ECLI:NL:TADRARL:2023:53 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-606/AL/GLD/D

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2023:53
Datum uitspraak: 06-03-2023
Datum publicatie: 09-03-2023
Zaaknummer(s): 22-606/AL/GLD/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Maatregelen, subonderwerp: Artikel 48b Advocatenwet
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. De raad verklaart het dekenbezwaar gegrond. Verweerder heeft in verschillende procedures partijen met tegenstrijdige belangen bijgestaan en de meeste van die partijen staat hij nog steeds bij. Verweerder had in die procedures een eigen belang en uit verschillende rechterlijke uitspraken is gebleken dat verweerder in deze zaak de belangen van de wederpartij op ontoelaatbare wijze heeft geschonden. De raad acht dit handelen van verweerder zeer kwalijk. Verweerder heeft hiermee belangrijke regels overtreden en in strijd gehandeld met de kernwaarden die een advocaat in acht dient te nemen. Zelfs na de uitspraken van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline waarin is geoordeeld dat er belangentegenstelling was ontstaan en verweerder zich uit eigen beweging uit de zaak had moeten terugtrekken, is verweerder in deze procedure blijven optreden. Ook aan diverse verzoeken van de deken om zich in alle geschillen als advocaat te onttrekken heeft hij niet voldaan. In het nadeel van verweerder houdt de raad er rekening mee dat verweerder eerder in deze zelfde zaak en deels ter zake van hetzelfde soort verwijtbare handelen een berisping opgelegd heeft gekregen. De raad legt een voorwaardelijke schorsing van 12 weken op met als bijzondere voorwaarde dat verweerder in geen enkele procedure die betrekking heeft op het feitencomplex van deze zaak als advocaat zal optreden.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 maart 2023
in de zaak 22-606/AL/GLD/D
naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

deken
mr. M.L.J. Bomers, in haar hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland
over
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 25 juli 2022, met bijlagen, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder. 
1.2 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 21 oktober 2022 in aanwezigheid van de deken en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde dekendossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van het verweerschrift van verweerder van 7 oktober 2022, met bijlagen.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het dekendossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Op 31 december 2012 is de Coöperatie Bewindvoeringskantoor Velp u.a. (hierna: ‘de coöperatie’) opgericht door enerzijds de heer R en anderzijds de besloten vennootschap Fiscale en Financiële Advocatuur Velp B.V. (hierna: ‘FFA’).
2.2 Mr. Ter W, mr. W en mr. G oefenden via hun praktijkvennootschappen de advocatenpraktijk uit in FFA onder de naam W G Advocaten & Belastingkundigen. Ieder van hen was op grond van de statuten zelfstandig bevoegd bestuurder.
2.3 R was naast (mede)bestuurder van de coöperatie ook degene die als bewindvoerder de bewindvoeringspraktijk in Wsnp-zaken uitoefende in de coöperatie. R werd zowel door de rechtbank Gelderland als door de rechtbank Oost-Brabant benoemd als bewindvoerder.
2.4 In het najaar van 2015 zijn gesprekken gestart tussen FFA en R Advocaten te [plaaats], die ertoe hebben geleid dat een aantal advocaten van FFA en R Advocaten per 1 januari 2016 een nieuw kantoor is gestart in [plaats] onder de naam W R Advocaten. De naam van dit nieuwe kantoor is ook gedurende enige tijd ‘W F Advocaten’ geweest. Onder andere mr. W, mr. Ter W en verweerder zijn vennoot geworden van dit kantoor. Mr. G is geen vennoot geworden van dat nieuwe kantoor en heeft een aansluitingsovereenkomst gesloten.
2.5 Per 25 januari 2016 is mevrouw S in dienst getreden bij de coöperatie in de functie van (plaatsvervangend) bewindvoerder. In de arbeidsovereenkomst is een non-concurrentiebeding en een verblijvingsbeding opgenomen ter bescherming en behoud van de Wsnp zaken.
2.6 Bij brief van 18 maart 2016 heeft de rechtbank Gelderland meegedeeld dat R niet langer als bewindvoerder in Wsnp-zaken zou worden benoemd. In mei 2016 heeft mr. Ter W aan de rechtbank meegedeeld dat S als nieuwe bewindvoerder kon worden aangesteld en dat zij alle zaken van R kon overnemen. De rechtbank heeft daarop bij beschikking van 27 mei 2016 R ontslagen als bewindvoerder uit alle lopende Wsnp-zaken en S in die zaken als bewindvoerder benoemd.
2.7 Op uitnodiging van W R Advocaten is S per 1 juni 2016 bij W R Advocaten in dienst getreden. Dit betekende materieel dat de Wsnp-zaken werden overgeheveld van de coöperatie naar W R Advocaten.
2.8 Per 1 maart 2017 is de samenwerking tussen W R Advocaten en mr. G geëindigd. In dat kader zijn diverse geschillen tussen deze partijen ontstaan over de financiële afwikkeling.
2.9 Voorts zijn diverse geschillen ontstaan tussen de onder 2.1 tot en met 2.6 genoemde partijen. In verband hiermee zijn diverse procedures gestart. De kern van het geschil dat partijen verdeeld houdt betreft de wijze waarop de bedrijfsactiviteiten van de coöperatie zijn overgeheveld naar W R Advocaten. G en R stellen dat de coöperatie is benadeeld door het wegsluizen van de Wsnp praktijk van de Coöperatie naar W R Advocaten.
2.10 Verweerder is aandeelhouder en bestuurder van W R Advocaten en kantoorgenoot van W en Ter W. Hij treedt als advocaat op voor alle achterliggende rechtspersonen en natuurlijke personen, behalve voor R en mr. G. Verweerder heeft in totaal tien procedures gestart tegen R en (de praktijkvennootschap van) mr. G.
2.11 Bij vonnis in kort geding van 18 september 2020 heeft de voorzieningenrechter onder meer geoordeeld dat alleen de coöperatie en niet R tot executie van het vonnis van 22 juli 2020 kan overgaan, omdat W F is veroordeeld tot betaling aan de coöperatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat W F, R ten onrechte in persoon in rechte heeft betrokken, zodat W F had moeten begrijpen dat haar vordering jegens R geen kans van slagen had en dat deze vordering bovendien niet spoedeisend was en dat dit ook in het eerder kortgeding door de voorzieningenrechter al zo was overwogen. De voorzieningenrechter heeft daaraan de conclusie verbonden dat W F met het instellen van de vordering jegens R in persoon misbruik van procesrecht heeft gemaakt en daarom W F veroordeeld de werkelijke proceskosten van R te vergoeden die zij vervolgens heeft begroot op € 2.500 aan salaris advocaat.
2.12 Na een eerdere aanschrijving op 20 april 2020 heeft R als voorzitter van de coöperatie op 18 februari 2021 aan verweerder verzocht en voor zover nodig gesommeerd om zich als advocaat van de coöperatie terug te trekken. Aan dat verzoek heeft verweerder geen gehoor gegeven.
2.13 De Raad van Discipline heeft op 9 augustus 2021 uitspraak gedaan over de klacht die R bij brieven van 25 februari 2019, 8 maart 2019 en 21 maart 2019 heeft ingediend bij de deken. De Raad van Discipline heeft die klacht gegrond verklaard en verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd. In die beslissing overweegt de raad onder 5.4 het volgende:

