ECLI:NL:TADRSGR:2023:156 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-049/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2023:156
Datum uitspraak: 31-07-2023
Datum publicatie: 31-07-2023
Zaaknummer(s): 23-049/DH/RO
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat. Termijnoverschrijding instellen rechtsmiddel. Geen opdracht verleend op beroep in te stellen. Klacht ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 31 juli 2023 in de zaak 23-049/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 22 augustus 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 12 januari 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2022/97 van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 mei 2023. Daarbij is – hoewel partijen behoorlijk zijn opgeroepen – niemand verschenen.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Verweerder heeft de belangen van klager behartigd in een bezwaarschriftprocedure tegen de gemeente Rotterdam. De beslissing op bezwaar is op 17 juli 2019 genomen. Tegen deze beslissing kon binnen zes weken beroep worden ingesteld. De beroepstermijn verstreek derhalve op 29 augustus 2022.
2.3    Verweerder heeft de beslissing van 17 juli 2019 op 18 juli 2019 aan klager toegezonden. In zijn begeleidende brief schrijft hij het volgende:
“Ik ben het absoluut niet eens met de beslissing.
Zal ik beroep instellen bij de rechtbank?
Ik zal gefinancierde rechtsbijstand aanvragen en bijzondere bijstand zodat u niets hoeft te betalen.
U moet dan nog wel een formulier ondertekenen op mijn kantoor voor het aanvragen van bijzondere bijstand.
Wilt u mij opbellen voor het maken van een afspraak?”
2.4    Op 18 juli 2019 heeft verweerder bij de Raad voor Rechtsbijstand voor klager een toevoeging aangevraagd. Deze is op 23 juli 2019 afgegeven.
2.5    Op 19 juli 2019 heeft verweerder aan klager een factuur voor de eigen bijdrage en het griffierecht gezonden.
2.6    Op 23 juli 2029 hebben klager en verweerder overleg gevoerd over de haalbaarheid van het instellen van beroep tegen de beslissing van 17 juli 2019. 
2.7    Op 24 juli 2019 heeft klager bij de gemeente Rotterdam bijzondere bijstand aangevraagd voor de eigen bijdrage en het griffierecht. De aanvraag is op 25 juli 2019 gehonoreerd. Het verschuldigde bedrag is door de gemeente rechtstreeks overgemaakt naar de rekening van verweerder. 
2.8    Bij brief van 21 augustus 2019 heeft verweerder aan klager het volgende bericht:
“Op mijn brief van 18 juli 2019 hebt u nog niet gereageerd.
De beroepstermijn verloopt op 28 augustus 2019.
Wanneer ik vóór die datum niets van u hoor, zal ik geen beroep instellen.”
2.9    Op 2 september 2019 heeft klager verweerder gebeld en hem medegedeeld dat hij beroep wilde instellen. Verweerder heeft hem toen gewezen op het feit dat de beroepstermijn verlopen was. Afgesproken is dat hij desondanks pro forma beroep zou instellen en dat de reactie van de rechtbank zou worden afgewacht. 
2.10    Verweerder heeft het beroepschrift alsnog ingediend. 
2.11    De rechtbank heeft klager vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.
2.12    Verweerder heeft tegen deze beslissing van de rechtbank verzet ingesteld. De rechtbank heeft dit verzet ongegrond verklaard. Van deze beslissing heeft verweerder klager per brief van 12 oktober 2020 op de hoogte gesteld. In die brief heeft hij voorts het volgende vermeld:
“Een andere conclusie zou kunnen zijn dat ik een fout heb gemaakt. 
In dat geval ben ik als advocaat aansprakelijk voor de schade die u lijdt (of hebt geleden).
Een mogelijkheid is dat u uw vordering aanbrengt bij mijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering en dat mijn verzekeraar zal nagaan of en hoeveel schade u hebt geleden door de fout die ik heb gemaakt.
We kunnen ook proberen er onderling uit te komen zodat ik uw eventuele schade direct vergoed. Wilt u mij dan een voorstel doen met welk bedrag u genoegen neemt?”
2.13    Klager heeft verweerder per brief van 2 november 2020 aansprakelijk gesteld en aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van € 2.500,-. 
2.14    Per brief van 9 november 2020 heeft verweerder aan klager het volgende bericht:
“In uw brief vordert u zonder enige onderbouwing met schriftelijke bewijsstukken een bedrag van € 2.500,=. Ik betwist de hoogte van dit bedrag.
Teneinde de zaak in der minne te regelen, stel ik voor u een bedrag van € 500,= te betalen zodat de kwestie daarmee is afgedaan.
Mocht u mijn voorstel niet aanvaarden, dan vervalt dit en kunt u geen rechten aan ontlenen. Ik zal dan mijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering inlichten zodat u langs die weg een vordering tot schadevergoeding zo kunnen indienen.”
2.15    Klager heeft het voorstel van verweerder niet geaccepteerd waarna verweerder de kwestie heeft aangemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. De verzekeraar heeft de aansprakelijkheid van verweerder niet erkend. 
2.16    Op 22 augustus 2022 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend. In het kader van het onderzoek daarnaar heeft op 24 oktober 2022 een bespreking bij de deken plaatsgevonden. Klager en verweerder waren daarbij aanwezig. 

