ECLI:NL:TADRSGR:2023:240 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-688/DH/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2023:240
Datum uitspraak: 29-11-2023
Datum publicatie: 29-11-2023
Zaaknummer(s): 23-688/DH/OB
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop en voor het overige kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 november 2023 in de zaak 23-688/DH/OB naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 29 september 2023 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) met kenmerk 48|23|049K en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van 23 oktober 2023 van klaagster.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is verwikkeld geweest in een echtscheidingsprocedure, waarbij ook de verdeling van een landbouwbedrijf speelde. Op 8 juli 2015 heeft de toenmalig advocaat van klaagster een verzoekschrift echtscheiding bij de rechtbank ingediend. De huwelijkse voorwaarden zijn als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd.
1.2 Verweerder heeft klaagster als opvolgend advocaat in de echtscheidingsprocedure bijgestaan.
1.3 Op 7 mei 2019 heeft een regiezitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Verweerder heeft voor die zitting een akte met bijlagen (waaronder de huwelijkse voorwaarden) ingediend.
1.4 Op 24 augustus 2020 is er een meeting geweest tussen klaagster en verweerder, de ex-partner en zijn advocaat en accountants.
1.5 Op 25 augustus 2020 heeft klaagster in een e-mail aan onder meer verweerder en de advocaat van de ex-partner geschreven dat zij zich benadeeld voelt en geen akkoord kan geven aan de verdeling.
1.6 Verweerder heeft op 25 augustus 2020 in een e-mail aan onder meer klaagster en de advocaat van de ex-partner de hoofdlijnen van de oplossing zoals tijdens de meeting besproken weergegeven in een schema. Verweerder heeft daarbij geschreven dat partijen alleen nog over een laatste punt zouden nadenken en terug zouden komen om de oplossing te voltooien.
1.7 Op 15 september 2020 heeft een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Verweerder heeft voor die zitting een akte ingediend met daarin onder meer de vermogensopstelling volgens klaagster en de oplossingsrichting. De akte maakt onderdeel uit van het klachtdossier.
1.8 Klaagster was, bijgestaan door verweerder, op de zitting van 15 september 2020 aanwezig. In het proces-verbaal van die datum is onder meer opgenomen dat partijen ter beëindiging van de procedure de volgende vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) zijn aangegaan:
“4. In verband met de afwikkeling van de maatschap, de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de finale verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden is de man aan de vrouw verschuldigd een bedrag van € 900.000,=.
Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de vrouw reeds heeft ontvangen aan spaargeld € 350.000,=, dat de man de fiscale claim van de vrouw van ongeveer € 117.500,= voor zijn rekening neemt en met alle opnames die de vrouw na 31 december 2018 heeft gedaan en nog zal doen vanaf heden tot het passeren van de notariële akte, te weten € 1.500,= per maand.
5. (…) De man zal uiterlijk per de datum van transport, zonder opschorting of verrekening, een bedrag van € 200.000,= voldoen aan de vrouw.
Uiterlijk binnen vijf jaar dient de man € 700.000,= af te lossen, zonder opschorting of verrekening, met een rente van 2% op jaarbasis, waarbij de man in halfjaarlijkse termijnen de rente zal voldoen. (…)
9. Met inachtneming van het voorgaande verlenen partijen elkaar finale kwijting ter zake van de afwikkeling van de maatschap en het huwelijkse vermogen en verklaren zij niets meer van elkaar te vorderen te hebben uit welke hoofde dan ook.”
De VSO is door beide partijen ondertekend.
Het proces-verbaal maakt integraal onderdeel uit van het klachtdossier. Uit het proces-verbaal volgt dat namens de vrouw het schema zoals gemaakt tijdens de bijeenkomst van 24 augustus 2020 aan de orde is gesteld.
1.9 Bij beschikking van 22 september 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen klaagster en de ex-partner uitgesproken. De rechtbank heeft bepaald dat de VSO van 15 september 2020 aan de uitspraak is gehecht en dat de inhoud als in de beschikking opgenomen wordt beschouwd.
1.10 In november 2020 heeft klaagster uitvoering gegeven aan de VSO door bij de notaris de notariële akte te laten passeren.
1.11 Op 5 april 2023 heeft klaagster bij de deken een klacht over verweerder ingediend.
1.12 Op 29 september 2023 heeft de raad van discipline ’s-Hertogenbosch het klachtdossier van de deken ontvangen.
1.13 Bij brief van 2 oktober 2023 heeft de griffier van de raad van discipline ’s-Hertogenbosch het Hof van Discipline om verwijzing van de zaak verzocht, omdat verweerder tot 1 januari 2023 lid is geweest van de raad van discipline ’s-Hertogenbosch.
1.14 Bij beslissing van 6 oktober 2023 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de raad van discipline Den Haag aangewezen voor behandeling van deze klacht.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
Klaagster is ontevreden over het behaalde resultaat in haar slepende echtscheidingszaak. Zij verwijt verweerder dat hij met alle documenten en onderbouwde informatie niet een beter resultaat voor klaagster heeft bewerkstelligd. Klaagster zegt vaak bij haar ex-partner te hebben moeten bedelen voor leefgeld, terwijl hij wel inkomsten ontving op een nieuw geopende bankrekening. Klaagster zegt dat zij veel tekort zou zijn gedaan door het niet naleven en niet benoemen van het verrekenbeding in de huwelijksvoorwaarden in de procedure bij de rechtbank.