De raad stelt vast dat het een geschil betreft van klager enerzijds en mrs. W en ter W, dan wel W F Advocaten anderzijds. Het geschil komt er in essentie op neer dat klager W, Ter W en W F Advocaten verwijt dat er op geld waardeerbare activa om niet zijn overgegaan van de coöperatie - waarvan klager bestuurder is – naar W F Advocaten. Er lopen verschillende civielrechtelijke procedures tussen klager en W F Advocaten. Verweerder treedt op voor zowel de coöperatie als W F Advocaten. (….) De raad stelt echter wel vast dat de belangen van de coöperatie en van W F Advocaten tegenstrijdig kunnen zijn. Dat klemt te meer omdat de leden van de coöperatie het op vele punten oneens zijn en daarover in procedures verwikkeld zijn. Nu W F Advocaten inmiddels in één van die procedures bij kortgedingvonnis van 22 juli 2020 is veroordeeld om een geldbedrag aan de coöperatie te betalen, is die belangentegenstelling zo concreet geworden dat het verweerder in ieder geval na dat vonnis duidelijk had moeten zijn dat hij zich als advocaat had moeten terugtrekken. Dat heeft verweerder echter niet gedaan. Verweerder heeft verklaard dat hij het er niet mee eens is dat W F Advocaten dit bedrag aan de coöperatie moet betalen en is daarom namens W F tegen die beslissing in de bodemprocedure opgekomen. De raad is van oordeel dat daarmee vast staat dat verweerder niet in het belang van de coöperatie handelt.

2.14 Op 25 augustus 2021 heeft verweerder hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline tegen die uitspraak van de Raad van Discipline.
2.15 Bij brief van 13 september 2021 heeft de deken verweerder dringend geadviseerd om zich op de kortst mogelijke termijn volledig terug te trekken als advocaat in alle geschillen die kort gezegd zien op de rechtmatigheid van het handelen van verweerder c.s. met betrekking tot de overgang van Wsnp-zaken naar het kantoor van W R Advocaten. De deken heeft verweerder verzocht om binnen een week na dagtekening van de brief te berichten of hij gehoor geeft aan het dringende advies.
2.16 Bij brief van 12 oktober 2021 heeft verweerder een brief gezonden aan de deken met de volgende inhoud:

Hierbij kom ik terug op uw brief van 13 september jl. Voor een goed begrip van de situatie is het van belang te weten dat ik als advocaat optreed voor verschillende partijen in met elkaar verbonden procedures:
a. in een procedure namens de Coöperatie in opdracht van FFA tegen R, alsmede verwerend in reconventie namens de Coöperatie;
b. een tussenkomstprocedure namens FFA tegen R in de procedure sub a;
c. verwerend namens FFA tegen de tussenkomst van G c.s. in de oorspronkelijke procedure;
d. een gelijktijdig door de rechtbank behandelde zaak namens W R tegen R.

Al deze zaken staan voor vonnis en wel sine die.

