ECLI:NL:TADRARL:2023:89 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 23-036/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2023:89
Datum uitspraak: 06-03-2023
Datum publicatie: 28-04-2023
Zaaknummer(s): 23-036/AL/MN
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat wederpartij in alle onderdelen kennelijk ongegrond. De voorzitter kan onder meer niet vaststellen dat verweerster de rechter belangrijke informatie is onthouden.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 maart 2023
in de zaak 23-036/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
over
verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 13 januari 2023 met kenmerk Z 1615368/FM/sd, door de raad ontvangen op 13 januari 2023, en van de eventueel in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is eigenaar van een woning. Zij heeft voor de aankoop van deze woning een hypothecaire lening afgesloten bij een bank (hierna: de bank). Op de woning is (daarna) tevens een tweede hypotheek gevestigd en zijn er verschillende (executoriale) beslagen op de woning gelegd, onder meer door partij W.
1.2 Bij verzoekschrift van 9 maart 2021 heeft W – in verband met de vordering op klaagster – de voorzieningenrechter verzocht tot vaststelling van een termijn waarbinnen de bank tot verkoop of indiening van een verzoek tot onderhandse verkoop van de woning moet overgaan. In het verzoekschrift is onder meer opgenomen:

“1.10 [De Bank] nam op 30 september 2020 telefonisch contact op met [W]. [De bank] wilde geen gehoor geven aan voornoemd verzoek van [W], omdat het beslag van [W] volgens [de bank] “vexetoir” zou zijn. (…) Voorts informeerde [de bank] [W] dat de executie van de Woning wel was overgenomen van de Belastingdienst, maar nog niet ter hand genomen.

1.3 Bij brief van 13 juli 2021 heeft de bank de hypothecaire relatie opgezegd en de hypothecaire lening opeisbaar gesteld, omdat klaagster de woning heeft verhuurd zonder toestemming van de bank en omdat op de woning (executoriale) beslagen zijn gelegd. In de brief wordt klaagster een termijn tot 11 september 2021 gegeven om de gehele vordering te voldoen, bij gebreke waarvan een veilingopdracht zal worden verstrekt.
1.4 Op 26 augustus 2021 is het verzoekschrift mondeling behandeld door de rechtbank Midden-Nederland. Verweerster was aanwezig als advocaat van de bank. Haar pleitnota maakt onderdeel uit van het klachtdossier. Ook klaagsters gemachtigde was bij de zitting aanwezig. Klaagster, als belanghebbende, was niet aanwezig, maar is tijdens de mondelinge behandeling telefonisch gehoord.
1.5 Bij beschikking van 10 september 2021 heeft de rechtbank onder meer bepaalt dat de bank binnen drie maanden over dient te gaat tot openbare verkoop of tot indiening van een verzoek tot onderhandse verkoop van de woning. In de beschikking is opgenomen:

“De stelling van [klaagster] als belanghebbende dat [W] geen belang zou hebben bij haar verzoek omdat op voorhand al vast zou staan dat de vordering van [W] niet verhaald kan worden op de opbrengst van de woning, kan – gelet op het beperkte beoordelingskader in deze procedure – niet tot een ander oordeel leiden. Bovendien beschikt de voorzieningenrechter ook niet over informatie waaruit blijkt dat de hoogte van de vorderingen van de overige crediteuren de geschatte opbrengst van de Woning (ver) te boven zal gaan.”

1.6 Op 23 november 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
1.7 In 2022 heeft klaagster de bank in kort geding gedagvaard en gevorderd dat de bank meewerkt aan het voorstel van klaagster dat de hypothecaire geldlening wordt overgenomen door een nieuwe kredietverstrekker en dat de (op 23 mei 2022) geplande executieveiling wordt verboden. De kwestie is op 28 april 2022 mondeling behandeld door de rechtbank. Verweerster was daarbij aanwezig als advocaat van de bank. Haar pleitnota voor deze zitting maakt onderdeel uit van het klachtdossier. Daarin is onder meer opgenomen:

“Per 9 mei 2018 een executoriaal beslag gelegd door de Belastingdienst Utrecht (…), inschrijvingsbedrag onbekend”

1.8 Bij vonnis van de rechtbank van 12 mei 2022 zijn klaagsters eisen afgewezen. In het vonnis is onder meer opgenomen:

“3.12 Daar komt bij dat tijdens de zitting ter sprake is gekomen dat de veiling van 23 mei 2022 waarschijnlijk niet doorgaat omdat de rechter in de huurbeding procedure dan naar verwachting nog geen uitspraak zal hebben gedaan.”

