL/MN, voor zover aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken is opgelegd;

en doet opnieuw recht:

6.2 legt aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van twee weken op;

6.3 bekrachtigt de beslissing van 14 maart 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-513/AL/MN, voor het overige;

6.4 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. R. Verkijk, A.J. Louter, E.C. Gelok en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2023.
 
griffier voorzitter            

De beslissing is verzonden op 20 januari 2023.