Daarnaast is er een procedure waarin ik optreed voor FFA tegen de ontzetting door R uit bestuurder- en lidmaatschap van de Coöperatie en ook deze tegen R. Die zaak komt pas op de rol van de rechtbank van 22 december a.s. Terzijde: de ontzetting is nietig, zodat FFA nog steeds bestuurder is. In essentie treed ik op voor FFA. FFA heeft er groot belang bij, dat er ook daadwerkelijk vonnis wordt gewezen in de onder b. bedoelde procedure. Wanneer ik in dit stadium mij zou terugtrekken als advocaat van de coöperatie in de procedure tegen R, zal dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot gevolg hebben dat een nieuwe advocaat namens de coöperatie de vordering intrekt, waardoor het twijfelachtig wordt of de rechtbank nog uitspraak zal doen in de tussenkomst namens FFA.

Aldus bevind ik mij in een dwangpositie, omdat het belang van FFA vereist dat juist wordt voortgeprocedeerd. In die tussenkomstzaak is een verklaring voor recht gevraagd omtrent nu juist de binding van R aan de vaststellingsovereenkomst. Daarnaast is de vraag of de uitspraak van de Raad een kracht van gewijsde heeft. Mijns inziens is dat niet het geval, aangezien op grond van de Advocatenwet al duidelijk is, dat een maatregel pas effect sorteert wanneer de beslissing van de Raad in hoger beroep bij het Hof van Discipline in stand is gebleven. Dit brengt met zich mee, dat ook een oordeel over het al of niet aanwezig zijn van belangenverstrengeling pas van betekenis wordt wanneer daarover door het Hof van Discipline is beslist. Zoals gemeld, is dit ook onderwerp van het appel dat ik heb ingesteld. Onder deze omstandigheden meen ik dat ik niet anders kan dan de uitspraak van de rechtbank in de verbonden civiele zaken sub a. tot en met c. af te wachten. Mocht het vonnis van mr. V geen eindvonnis blijken te zijn, doch een tussenvonnis, doet zich uiteraard een nieuwe situatie voor. Daar zal ik mij dan op zal beraden. Ik zal u die uitspraak direct doen toekomen en overleg met u plegen over de gevolgen daarvan.

2.17 Bij brief van 18 oktober 2021 heeft de deken hierop als volgt gereageerd:

Geachte confrère, U treedt in verschillende procedures als advocaat op voor zowel FFA, de coöperatie als W R terwijl deze drie partijen verschillende belangen hebben. Nadat ik u dringend heb geadviseerd om u terug te trekken voor deze partijen heeft u in uw brief van 12 oktober jl. verschillende redenen aangevoerd waarom u dat vooralsnog niet wenst te doen. De door u genoemde redenen hebben een juridisch technische en strategische insteek. Die verdraagt zich niet met het normatieve karakter van het tuchtrecht. Het gaat erom of u 1) inziet en erkent dat u gedragsregel 15 overtreedt door voor al die partijen, die tegenstrijdige belangen hebben, op te treden en 2) dat u daar dan ook naar handelt door zich per direct terug te trekken voor al deze partijen. Dat u hoger beroep heeft ingesteld doet daar niets aan af. Ik verzoek u om binnen vijf dagen alsnog bevestigend te reageren op de onder 1 en 2 genoemde punten. Bij gebreke daarvan ben ik genoodzaakt een dekenbezwaar tegen u in te dienen.

2.18 Bij brief van 29 oktober 2021 heeft de deken de volgende brief aan verweerder gezonden:

Bij brief van 18 oktober jl. heb ik gereageerd op uw brief van 12 oktober jl., waarin u verschillende redenen heeft aangevoerd waarom u meent dat u zich (vooralsnog) niet zou hoeven terug te trekken uit de genoemde gerechtelijke procedures. Ik heb vastgesteld dat de door u genoemde redenen een juridisch technische en strategische insteek hebben die zich niet verdraagt met het normatieve karakter van het tuchtrecht. Ik heb benadrukt dat de essentie is dat u 1) erkent dat u gedragsregel 15 overtreedt door voor al die partijen, die tegenstrijdige belangen hebben, op te treden en 2) dat u daar dan ook naar handelt door zich per direct terug te trekken voor al deze partijen. In mijn brief heb ik u verzocht om binnen vijf dagen alsnog bevestigend te reageren op de onder 1 en 2 genoemde punten. Bij brief van 20 oktober jl. hebt u om een uitstel van twee weken gevraagd voor een reactie, derhalve tot begin november a.s. De uitspraak van de Raad van Discipline dateert al van begin augustus jl. en de raad is zeer duidelijk over de overtreding van gedragsregel 15 uwerzijds. Ondertussen is uit een e-mail van de heer R van 21 oktober jl. gebleken dat u gewoon doorgaat met acties in de desbetreffende procedures. Ik stel u hierbij een uiterlijke termijn tot 3 november a.s. voor uw reactie op de twee genoemde punten en ik ga er vanuit dat u in de gerechtelijke procedures geen acties meer onderneemt.