1.9 Klaagster (tezamen met een andere partij) heeft de bank nogmaals gedagvaard en gevorderd dat de executoriale verkoop van de woning moet worden opgeschort. Namens klaagsters advocaat mr. L is bij e-mail van 18 mei 2022 aan verweerster gevraagd of zij vrijwillig ter zitting zal verschijnen.
1.10 Verweerster heeft diezelfde dag laten weten dat zij vrijwillig zal verschijnen onder de voorwaarde dat zij per ommegaande de producties van mr. L ontvangt.
1.11 Mr. L heeft daarop per e-mail producties aan verweerster doen toekomen.
1.12 Verweerster heeft kort daarop gereageerd en geschreven dat dit niet de producties zijn waarnaar mr. L verwijst in de concept kort geding dagvaarding.
1.13 Op 19 mei 2022 heeft mr. L in een e-mail aan verweerster daarop onder meer geschreven:

“Ik ben zeer onaangenaam verrast, dat u bent teruggekomen op uw toezegging om vrijwillig te verschijnen. (..) Het is onnodig te zeggen, dat vrijwillig verschijnen impliceert, dat een dagvaarding niet betekend hoeft te worden. Met veel moeite is het mijn kantoor toch gelukt om na uw bericht de dagvaarding voor 14:00 uur te laten betekenen.”

1.14 Op 20 mei 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De door verweerster gebruikte pleitnota maakt onderdeel uit van het dossier. Daarin is onder meer opgenomen:

“3.3 De Bank heeft opdracht gegeven om het door [partij] ten titel van subrogatie betaalde bedrag terug te storten. (…)

3.5 Ten derde heeft de Bank het bedrag teruggestort omdat…”

1.15 Bij vonnis in kort geding van 20 mei 2022 is klaagsters vordering tot opschorting van de executoriale verkoop van de woning toegewezen.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) namens de Volksbank met W Advocaten een schikking te treffen waarbij de voorzieningenrechter belangrijke informatie is onthouden;
b) ter zitting te verklaren dat zij de bankrelatie heeft opgezegd om executie mogelijk te maken terwijl aan klaagster is geschreven dat de bankrelatie is opgezegd vanwege de verhuur van de woning;
c) ter zitting te vertellen dat zij niet op de hoogte was van de grootte van de vordering van de belastingdienst, terwijl verweerster dat aantoonbaar wel was, waarmee verweerster de rechter niet alleen belangrijke informatie heeft onthouden, maar ook bewust heeft gelogen.
2.2 Ad klachtonderdelen a en c: klaagster stelt dat partijen W en de bank tijdens een schorsing afspraken hebben gemaakt, waarna zij de rechter hebben gevraagd deze afspraken in de beschikking vast te leggen. In de schikking die is getroffen heeft de rechter door het ontbreken/onthouden van de informatie over de hoogte van de vordering van de belastingdienst niet kunnen bepalen of W vexatoir bezig is. Verweerster wist hoe hoog de vordering van de belastingdienst was. Zij wist dat het verzoek van W vexatoir was en heeft zich willens en wetens niet verzet tegen W. 