Klaagster stelt dat het buiten beschouwing gelaten verrekenbeding voor haar, ondanks alle inbreng en arbeid, een hele grote schadepost is. Van in totaal 18 jaar arbeid en ingebrachte lonen heeft zij niets terug ontvangen. Klaagster erkent dat de akten bekend waren bij de rechtbank, des te meer is het te betreuren dat zij alles is kwijtgeraakt. Klaagster meent dat het traject heel anders had kunnen lopen als er een betere communicatie was tussen klaagster en verweerder, zonder verwijten (14 juni 2019) en zonder minachting.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Ontvankelijkheid klacht
4.1 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.2 Klaagster maakt verweerder onder meer verwijten die zien op de regiezitting van 7 mei 2019 en een overleg van 14 juni 2019. Zij heeft echter niet binnen de hiervoor genoemde termijn van drie jaar geklaagd. Zij heeft haar klacht namelijk op 5 april 2023 ingediend. Dat betekent dat de klacht niet-ontvankelijk is voor zover deze ziet op handelen of nalaten van verweerder voor 5 april 2020.
Toetsingskader
4.3 De voorzitter zal het handelen van verweerder vanaf 5 april 2020 beoordelen aan de hand van het volgende toetsingskader.
4.4 Uitgangspunt is dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Die eisen houden in dat zijn werk dient te voldoen aan de professionele standaard binnen de beroepsgroep. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden, toetst de voorzitter of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Beoordeling klacht
4.5 De klacht ziet in de kern op het (op 15 september 2020) behaalde resultaat: klaagster meent – kort gezegd – dat zij (financieel) is benadeeld, met name omdat het verrekenbeding buiten beschouwing is gelaten. Verweerder heeft onderbouwd gesteld dat zijn voorganger de akte huwelijkse voorwaarden, waar het verrekenbeding in is opgenomen, bij het verzoekschrift in het geding heeft gebracht. Verweerder heeft de akte nogmaals bij de rechtbank ingebracht bij zijn akte voor de zitting van 7 mei 2019. De behandelend rechter was dan ook bekend met de akte en het daarin opgenomen verrekenbeding. Dat verweerder de akte en/of het verrekenbeding onvoldoende onder de aandacht heeft gebracht, is de voorzitter niet gebleken.
4.6 Verweerder heeft verder onweersproken gesteld dat op de zitting van 15 september 2020 alle voors en tegens aan partijen zijn voorgehouden door de rechter. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal. De voorzitter gaat er daarom vanuit dat de VSO het resultaat is van voorafgaande onderhandelingen, waarbij partijen een inschatting hebben kunnen maken van hun eigen (juridische) positie en van waartoe de wederpartij in het kader van een minnelijke regeling (maximaal) bereid was. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de wederpartij niet bereid was verder te gaan dan wat uiteindelijk in de VSO is neergelegd.
4.7 Klaagster is op 15 september 2020 akkoord gegaan met de VSO en heeft deze ondertekend. Zij deed dat omdat zij op dat moment niet of nauwelijks over liquide middelen kon beschikking. Door akkoord te gaan met de VSO kon zij op korte termijn beschikken over een bedrag van circa € 200.000,-. Klaagster heeft vervolgens ook uitvoering gegeven aan de VSO door bij de notaris de notariële akte te laten passeren. Klaagster heeft kennelijk gekozen voor de zekerheid die de VSO met zich meebracht. Dat is haar goed recht.
4.8 Zij verwijt verweerder nu dat hij een beter resultaat had moeten bewerkstelligen, in die zin dat al wat klaagster had ingebracht aan geld en arbeid volledig zou worden teruggegeven. Klaagster is echter akkoord gegaan met de VSO en niet valt in te zien dat verweerder tekort is geschoten in zijn bijstand aan klaagster. Dat klaagster achteraf blijkbaar toch ontevreden met de VSO is, betekent niet dat verweerder een verwijt kan worden gemaakt. Dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om zich met voldoende zorg in te spannen voor klaagsters belangen is de voorzitter niet gebleken. Klaagsters stelling dat verweerder haar belangen onvoldoende heeft behartigd, is door haar onvoldoende onderbouwd. Voor zover zij klaagt over de communicatie met verweerder, geldt dat zij dit onvoldoende heeft geconcretiseerd.
4.9 De voorzitter overweegt nog dat de wederpartij zich kennelijk onwillig en weinig respectvol heeft opgesteld. Daarvan kan aan verweerder echter geen verwijt worden gemaakt. Ook het feit dat klaagster kennelijk heeft moeten bedelen om leefgeld is niet aan verweerder te wijten.
4.10 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, voor zover deze ziet op het handelen van verweerder vanaf 5 april 2020 kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk voor zover deze ziet op gedragingen voor 5 april 2020;
- de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, voor het overige kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2023.