2.19 Daarop heeft mr. D namens verweerder op 3 november 2021 een brief aan de deken gezonden, waarna later in november 2021 telefonisch overleg tussen de deken en mr. D heeft plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft mr. D onder meer gesteld dat verweerder geen enkele rechtshandeling meer zou hebben verricht na de uitspraak van de Raad van Discipline.
2.20 Verweerder heeft als advocaat van FFA op 8 september 2021 een herstelexploit doen uitbrengen.
2.21 Tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 september 2020 is door verweerder namens W F hoger beroep ingesteld. In die appelprocedure is W F in het ongelijk gesteld. Het arrest van het hof van 15 februari 2022 luidt, voor zover relevant, als volgt:

Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat W F door de vordering tegen [geïntimeerde] (lees: R) in privé in te stellen misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Bij de eerste kortgedingprocedure waren de door W F ingestelde vorderingen evident gericht tot BK (lees: de coöperatie). W F had dan ook van aanvang af tegen BK moeten procederen. Uit hetgeen hiervoor onder rechtsoverwegingen 4.5, 4.7 en 4.10 is overwogen, volgt dat de vordering tegen [geïntimeerde] feitelijk noch juridisch voldoende deugdelijk is gemotiveerd. Het had W F duidelijk moeten zijn dat een executie-kort geding tegen [geïntimeerde] zinloos en in elk geval prematuur was. Daarbij is het belang van [geïntimeerde] dat hij gevrijwaard blijft van dit soort procedures tegen hem waarin de wederpartij (een advocatenkantoor) volhardt op een ingeslagen weg waarvan men had moeten begrijpen dat deze geen kans van slagen had en waardoor [geïntimeerde] onnodig op kosten wordt gejaagd. Op grond van de voorgaande omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zal W F in de (verder qua hoogte niet gemotiveerd betwiste) werkelijke proceskosten van [geïntimeerde] worden veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in het hoger beroep.

2.22 Het Hof van Discipline heeft op 1 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen de onder 2.13 genoemde uitspraak van de Raad van Discipline. Het hof heeft de uitspraak van de Raad van Discipline bekrachtigd in die zin dat er sprake is van een tegenstrijdig belang voor verweerder door zowel namens de coöperatie als W F op te treden en legt verweerder de maatregel van berisping op. In zijn beslissing overweegt het Hof van Discipline het volgende:

Met de raad is het hof van oordeel dat als gevolg van het vonnis d.d. 22 juli 2020 van de kantonrechter waarbij W F is veroordeeld om een bedrag van € 16.323 terug te storten naar de Coöperatie een belangentegenstelling is ontstaan tussen W F en de Coöperatie en wel zo dat verweerder zich geheel en uit eigen beweging uit de zaak had moeten terugtrekken. De omstandigheid dat verweerder dit vonnis als een misslag aanmerkt, maakt dit niet anders. In discussie was immers de vraag wie het bedrag van € 16.323 toekwam: de Coöperatie of W F. Verweerder had zich van die belangentegenstelling bewust moeten zijn, zeker toen hij kort daarna in zijn brief van 27 juli 2020 bij klager aangekondigde dat hij namens W F zelfstandig een procedure tot terugbetaling jegens zowel de Coöperatie als klager in privé aanhangig zou maken. Dat verweerder (uiteindelijk) geen procedure tegen de Coöperatie is begonnen en via klager in privé tracht dit bedrag namens W F te innen maakt dit evenmin anders. Beroepsgronden V, VI, VII, VIII en X falen om deze reden.

2.23 Bij brief van 11 april 2022 heeft de deken het volgende aan verweerder geschreven:

Geachte confrère, Wij hebben reeds meerdere keren gecommuniceerd over uw bijstand in verschillende procedures als advocaat voor zowel FFA, de coöperatie als W R terwijl deze drie partijen verschillende belangen hebben. Voor het laatst heb ik u hierover geschreven op 29 oktober jl. Ook naar aanleiding van die brief heeft u zich nog altijd niet teruggetrokken uit de lopende procedures. Inmiddels heeft ook het Hof van Discipline uitspraak gedaan in de onderliggende tuchtzaak. Het Hof heeft de beslissing van de Raad van Discipline grotendeels bekrachtigd in die zin dat er sprake is van een tegenstrijdig belang doordat u zowel voor de Coöperatie als voor W F optreedt. Gelet op al hetgeen ik in mijn eerdere brieven aan u heb geschreven en de bekrachtiging van de beslissing van de Raad van Discipline door het Hof van Discipline, stel ik u voor de laatste maal in de gelegenheid om u te onttrekken als advocaat uit alle geschillen die kort gezegd zien op de rechtmatigheid van het handelen van u, uw kantoor en uw kantoorgenoten met betrekking tot de overgang van Wsnp-zaken naar het kantoor van W R Advocaten. Mr. G heeft in zijn e-mail van 4 april jl. het verzoek gedaan om de rechtspraak uiterlijk vrijdag 8 april jl. te informeren dat u zich per direct zou terugtrekken. Ik verzoek u om mij uiterlijk morgen te laten weten of u hieraan gehoor heeft gegeven en indien dit niet het geval is, stel ik u reeds hierbij in de gelegenheid om hier uiterlijk morgen voor zorggedragen te hebben en mij dit te bevestigen. zal ik hieraan gevolgen verbinden waarover ik u afzonderlijk zal berichten.