3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel a)
3.2 De bank heeft geen schikking getroffen met W. De bank heeft W aanvankelijk verzocht de verzoekschriftprocedure niet te starten, omdat de bank vrijwillig het executietraject zou starten. W stemde hier niet mee in, omdat het naar haar mening al te lang had geduurd. W heeft de zaak toen voorgelegd aan de rechtbank en de rechtbank heeft beschikking gewezen. De bank was niet op de hoogte van omvang van de vordering van de belastingdienst: het enige wat zij had vernomen van klaagster (maar niet heeft kunnen verifiëren) is dat de beslagen van de belastingdienst voor dusdanig hoge bedragen zijn gelegd dat er niets over zou blijven voor W. Verweerster merkt daarbij op dat klaagster belanghebbende was in de verzoekschriftprocedure en dat zij de voorzieningenrechter zelf van informatie had kunnen voorzien inzake de hoogte van haar schuld aan de belastingdienst. Verweerster stelt dat zij de voorzieningenrechter geen informatie heeft onthouden die voor de uitkomst van de verzoekschriftprocedure relevant was. Er was geen enkele grond waarom verweerster de door of namens klaagster gestelde omvang van de vordering van de belastingdienst diende te verifiëren.
Klachtonderdeel b)
3.3 In de opzeggingsbrief zijn zowel verhuur zonder toestemming als de beslagen genoemd als reden voor de opzegging. In het verweerschrift en tijdens de zitting van 26 augustus 2021 is geen mededeling gedaan van onbevoegde verhuur, omdat dit de relatie tussen de bank en klaagster betreft. W heeft niets te maken met de (andere) reden dat de bank de relatie heeft opgezegd en de lening heeft opgeëist. De opzeggingsbrief is vanwege vertrouwelijkheid niet in verzoekschriftprocedure overgelegd, daarom is ook geen melding gemaakt van onbevoegde verhuur.
Klachtonderdeel c)
3.4 Verweerster verwijst naar onderdeel a. Zij was niet op de hoogte van de hoogte van de vordering van de belastingdienst en had ook geen plicht om de door of namens klaagster gestelde hoogte te verifiëren. Verweerster heeft op vraag/stelling van de rechter meegedeeld dat in kader van verzoekschriftprocedure niet van belang is wat vordering van belastingdienst is. Die procedure ging alleen om vraag of bank het executietraject voldoende voortvarend oppakte.
3.5 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
4.1 Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen. De ratio van deze beperking van bedoelde vrijheid van de advocaat is, dat de rechter en de wederpartij door de onware feiten niet worden misleid. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Daarnaast mag een advocaat zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt.
4.2 Klaagster lijkt meermalen te stellen dat verweerster ook haar belangen had moeten behartigen, gezien het feit dat klaagster cliënt was van de bank en dus niet alleen als belanghebbende kon worden beschouwd. De voorzitter kan klaagster niet volgen in die steling. Verweerster was uitsluitend de partijdig belangenbehartiger van haar cliënt (de bank). Zij diende niet (ook) de belangen van klaagster.
Klachtonderdeel a)
4.3 De voorzitter overweegt dat tussen W en de bank in de verzoekprocedure in 2021 geen schikking is getroffen. Dat W ter zitting het verzoek heeft aangepast in die zin dat zij het verzoek om een dwangsom heeft ingetrokken, maakt niet dat sprake is van een schikking. Los daarvan kan de voorzitter niet vaststellen dat de rechter in die procedure door verweerster belangrijke informatie is onthouden die relevant was voor de beoordeling van de zaak. Verweerster stelt dat haar cliënt niet op de hoogte was van de omvang van de vordering van de belastingdienst: het enige wat zij daarover van klaagster mondeling had vernomen, maar niet heeft kunnen en hoeven verifiëren, is dat de beslagen van de belastingdienst voor dusdanig hoge bedragen zijn gelegd dat er niets over zou blijven voor W. Dat verweerster wel op de hoogte was van de precieze hoogte van de vordering van de belastingdienst, kan de voorzitter op grond van het dossier niet vaststellen. Uit het verzoekschrift van W blijkt dit niet.