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij een beroepschrift te laat heeft ingediend bij de rechtbank waardoor een voor klager negatieve beslissing onherroepelijk is geworden.

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
5.1    De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). 
5.2    Vaststaat dat verweerder niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van 17 juli 2019. De vraag die centraal staat bij de beoordeling van de vraag of hij daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, is of klager hem voor het instellen van dat beroep opdracht heeft gegeven. Verweerder betwist dat. Hij stelt dat hij die vraag aan klager heeft voorgelegd en dat klager tijdens het overleg op 23 juli 2019 heeft aangegeven daarover nog te willen nadenken. Klager betwist dat op zijn beurt. 
5.3    Nu geen van partijen ter zitting is verschenen, heeft de raad helaas niet de gelegenheid gehad om partijen over dit cruciale geschilpunt vragen te stellen. De klacht zal de raad derhalve beoordelen op basis van de zich in het dossier bevindende stukken. Daarbij stelt de raad voorop dat het in beginsel op de weg van klager ligt om de aan zijn klacht ten grondslag gelegde stellingen aannemelijk te maken. Hij is daarin naar het oordeel van de raad niet geslaagd.
5.4    Meer in het bijzonder is het op basis van de zich in het dossier bevindende stukken niet aannemelijk dat klager aan verweerder daadwerkelijk opdracht heeft gegeven voor het instellen van het beroep. Een opdrachtbevestiging ontbreekt en het feit dat verweerder een toevoeging heeft aangevraagd en een factuur voor de eigen bijdrage en het griffierecht is opgemaakt, acht de raad niet doorslaggevend. In zijn brief van 18 juli 2019 heeft verweerder immers met zoveel woorden aangekondigd een toevoeging te zullen aanvragen. Die was op het moment van het overleg op 23 juli 2019 in het bezit van verweerder en klager heeft bij die gelegenheid kennelijk de formulieren voor de aanvraag bijzondere bijstand ondertekend. Het is de raad bekend dat de factuur voor de juridische kosten (tezamen met de toevoeging) verplicht bij een dergelijke aanvraag dient te worden gevoegd, zodat ook het feit dat die factuur door verweerder reeds was opgemaakt nog niet impliceert dat er ook daadwerkelijk opdracht was gegeven. Het betrof hier louter administratieve handelingen. 
5.5    Daarnaast hecht de raad bij de beoordeling van de klacht waarde aan de inhoud van de brief van verweerder aan klager van 21 augustus 2019, waarin hij stelt nog geen reactie op zijn brief van 18 juli 2019 te hebben ontvangen, er op wijst dat de termijn verloopt en aangeeft dat hij geen beroep zal instellen wanneer hij niet tijdig wat van klager hoort. Aan de stelling van klager dat hij deze brief niet heeft ontvangen, gaat de raad voorbij. De raad heeft geen reden om aan te nemen dat verweerder een brief als bewijsstuk heeft ingebracht die niet daadwerkelijk door hem verzonden is en verweerder mocht er gelet op het gebruikte, gangbare communicatiemiddel naar het oordeel van de raad van uitgaan dat de brief tijdig bij klager zou aankomen. 
5.6    De klacht is naar het oordeel van de raad derhalve ongegrond. 


BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. M.P. de Klerk en W.R. Arema, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2023.