2.24 Bij brief van 12 april 2022 heeft verweerder daarop als volgt gereageerd:

Uitgangspunt is, dat - anders dan kennelijk ook uzelf meent - noch de Raad, noch het Hof van Discipline een uitspraak heeft gedaan over mijn optreden voor FFA, respectievelijk W R N.V. Ook na herlezing van de uitspraak van het Hof kan ik daarin niet lezen dat het Hof een belangentegenstelling aanwezig acht tussen mij als advocaat voor FFA en W R N.V. enerzijds en de heer R anderzijds. De motivering ziet met name op het nieuwe feit dat intrad door de uitspraak van mr. B dat door W R N.V. een bedrag aan de Coöperatie terugbetaald moest worden. Dat raakt enkel mijn optreden voor de Coöperatie. Vanzelfsprekend zal ik mij met betrekking tot de Coöperatie aan de uitspraak van het Hof van Discipline houden. (…) Categorische bevestiging dat ik niet opnieuw zal gaan optreden voor de Coöperatie kan ik u niet geven, omdat het bepaald niet ondenkbaar is dat na uitspraken van de civiele rechter er een situatie intreedt waardoor ik dat zonder belangenverstrengeling alsnog kan doen.”

2.25 Bij brief van 13 april 2022 heeft mr. D, namens verweerder, het volgende aan de deken geschreven:

Client heeft enige tijd geleden aangegeven dat hij zich onttrekt als advocaat van de Coöperatie. Daarmee is wel de angel uit deze kwestie gehaald. Dat neemt niet weg dat client zich morgen zal beraden op zijn positie als advocaat voor de andere partijen waarvoor hij optreedt.”

2.26 De rechtbank Gelderland heeft op 13 april 2022 een vonnis gewezen in een procedure tussen de coöperatie als eiser enerzijds en R, D en D Beheer B.V. en FFA als verweerders. Dat vonnis luidt, voor zover relevant, als volgt:

In deze kwestie heeft FFA, althans hebben haar bestuursleden mr. Ter W en mr. W een belang dat strijdig is met dat van de Coöperatie. De Coöperatie heeft er immers belang bij dat zij een beroep kan doen op het concurrentiebeding dat zij ter bescherming van haar belangen met S is overeengekomen. Dat belang is onder woorden gebracht in het derde lid van het concurrentiebeding, hierboven opgenomen (“De inkomsten van het bewindvoeringskantoor van werkgeefster zijn immers volledig afhankelijk van benoemingen tot Wsnp bewindvoerder van de aan het bewindvoeringskantoor van werkgeefster verbonden personen’). Anderzijds hebben de mr. Ter W en mr. W als aandeelhouders en bestuurders van W F belang bij dat S in dienst van W F haar werkzaamheden als bewindvoerder in WSNP-zaken kan verrichten zonder te worden beperkt door het concurrentiebeding. Daarom kon de coöperatie op grond van artikel 13 lid 3 van de statuten in deze kwestie niet worden vertegenwoordigd door FFA, althans door mr. Ter W en mr. W.

Op grond van het voorgaande oordeelt de Rechtbank dat [verweerder] geen rechtsgeldige opdracht van de Coöperatie heeft gekregen om in deze procedure de eis te vermeerderen met de vordering dat voor recht wordt verklaard dat de coöperatie jegens R niet gehouden is S aan te spreken op grond van het concurrentiebeding. De Coöperatie zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering die ziet op het concurrentiebeding van S.

2.27 Op diezelfde datum heeft de rechtbank Gelderland een vonnis gewezen in de procedure tussen W F en R. Dat vonnis luidt, voor zover relevant, als volgt:

De vorderingen tot vergoeding van € 16.363,00 en van € 7.574,00 zijn in wezen vorderingen op de Coöperatie. Om deze vorderingen geldend te maken had W F dan ook de Coöperatie moeten aanspreken. In plaats daarvan heeft zij echter R aangesproken. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt voorts dat W F de vordering tegen R onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Het had W F duidelijk moeten zijn dat de geschillen tussen de partijen die betrokken zijn of waren bij de Coöperatie zien op de beëindiging van de Coöperatie en afrekening, dat die geschillen tussen de direct betrokken partijen nog niet zijn beslecht en dat aanspraken op de voorzitter van de Coöperatie onder die omstandigheden niet op hun plaats zijn. Door onder deze omstandigheden niettemin R opnieuw in rechte te betrekken, maakt W F naar het oordeel van de rechtbank misbruik van procesrecht. De rechtbank betrekt in dit oordeel dat het voor W F duidelijk moet zijn dan zij wel en R mogelijk niet in staat is de financiële lasten van deze procedure (en andere) te dragen. (…) Op grond van de voorgaande omstandigheden in onderlinge samenhang bezien zal W F worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten. Deze zullen aan de zijde van R worden begroot op € 10.653,08, dat is 36,12 uur à € 235,00 en € 316,00 bureaukosten te vermeerderen met BTW.

2.28 Op 12 juli 2022 heeft verweerder namens W R Advocaten een hogerberoepdagvaarding laten uitbrengen aan R, waarbij hij in hoger beroep is gegaan van het vonnis van 13 april 2022. Eveneens is hij in hoger beroep gegaan tegen het andere vonnis van 13 april 2022.

