ECLI:NL:TADRSGR:2023:142 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-326/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2023:142
Datum uitspraak: 12-07-2023
Datum publicatie: 12-07-2023
Zaaknummer(s): 23-326/DH/RO
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening in een arbitragezaak deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop. Klacht voor het overige ongegrond omdat niet kan worden vastgesteld dat verweerder klager niet naar behoren heeft bijgestaan.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 12 juli 2023 in de zaak 23-326/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager
gemachtigde: [mw. S]

over:

verweerder
gemachtigde: mr. D.K. Baas

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 15 mei 2023 met kenmerk R 2023/31 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 32. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de berichten van de gemachtigde van klager van 2 en 5 juni 2023 (met bijlagen 17 tot en met 21). Bijlage 16 betreft geluidsopnames en is door de voorzitter geweigerd. Tevens heeft de voorzitter kennis genomen van de e-mail van de gemachtigde van verweerder, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen toevoeging aan het dossier van de stukken van de zijde van klager. Nu op 12 juni 2023 namens de voorzitter reeds aan de gemachtigde van klager is meegedeeld dat de stukken in het dossier worden gevoegd, gaat de voorzitter voorbij aan het bezwaar van de zijde van verweerder. De voorzitter betrekt daarbij dat verweerder ter zitting aanwezig is geweest en dus kennis heeft van het aldaar verhandelde, de bijlagen 18 tot en met 20 reeds bekend zijn bij verweerder, en voorts dat (bijlage 21) juridische kennis met betrekking tot stelplicht en bewijslast eveneens bij verweerder bekend verondersteld mag worden.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. De voorzitter merkt daarbij op dat alle hierna genoemde processtukken en brieven integraal onderdeel uitmaken van het klachtdossier.
1.1 Klager is partij geweest in een arbitrageprocedure bij het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI). De procedure had als inzet de ontbinding van de koop van een jacht door klager van partij L (hierna: de wederpartij).
1.2 Klager wordt vertegenwoordigd door de heren G. en. R en mevrouw S (de gemachtigde van klager) zijnde adviseurs van klager.
1.3 Verweerder heeft klager in de procedure bij het NAI bijgestaan. Verweerder heeft op 17 september 2018 een memorie van eis ingediend, met onder meer bijlage 39 (notabundel aanvullende schadevergoeding). Op 19 december 2018 heeft verweerder een memorie van antwoord in reconventie ingediend.
1.4 Op 9 januari 2019 heeft een (eerste) zitting plaatsgevonden. Vervolgens is op 7 februari 2019 een arbitraal tussenvonnis gewezen, waarbij is bepaald dat deskundigen dienen te worden benoemd in verband met de beoordeling van de zeewaardigheid van het jacht.
1.5 Op 24 april 2019 is nogmaals een arbitraal tussenvonnis gewezen, waarbij onder meer drie deskundigen zijn benoemd.
1.6 Op 20 april 2020 is door verweerder een memorie na deskundigenbericht (tevens eisvermeerdering en wijziging van eis) ingediend.
1.7 Op 13 mei 2020 heeft de wederpartij een ‘Reactie op eisvermeerdering tevens eiswijzing” ingediend, waarin onder meer een rekenmethode voor de afschrijving van jachten is opgenomen.
1.8 Op 14 mei 2020 heeft kantoorgenoot mr. S de laatste versie van de reactie op de ingediende pleitnota van de wederpartij aan de heer R en mevrouw S gestuurd.