4.4 Overigens heeft klaagster de informatie over de hoogte van de betreffende vordering zelf ter zitting ingebracht althans kunnen inbrengen: haar gemachtigde was aanwezig bij de zitting en klaagster heeft de zitting zelf via een telefonische verbinding bijgewoond. Verweerster was niet gehouden klaagsters belangen te behartigen. Zij heeft de belangen van de bank behartigd en is daarbij haar ruime vrijheid niet te buiten gegaan. Dat zij onwaarheden heeft gesteld, kan op grond van het klachtdossier niet worden vastgesteld. Het is de voorzitter niet gebleken dat zij klaagsters belangen nodeloos of op ontoelaatbare wijze heeft geschaad. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
4.5 Voor zover klaagster ook klaagt over het feit dat verweerster haar toezegging vrijwillig ter zitting te verschijnen heeft ingetrokken (op 18/19 mei 2022), geldt dat verweerster deze toezegging heeft gedaan onder de voorwaarde dat zij per omgaande de producties zou ontvangen van mr. L. Verweerster heeft de producties kennelijk niet ontvangen, waarop zij haar toezegging heeft ingetrokken. Dat is niet onbegrijpelijk of onbetamelijk.
4.6 Klaagster lijkt verder ook te klagen over verweersters stellingname ter zitting van 20 mei 2022 dat de bank een bedrag zou hebben teruggestort, terwijl dit niet het geval was. De voorzitter overweegt dat verweerster heeft uitgelegd dat haar cliënt opdracht had gegeven, maar dat deze opdracht snel daarna (toen het vonnis beschikbaar was) nog kon worden ingetrokken voordat deze opdracht was uitgevoerd. Naar het oordeel van de voorzitter is daarmee geen sprake van onjuistheden.
Klachtonderdeel b)
4.7 De voorzitter overweegt dat in de opzeggingsbrief van 13 juli 2021 is opgenomen dat de bankrelatie werd opgezegd vanwege zowel verhuur zonder toestemming, als vanwege de gelegde (executoriale) beslagen. Verweerster heeft in haar verweerschrift en ter zitting geen melding gemaakt van het feit dat ook de onbevoegde verhuur reden is geweest voor opzegging van de bankrelatie. Verweerster stelt dat zij dit onvermeld heeft gelaten, omdat de opzeggingsbrief vanwege de vertrouwelijkheid niet in de verzoekschriftprocedure is overgelegd en de wederpartij in die procedure (W) niets te maken heeft met die reden van opzegging. Dit is niet onbetamelijk.
4.8 Klaagster lijkt in haar repliek nog te stellen dat de verhuur niet de daadwerkelijke reden van de opzegging is geweest, maar dat de bankrelatie alleen is opgezegd om een veiling zoals door W geëist mogelijk te maken. Klaagster noemt daarbij dat het onduidelijk is waarom dit onder de noemer belangenbehartiging van klaagster zou vallen. Zoals hiervoor al overwogen was verweerster niet klaagsters belangenbehartiger: verweerster behartigde uitsluitend de belangen van de bank. Verweerster is ook hier de ruime mate van vrijheid als partijdig belangenbehartiger van haar cliënt niet te buiten gegaan. De voorzitter zal ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel c)
4.9 Zoals hiervoor al overwogen kan de voorzitter op grond van het klachtdossier niet vaststellen dat verweerster op  hoogte was van de omvang van de vordering van de belastingdienst. Uit het verzoekschrift van W blijkt dit niet. De voorzitter kan dan ook niet vaststellen dat verweerster heeft gelogen. Evenmin kan de voorzitter vaststellen dat verweerster de rechter belangrijke informatie heeft onthouden, nog los van het feit dat klaagster de rechter zelf had kunnen informeren over de hoogte van de vordering van de belastingdienst. Van onbetamelijk handelen van verweerster is de voorzitter niet gebleken.
Tot slot
4.10 Klaagster stelt nog dat verweerster de voorzieningenrechter kennelijk op 28 april 2022 onjuist geïnformeerd heeft, gelet op overweging 3.12 van het vonnis van 12 mei 2022. Verweerster heeft dit verwijt betwist en uitgelegd hoe zij tot haar stelling is gekomen. De voorzitter kan gelet daarop niet vaststellen dat verweerster de rechter onjuist geïnformeerd heeft hierover.  
4.11 Klaagster stelt nog dat verweerster zich onnodig grievend heeft uitgelaten over klaagster en een andere partij. Voor zover het om de andere partij gaat, heeft klaagster geen rechtstreeks belang bij haar verwijt. Voor zover het om haarzelf gaat, geldt dat de voorzitter in het klachtdossier geen onnodig grievende uitlatingen van verweerster heeft gezien. De passage in de pleitnota van 28 april 2022 (onder 2.5) is niet onnodig grievend of anderszins onbetamelijk.
4.12 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2023.
 
Griffier                                                                                           Voorzitter

Verzonden d.d. 6 maart 2023