3 DEKENBEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Het dekenbezwaar bestaat uit de volgende onderdelen. 
a) Verweerder heeft in verschillende procedures partijen met tegenstrijdige belangen bijgestaan en de meeste van die partijen staat hij nog steeds bij. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met gedragsregel 15.
b) Verweerder heeft op verschillende momenten niet de waarheid tegen de deken verteld. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met gedragsregel 8 en de kernwaarde integriteit als bedoeld in art.10a Advocatenwet
c) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 5 gehandeld doordat hij niet of nauwelijks heeft geprobeerd om voor zijn cliënten een regeling in der minne te bereiken.
d) Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 6 gehandeld doordat hij geen doelmatige behandeling van de zaak heeft nagestreefd en ten laste van zijn wederpartijen onnodige kosten heeft gemaakt.
e) Verweerder heeft in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet gehandeld doordat hij in zijn optreden voor W R Advocaten en zijn medevennoten mr. W en mr. Ter W onvoldoende onafhankelijk is opgetreden.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft in een verweerschrift en op de zitting tegen het dekenbezwaar het verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerder heeft aangevoerd dat er sprake is van overlap tussen wat de deken in deze zaak naar voren heeft gebracht en de klachten van mr. G en R waarover de Raad van Discipline bij beslissing van 9 augustus 2021 en het Hof van Discipline bij beslissing van 1 april 2022 hebben geoordeeld. De raad overweegt daarover het volgende. De deken heeft op grond van artikel 46f van de Advocatenwet de taak en de bevoegdheid om, wanneer zij buiten het geval van een klacht op de hoogte is gebracht van bezwaren tegen een advocaat, deze ter kennis van de raad van discipline te brengen. Deze discretionaire bevoegdheid van de deken kan door de tuchtrechter slechts marginaal worden getoetst. De feiten en omstandigheden van dit geval bieden geen grond voor het oordeel dat geen redelijk handelend deken tot de indiening van een dekenbezwaar heeft kunnen komen. De omstandigheid dat een deel van het feitencomplex in de onderhavige zaak hetzelfde is als in de oude klachtzaak tegen verweerder laat onverlet dat de deken in het algemeen belang een zelfstandig dekenbezwaar kan indienen. Bovendien heeft een aantal feiten dat in de onderhavige zaak aan de orde is na de uitspraak van het Hof van Discipline plaatsgevonden. De deken is daarom ontvankelijk in haar dekenbezwaar.
Klachtonderdeel a)
5.2 Uit de vastgestelde feiten blijkt dat de onderliggende zaak in de kern draait om een geschil tussen de coöperatie en W R Advocaten over het vermeende wegsluizen van de Wsnp-praktijk van de coöperatie naar W R Advocaten. De belangen van de coöperatie en W R advocaten zijn dus in beginsel tegengesteld. Het lid en bestuurslid van de coöperatie R en mr. G - die volgens het standpunt van R en mr. G inmiddels als lid en bestuurslid tot de coöperatie zou zijn toegetreden - zijn immers van mening dat mevrouw S zich ten onrechte niet heeft gehouden aan het non-concurrentie en verblijvensbeding, dat de coöperatie nog recht heeft op een vergoeding van W R Advocaten, en dat er geen rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen. W R advocaten hebben hierover een ander standpunt. Ook is er een tegenstrijdig belang tussen FFA en de coöperatie. De coöperatie stelt zich immers op het standpunt dat zij het lidmaatschap van FFA heeft beëindigd en FFA betwist dat. Uit de feiten, waaronder de beslissingen van de rechtbank Gelderland en het hof Arnhem-Leeuwarden, zijn naar het oordeel van de raad deze tegenstrijdige belangen vast komen te staan. Dat deze tegenstijdige belangen in deze zaak bestaan hebben de Raad van Discipline en het Hof van Discipline in de vorige klachtzaak tegen verweerder ook al vastgesteld.
5.3 Gedragsregel 15 lid 1 bepaalt dat het een advocaat niet is toegestaan om tegelijkertijd voor meer dan één partij op te treden in een zaak waarin deze partijen een tegengesteld belang hebben of tegen een cliënt of een voormalige cliënt op te treden. Gedragsregel 15 lid 2 bepaalt dat de advocaat ernaar streeft te voorkomen dat de in het eerste lid bedoelde situatie ontstaat. Wanneer die omstandigheid zich niettemin voordoet of als een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is, zal de advocaat alert moeten zijn op die ontwikkeling en zich geheel, en uit eigen beweging, uit de zaak terugtrekken. De advocaat die zich aldus als advocaat van een of meer partijen heeft teruggetrokken zal zich vervolgens in diezelfde aangelegenheid ook niet namens andere partijen kunnen mengen.
5.4 De toelichting op regel 15 vermeldt het volgende:

In twijfelgevallen kan de advocaat er vaak beter aan doen af te zien van het optreden in kwestie. Desgewenst kan het advies van de deken worden ingewonnen, dat evenwel niet bindend is en de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de advocaat onverlet laat. De eigen verantwoordelijkheid van de advocaat staat voorop en niet de wens van de cliënt. Ook de schijn dat de advocaat zich aan belangenverstrengeling ten nadele van de cliënt schuldig maakt, dient te allen tijde te worden vermeden. De advocaat moet zich rekenschap geven van het feit dat eventueel ook in de toekomst een conflicterend belang kan ontstaan met als consequentie dat de verlangde bijstand niet door de advocaat kan worden verleend dan wel dat de advocaat zich uit de zaak terugtrekt. De aard van de relatie tussen de cliënt en de advocaat alleen al kan met zich brengen dat het optreden tegen die cliënt door de advocaat of zijn kantoorgenoot onwenselijk is, ook al gaat het niet om dezelfde kwestie.