1.9 Op 15 mei 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden via een videoverbinding. Aan de zijde van klager hebben de heren G en R en mevrouw S vanuit [land] aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft vanuit Nederland aan de zitting deelgenomen, tezamen met een kantoorgenoot. Verweerders pleitnotities voor de zitting maken onderdeel uit van het dossier. Tijdens de zitting heeft verweerder driemaal telefonisch overleg gehad met (een vertegenwoordiger van) klager. Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
1.10 Op 17 mei 2020 hebben de arbiters per e-mail aan partijen onder meer geschreven:
“Uit het voorgaande blijkt al dat op dit moment niet bekend is of het te verwachten vonnis een tussenvonnis zal zijn of een eindvonnis. Voor de volledigheid vermeld ik nog dat beide partijen tijdens de behandeling van 15 mei 2020 hebben ingestemd met de suggestie van de arbiters om – indien zij tot het oordeel komen dat zij alleen op relatief ondergeschikte punten strikt genomen nog geen eindbeslissing zouden kunnen geven – dienaangaande de “knopen door te hakken” op basis van het huidige dossier, zonder nadere opdrachten tot bewijslevering enz.”
1.11 Op 20 mei 2020 is namens klager een “akte inzake verklaring aanvullende schadevergoeding zoals gevorderd bij memorie na deskundigenbericht” alsmede een “Nadere opgave kosten van rechtsbijstand” ingezonden.
1.12 Op 26 mei 2020 is namens klager nog een “akte reactie op kosten [wederpartij]” ingediend.
1.13 Op 23 juni 2020 is een arbitraal (eind)vonnis gewezen, waarbij de primaire vordering van klager tot ontbinding van de overeenkomst is toegewezen. De ontbindings-verklaring leidt tot ongedaanmakings-verbintenissen tussen klager en de wederpartij, waarbij de wederpartij is veroordeeld tot betaling aan klager van een bedrag van € 1.065.574 (gevorderd was € 1.757.588). De door klager gevorderde aanvullende schadevergoeding van € 651.543,44 is afgewezen. In het vonnis is onder meer opgenomen:
“2.25 (…) Tegenover deze gegevens leggen de stellingen waarmee [klager], zonder toelichtende documenten, heeft getracht aan te tonen dat het bedrag van € 650.000 slechts op een boekhoudkundige truc berustte, onvoldoende gewicht in de schaal; ook niet om [klager] nader (tegen)bewijs te laten leveren van de overeengekomen inruilwaarde. (…)
2.27 (…) [Klager] heeft deze stellingen niet betwist, zodat arbiters daarvan dienen uit te gaan. [Wederpartij] heeft betoogd dat in geval van “normaal gebruik” gedurende drie vaarseizoenen, op de aanschafprijs (…) afschrijvingen met achtereenvolgens 15%, 10% en 7,5% moeten plaatsvinden. (…) Arbiters nemen deze berekeningen over. [Klager] heeft de juistheid daarvan slechts in algemene termen betwist. (…)
2.29 De tegenover elkaar staande ongedaanmakings-verbintenissen houden dus in dat [klager] het jacht moet terugbrengen in [plaats] en dat [wederpartij] haar daarvoor de som van € 1.065.574 moet (terug)betalen. (…)
2.32 De zojuist genoemde posten 1-8 zijn niet toewijsbaar. [Klager] heeft deze posten, ook na het gedetailleerde verweer van [wederpartij] daartegen, niet in voldoende mate toegelicht. Zij heeft in feiten, zowel in haar memorie van eis (in conventie) als in de pleitnotities van [verweerder] voor de zitting van 9 januari 2019, slechts verwezen naar de door haar als bijlage 39 in het geding gebrachte “notabundel”, die door meer omvattende bundels is gevolgd. (…) Arbiters kunnen niet beoordelen of deze kosten zijn veroorzaakt door tekortkomingen van [wederpartij]. (…) Onduidelijk is ook of – en zo ja, in hoeverre – het overzicht betrekking heeft op bedragen die [klager[ metterdaad heeft betaald. In de pleitnotities van [verweerder] voor de mondelinge behandeling van 9 januari 2019 is op p. 26 melding gemaakt van “meerkosten” voor “aangebrachte extra’s”, maar deze enkele vermelding is te vaag om tot aansprakelijkheid van [wederpartij] te leiden.(…) Maar ook afgezien daarvan heeft [klager], gelet op dit alles, ten aanzien van de hier bedoelde posten niet voldaan aan haar – ook in deze arbitrage geldende – plicht om in voldoende mate de gronden van haar vordering uiteen te zetten en toe te lichten. Haar algemene bereidheid, zoals op p. 27 van haar memorie na deskundigenbericht vermeld, om deze en andere bedragen “waar nodig verder met bescheiden te onderbouwen en te rechtvaardigen”, doet hieraan niet af. Haar stelplicht reikte verder, maar daaraan heeft zij niet voldaan. (…)
2.34 (…) [Klager] heeft ook ten aanzien van deze post geen ook maar enigszins verhelderende toelichting gegeven. De tekst van de memorie van eis (in conventie) bevat daarover niets. (…) Ook hierbij verdient opmerking (i) dat [wederpartij] (…) de verschuldigdheid van dit bedrag in velerlei opzicht heeft betwist (…) en (ii) dat [klager] deze post daarna slechts in algemene bewoordingen (…) heeft gehandhaafd. (…)
2.35 (…) [Klager[ heeft in haar processtukken niets gesteld over de aard en betekenis van de werkzaamheden waarop de in de notabundel opgenomen facturen van [naam] betrekking hebben. De memorie van eis (in conventie) (..) bevat geen enkele inhoudelijke toelichting van [klager] over de werkzaamheden die zij in dit verband als schadepost opvoert. Ook de notabundel bevat zo’n toelichting niet. Na het gemotiveerde verweer van [wederpartij] in haar memorie van antwoord in conventie, heeft [klager] ook ten aanzien van deze schadepost geen nadere, op het verweer responderende, toelichting gegeven. De uitleg op p. 26 van de pleitnotities van [verweerder] voldoet niet aan dit criterium. (…)
2.36 (…) De memorie van eis (in conventie) vermeldt deze post niet. (…) een grondslag voor de verplichting van wederpartij (…) te betalen is daarin niet te vinden. Ook overigens heeft [klager] een dergelijke grondslag niet aangevoerd, ook niet na het verweer van [wederpartij] terzake. (…)
2.38 Post 14 betreft (…). De memorie van eis (in conventie) en de daarbij gevoegde notabundel vermelden deze post niet met zoveel worden. (…) Voor een plicht van [wederpartij] om bij wijze van schadevergoeding dergelijke kosten voor haar rekening te nemen bestaat in algemene zin geen grond. Dit kan in bijzondere omstandigheden anders zijn, maar [klager] heeft daarover niets gesteld. (…)
2.39 (…) Hiervoor geldt hetzelfde als voor post 14. (…)
2.40 (…) Uiteraard stond het [klager] vrij om een eigen deskundige in te schakelen, maar de door haar in dit verband gemaakte kosten voldoen niet aan de zogeheten dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW. (…)
2.41 (…) Dergelijke kosten blijven normaal gesproken voor rekening van degene die ze maakt. Dit kan in bijzondere omstandigheden anders zijn, maar die doen zich naar het oordeel van arbiters hier niet voor.
2.42 (…) [Klager] heeft, ook na het daartegen gevoerde verweer van [wederpartij], niet toegelicht op welke grond [wederpartij] deze – op zichzelf al niet van een deugdelijke specificatie voorziene – kosten zou moeten dragen. Arbiters zien een zodanige grondslag ook niet. (…)
2.44 De slotsom betreffende de posten 9-19 is dat de vordering van [klager] wordt afgewezen, met dien verstande dat de posten 11, 13 en 19 hierna, bij de bespreking van de proceskosten aan de orde komen. (…)
2.49 Elk van partijen is op belangrijke punten in het ongelijk gesteld. [Wederpartij] is weliswaar op zodanige wijze tekortgeschoten in de nakoming van een hoofdverplichting uit de koopovereenkomst dat deze overeenkomst ontbonden wordt verklaard (…), maar de geldvordering van [klager] wordt slechts voor ongeveer de helft toegewezen. Reeds in deze uitkomst zien arbiters grond om de kosten van rechtsbijstand (…) voor rekening van partijen te laten. Elke partij draagt in zoverre dus de eigen kosten.”