5.5 De raad is van oordeel dat verweerder in strijd met deze gedragsregel heeft gehandeld. Verweerder had zich op eigen beweging en volledig moeten terugtrekken als advocaat voor de coöperatie, FFA, W R Advocaten, en mrs. W en Ter W. Dat heeft hij niet gedaan. Ondanks de evident tegenstrijdige belangen en de bovengenoemde beslissingen van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline en de dringende verzoeken van de deken, is verweerder voor FFA, W R Advocaten en mrs. W en Ter W blijven optreden en pas na lang aandringen (door de deken) heeft verweerder zich teruggetrokken als advocaat van de coöperatie.
5.6 Hetgeen door en namens verweerder in zijn beroepschrift en op de zitting is aangevoerd, maakt deze conclusie niet anders. Verweerder heeft uitgebreid uiteengezet dat en waarom de standpunten van de wederpartijen zwak zijn en de beslissingen van de rechtbank in de procedure onjuist zijn. Die genoemde (strategische) argumenten maken echter niet dat er geen sprake is van belangenverstrengeling. In tegendeel, hiermee bevestigt verweerder dat hij in strijd handelt met deze gedragsregel. Voor de beoordeling van de vraag of in strijd met die regel wordt gehandeld, moet niet worden getreden in de inhoudelijke beoordeling van de verschillende rechtsverhoudingen. Louter het feit dat de standpunten en belangen van de verschillende partijen verschillen maakt dat een advocaat zich geheel dient terug te trekken, ongeacht welke partij uiteindelijk gelijk krijgt. Voor de onjuiste afwegingen die verweerder hierover heeft gemaakt, acht de raad het tekenend dat verweerder heeft aangevoerd dat hij zich na de beslissing van de Raad van Discipline - waarin is geoordeeld dat er sprake was van tegenstijdige belangen tussen W R Advocaten en de coöperatie – niet als advocaat van de coöperatie heeft teruggetrokken omdat hij bang was dat de coöperatie een andere advocaat zou inschakelen die de vordering van verweerder zou intrekken.
5.7 De conclusie van het voorgaande is dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel wordt daarom gegrond verklaard.
Onderdeel b) - Gedragsregel 8
5.8 De raad is – met de deken  - van oordeel dat verweerder in zijn communicatie met de deken niet altijd volledig is geweest. De raad is echter van oordeel dat daarmee niet kan worden geconcludeerd dat verweerder feitelijke informatie heeft verstrekt waarvan hij weet dat die onjuist is, zoals bedoeld in gedragsregel 8. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.
Onderdeel c) – Gedragsregel 5
5.9 De deken verwijt verweerder ook dat hij in strijd met gedragsregel 5 heeft gehandeld. De raad stelt voorop dat een advocaat daar waar mogelijk en in het belang van zijn cliënt voor ogen moet houden om een geschil door middel van een schikking op te lossen. Dat volgt ook uit gedragsregel 5. Deze gedragsregel behelst echter geen verplichting om tot een schikking te komen. Het gaat erom dat een advocaat zich voldoende inzet om tussen partijen tot een oplossing te komen. Een wederpartij kan dus niet verlangen dat een advocaat in elke situatie tracht een regeling in der minne te treffen. Dit is ter vrije beoordeling van de advocaat en zijn cliënt. Indien zij menen dat een regeling in der minne niet haalbaar is, kan de advocaat niet door de wederpartij dan wel door de gedragsregels worden verplicht alsnog een regeling in der minne te beproeven. Indien het niet lukt om een regeling te bereiken en de cliënt wil procederen, is het alleszins gerechtvaardigd dat de advocaat aan die wens van zijn cliënt tegemoetkomt. Gelet op het voorgaande is uit wat de deken naar voren heeft gebracht en de stukken die de raad voorhanden heeft, in onvoldoende mate vast komen te staan dat verweerder in strijd met deze gedragsregel heeft gehandeld.
Onderdeel d) – Gedragsregel 6
5.10 Gedragsregel 6 bepaalt dat een advocaat een doelmatige behandeling van de zaak nastreeft en in het oog houdt dat ook ten laste van een wederpartij of andere betrokkenen geen onnodige kosten worden gemaakt. Die gedragsregel houdt in dat van een advocaat mag worden verwacht dat hij zich ten volle voor de belangen van zijn cliënt inzet, maar daarbij niet andere gerechtvaardigde belangen uit het oog verliest. Die verantwoordelijkheid brengt mee een zekere mate van beleid, tact, professionele distantie en waar nodig terughoudendheid waar het verdedigen van de belangen van de cliënt raakt aan de positie en de rechten van anderen. De advocaat mag dus niet nodeloos en op ontoelaatbare wijze de belangen van de wederpartij of anderen schenden.
5.11 Bij de beoordeling van dit onderdeel acht de raad in het bijzonder van belang dat in dit geschil tweemaal door de rechtbank - bij beslissingen van 18 september 2020 (bevestigd door het hof bij beslissing van 15 februari 2022) en 13 april 2022 - is geoordeeld dat er sprake is van misbruik van procesrecht aan de zijde van verweerder. Een dergelijke oordeel wordt enkel bij hoge uitzondering gemaakt. Verder is gebleken dat verweerder in totaal 11 procedures aanhangig heeft gemaakt en meer dan 72 verklaringen voor recht heeft gevraagd, terwijl het een relatief overzichtelijke zaak met een niet groot financieel belang betreft. Tegen R heeft verweerder geen enkele vordering toegewezen gekregen en tegen G/D en D slechts eenmaal. Gelet op het voorgaande concludeert de raad dat verweerder in deze zaak de belangen van de wederpartij op ontoelaatbare wijze heeft geschonden en er dus sprake is van schending van gedragsregel 6. Dat betekent dat dit onderdeel van het dekenbezwaar gegrond wordt verklaard.
Onderdeel e) – Kernwaarde onafhankelijkheid
5.12 De deken stelt ten slotte dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarde onafhankelijkheid.
5.13 Artikel 10a lid 1 onder a Advocatenwet bepaalt dat een advocaat bij de uitoefening van zijn beroep onafhankelijk dient te zijn ten opzichte van zijn cliënt, derden en de zaken waarin hij optreedt.
5.14 Gedragsregel 2 lid 1 bepaalt dat de advocaat dient te vermijden dat zijn onafhankelijkheid in de uitoefening van zijn beroep in gevaar zou kunnen komen. De toelichting bij die gedragsregel luidt:

De advocaat moet er steeds voor waken dat hij ten opzichte van zijn cliënt, de wederpartij, derde-financiers (…), bemiddelaars bij het verkrijgen van opdrachten en de overheid, de onafhankelijkheid bezit om deugdelijk te adviseren en in rechte te vertegenwoordigen. Een belangenverstrengeling kan de gewenste onafhankelijkheid in gevaar brengen, zeker als deze maakt dat de advocaat mede tot partij wordt. Gedacht kan worden aan het bekleden van bestuursfuncties bij een cliënt of aan nauwe persoonlijke of familiebanden. (…) De omstandigheden van het geval zullen steeds doorslaggevend zijn. Dat geldt ook voor het antwoord op de vraag of het een kantoorgenoot wél vrijstaat in een voorkomend geval als advocaat op te treden.

5.15 Verweerder heeft verschillende procedures gevoerd namens zijn kantoorgenoten en namens W R Advocaten, waarvan hij partner is. In de meeste van die procedures had hij een eigen (financieel) belang. Gelet op dat gegeven en onder verwijzing naar wat onder de onderdelen a) en d) is overwogen, is de raad van oordeel dat verweerder in deze zaak niet onafhankelijk was ten opzichte van zijn cliënten, derden en de zaken waarin hij heeft opgetreden. Verweerder heeft hiermee dus gehandeld in strijd met de kernwaarde onafhankelijk als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet. Dit onderdeel wordt daarom gegrond verklaard.

6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft in verschillende procedures partijen met tegenstrijdige belangen bijgestaan en de meeste van die partijen staat hij nog steeds bij. Verweerder had in die procedures een eigen belang en uit verschillende rechterlijke uitspraken is gebleken dat verweerder in deze zaak de belangen van de wederpartij op ontoelaatbare wijze heeft geschonden. De raad acht dit handelen van verweerder zeer kwalijk. Verweerder heeft hiermee belangrijke regels overtreden en in strijd gehandeld met de kernwaarden die een advocaat in acht dient te nemen. Zelfs na de uitspraken van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline waarin is geoordeeld dat er belangtegenstelling was ontstaan en verweerder zich uit eigen beweging uit de zaak had moeten terugtrekken, is verweerder in deze procedure blijven optreden. Ook aan diverse verzoeken van de deken om zich in alle geschillen als advocaat te onttrekken heeft hij niet voldaan. In het nadeel van verweerder houdt de raad er rekening mee dat verweerder eerder in deze zelfde zaak en deels ter zake van hetzelfde soort verwijtbare handelen een berisping opgelegd heeft gekregen.
6.2 De raad acht alles overziende - en overeenkomstig het voorstel van de deken - een voorwaardelijke schorsing van 12 weken passend en geboden. De Raad zal daarbij als bijzondere voorwaarde opleggen dat hij in geen enkele procedure die betrekking heeft op het feitencomplex van deze zaak als advocaat zal optreden. Dit betekent in ieder geval dat verweerder in die procedures niet zal optreden voor FFA, de coöperatie, W R Advocaten, mr. W en mr. Ter W en ook dat hij niet zal optreden tegen een in dit dekenbezwaar genoemde (rechts)persoon.

7 KOSTENVEROORDELING
7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 22-606/AL/GLD/D.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de onderdelen a), d) en e) van het dekenbezwaar gegrond;
- verklaart de onderdelen b) en c) van het dekenbezwaar ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 12 weken op;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt de bijzondere voorwaarde zoals geformuleerd onder 6.2 van deze beslissing;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van 2 jaar ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mr. C.A.Th. Philipsen, mr. S.H.G. Swennen, mr. M. Tijseling, mr. H.J. Voors, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2023.
  
Griffier                                                                                                     Voorzitter

Verzonden d.d. 6 maart 2023