Het vonnis maakt integraal onderdeel uit van het dossier.
1.14 Bij brief van 30 september 2020 heeft klager het kantoor van verweerder aansprakelijk gesteld ‘voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen in de uitvoerde werkzaamheden’.
1.15 Bij brief van 17 november 2020 heeft mr. B, namens het kantoor van verweerder, aansprakelijkheid gemotiveerd afgewezen.
1.16 Op 11 maart 2022 heeft de gemachtigde van klager een inhoudelijke reactie gestuurd aan mr. B, waarbij onder meer is gesteld dat het antwoord van mr. B doordrenkt is met veel feitelijke onjuistheden.
1.17 Op 18 mei 2022 heeft de gemachtigde van klager een e-mail gestuurd aan mr. B over de zitting van 15 mei 2020, naar aanleiding van de ter beschikbaar gestelde audiobestanden van de zitting.
1.18 Bij brief van 12 augustus 2022 heeft mr. B een inhoudelijke reactie gestuurd namens het kantoor van verweerder waarin aansprakelijkheid opnieuw werd afgewezen.
1.19 Op 16 november 2022 is namens klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
1) Verweerder heeft niet voldaan aan de stelplicht.
Hij heeft verzuimd om in de arbitrageprocedure uitleg en onderbouwing te geven over de afzonderlijke door klager gevorderde schadeposten. Klager verwijst naar rechtsoverwegingen 2.32 tot en met 2.36 en 2.38 tot en met 2.42 van het arbitraal eindvonnis ter onderbouwing. Klager stelt dat verweerder heeft verzuimd aan de arbiters uit te leggen waar bepaalde overgelegde facturen naar verwezen, waarom de gevorderde bedragen als schade waren te beschouwen, wat het oorzakelijk verband was tussen die bedragen/schade en de schending van de contractuele verplichtingen uit de overeenkomst en op welke andere juridische grondslag de schadevordering was gebaseerd.
2) Verweerder heeft verzuimd correcties aan te brengen voor niet onderbouwde schadecomponenten.
Verweerder heeft noch bij de indiening van de claim bij het NAI noch in een later stadium de ingediende facturen gecheckt, nog op formele criteria noch op hun inhoud. Hij heeft in de arbitrage een door klager opgestelde bundel van facturen ingediend, maar deze verder niet geanalyseerd. Het gevolg van deze handelwijze is dat de verhouding tussen het toegewezen deel van de totale vordering enerzijds en het afgewezen deel daarvan anderzijds zodanig werd dat de arbiters daarin aanleiding hebben gezien om de kosten van rechtsbijstand te compenseren.
3) Verweerder heeft verzuimd om inhoudelijk (schriftelijk) te reageren op de waarde van het ingeruilde jacht.
4) Verweerder heeft nagelaten inhoudelijk (schriftelijk) te reageren op de gehanteerde afschrijvingsmethodiek. Dit nalaten heeft de arbiters ertoe gebracht om de afschrijvingsberekeningen van de wederpartij op dit punt volledig te volgen.
5) Verweerder heeft verzuimd de juiste ingangsdatum voor de vertragingsrente te vorderden bij de inlevering van het jacht. Hij heeft een onjuiste ingangsdatum genoemd en daarop geen correctie aangebracht tijdens de zitting van 15 mei 2020. Daarmee heeft hij in feite geen vertragingsrente gevorderd.
6) Verweerder heeft op onjuiste wijze de proceskosten gevorderd. De gevorderde proceskosten van in totaal bijna € 400.000,- heeft hij ten onrechte ook als aanvullende schadevergoeding ingediend. Hij heeft de kosten dubbel gevorderd. Gevolg hiervan is dat de schadesom kunstmatig hoog werd. Daarmee werd de verhouding tussen het toegewezen deel van de totale vordering enerzijds en het afgewezen deel anderzijds zodanig dat de arbiters daarin aanleiding hebben gezien om de advocatenkosten te compenseren.
7) Verweerder heeft verzuimd de retour-transportkosten en nakosten te vorderen waarmee hij klager een schadepost heeft berokkend van ruim € 30.000,-.
8) Verweerder heeft verzuimd inhoudelijk (schriftelijk) te reageren op de betwisting van schadeposten opgenomen in de akte ‘Reactie op de eisvermeerdering tevens eiswijziging’ van de wederpartij.
9) Verweerder heeft verzuimd klager te adviseren tijdens de zitting van 15 mei 2020 en heeft niet gezorgd voor een schriftelijke vastlegging van zijn beweerdelijke advisering. Hij heeft slechts drie keer telefonisch contact gehad met de heer R, de echtgenoot van de gemachtigde van klager. Verweerder heeft nagelaten contact op te nemen met zijn cliënt, de heer G.
10) Verweerder heeft een onjuiste voorstelling van zaken gegeven richting de schadeverzekeraar. Hij heeft veel zaken ‘alleen daarom ontkend, omdat hij niet wist dat de zoom-meeting via audio-tapes in zijn geheel was opgenomen.’ Klager noemt daarbij dat verweerder hiermee in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 16.
2.2 Klager stelt dat verweerder had moeten voldoen aan de stelplicht en bewijslast, zowel in een vroeg stadium van de procedure alsook op zijn laatst in de memorie na deskundigenbericht. Verweerder heeft niets gedaan met de schadeclaim, ondanks dat hij daartoe alle gelegenheid had, ook ter zitting van 15 mei 2020. Klager is daarop keihard afgerekend. Verweerder heeft verzuimd klager te waarschuwen tijdens de zitting en had moeten aansturen op een tussenvonnis, want verweerder wist dat hij de afzonderlijke schadevorderingen niet had onderbouwd. Verweerder had klager ten strengste moeten afraden om akkoord te gaan met het voorstel van de arbiters voor het wijzen van een arbitrale eindbeslissing zonder verdere bewijslevering. Verweerder heeft verzuimd vorderingen in te dienen en verzuimd ingediende vorderingen in te trekken. Als verweerder anders gehandeld had, was de uitkomst voor klager zeer waarschijnlijk financieel veel gunstiger geweest.
2.3 Klager stelt verder dat verweerder zich onjuist heeft uitgelaten over wat hij schriftelijk in de procedure zou hebben gesteld en wat hij bij de mondelinge behandeling van 15 mei 2020 naar voren zou hebben gebracht.

3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Niet-ontvankelijkheid verwijten die zien op de periode voor 16 november 2019
4.1 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.2 De voorzitter overweegt dat de klacht op 16 november 2022 is ingediend en dat de verwijten zien op gehele periode waarin verweerder bijstand heeft geleverd aan klager. Een deel van de verwijten, zoals de verwijten over de (inhoud van de) ingediende memorie van eis, memorie van antwoord en de eerste zitting van 9 januari 2019, is echter niet binnen de hiervoor genoemde termijn van drie jaar ingediend. Dat sprake is van een uitzondering zoals genoemd in art. 46g lid 2 Aw is de voorzitter niet gebleken. De voorzitter verklaart de klacht dan ook niet-ontvankelijk voor zover die ziet op de periode voor 16 november 2019. Dat deel van de klacht zal daarom niet inhoudelijk beoordeeld worden.
Inhoudelijk toetsingskader
4.3 De voorzitter neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Aw, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
4.4 De voorzitter merkt daarbij nog op dat voor de professionele standaard wordt gespiegeld aan de redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat, niet de best denkbaar handelen advocaat, noch de meest scherpzinnige advocaat. Dat achteraf bezien een andere aanpak (mogelijk) tot een positiever resultaat had geleid, is dan ook onvoldoende voor een geslaagd (tuchtrechtelijk) verwijt.
Beoordeling verwijten die zien op de periode na 16 november 2019
4.5 De voorzitter stelt voorop dat de klacht van klager nauw samenhangt met de aansprakelijkstelling van verweerder door klager. Het behoort niet tot de taak van de tuchtrechter om in civielrechtelijke geschillen een oordeel te geven. Dat is voorbehouden aan de civiele rechter. De rol van de tuchtrechter beperkt zich in de procedure tot de vraag of verweerder gelet op hiervoor genoemde maatstaf (onder 4.3 en 4.4) met zijn handelwijze de grenzen van zijn vrijheid als advocaat heeft overschreden. De tuchtrechter toetst hierbij slechts marginaal: het tuchtrecht is geen hoger beroep in de arbitragezaak, noch een manier om de eventuele civiele aansprakelijkheid van verweerder vast te stellen.
4.6 De verwijten zien in de kern op de kwaliteit van verweerders bijstand in de arbitrageprocedure. Dat verweerders bijstand kwalitatief onvoldoende is geweest, kan de voorzitter op grond van het klachtdossier niet vaststellen. Het arbitragevonnis is teleurstellend geweest voor klager, maar dit betekent niet direct dat verweerder hierin een verwijt valt te maken.
4.7 Op basis van de overgelegde stukken en het gemotiveerde verweer kan door de voorzitter niet worden vastgesteld dat verweerder klager niet naar behoren heeft bijgestaan. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij alle stukken van klager in de procedures heeft gebruikt, zodat de voorzitter niet kan vaststellen dat hij daarin op enigerlei wijze zou zijn tekortgeschoten. Daar komt bij dat verweerder een juridische inschatting van de wijze van behandeling van de zaak van klager heeft gemaakt, deze processtrategie met klager heeft besproken en concepten heeft toegezonden, alles met medeweten en instemming van klager. Pas na het – voor klagers teleurstellende – arbitrair vonnis heeft hij verweerder aangesproken op de – in zijn ogen achteraf onjuiste – strategie in de procedure. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder tuchtrechtelijk met de kennis van achteraf, een verwijt kan worden gemaakt over de door hem gekozen processtrategie. De voorzitter is van oordeel dat verweerder heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht mocht worden. De klacht wordt daarom, voor zover deze ontvankelijk is, in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard.
4.8 Ten aanzien van klachtonderdeel 9 overweegt de voorzitter nog dat duidelijk is dat tijdens de schorsingen van de zitting van 15 mei 2020 telefonisch overleg heeft plaatsgevonden tussen verweerder en (een vertegenwoordiger van) klager. Wat verweerder op dat moment heeft besproken of geadviseerd, kan de voorzitter niet vaststellen. Nu het een kwestie betreft die pas op zitting ter sprake kwam en de arbiters daar gedurende de zitting een antwoord op wilden, was geen tijd noch gelegenheid voor schriftelijke advisering. Dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld, is de voorzitter dan ook niet gebleken.
4.9 Ten aanzien van klachtonderdeel 10 overweegt de voorzitter nog dat gedragsregel 16 ziet op de relatie tussen cliënt en advocaat, niet op de verhouding met de betrokken aansprakelijkheidsverzekeraar. Verweerder heeft verder gemotiveerd betwist dat hij de verzekeraar opzettelijk op het verkeerde been heeft gezet en gesteld dat hij onder meer door tijdsverloop niet meer precies wist wat wel en niet gezegd is. Dat verweerder opzettelijk onjuiste mededelingen heeft gedaan aan de verzekeraar, kan de voorzitter niet vaststellen.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klacht voor zover deze ziet op de periode voor 16 november 2019, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
- de klacht voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.