ECLI:NL:TADRARL:2023:37 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-994/AL/GLD

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2023:37
Datum uitspraak: 27-02-2023
Datum publicatie: 07-03-2023
Zaaknummer(s): 21-994/AL/GLD
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Maatregelen, subonderwerp: Tuchtrechtelijk verleden
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Advocaat wederpartij. Verweerder heeft in strijd met artikel 46 Aw en gedragsregel 21 lid 1 gehandeld door van zijn brief aan de rechtbank niet gelijktijdig een afschrift aan (de advocaat van) klaagster te sturen. Daarnaast heeft verweerder, gezien de inhoud van die brief en de feitelijke gang van zaken in die procedure, in strijd met lid 3 van gedragsregel 21 gehandeld. In geval van verwarring bij verweerder had het op zijn weg gelegen om contact met de advocaat van klaagster te zoeken. Klachten gegrond. De maatregel wordt verlicht naar een waarschuwing omdat verweerder blijk heeft gegeven van inzicht in het foutieve van zijn handelen, daarvoor zijn excuses heeft aangeboden en een blanco tuchtrechtelijk verleden heeft.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2023
in de zaak 21-994/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
over
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 19 oktober 2020 hebben klaagster en haar advocaat bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. De advocaat van klaagster heeft op 9 april 2022 zijn klacht ingetrokken.
1.2 Op 10 december 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 20/145 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 5 december 2022. Daarbij waren klaagster en verweerder, ter zitting bijgestaan door mr. M.C. de J, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Verweerder heeft in 2019 namens de rechthebbende een verzoek tot ontslag van klaagster als testamentair bewindvoerder ingediend bij de Rechtbank Amsterdam.
2.2 Op 3 maart 2020 is in deze kwestie een zitting geweest. Tijdens de zitting hebben partijen afgesproken om meteen na de zitting in overleg met het mediationbureau van de rechtbank de mogelijkheden van een mediationtraject te bespreken. De rechtbank heeft daarop de zaak aangehouden vanwege de mediation en bepaald dat als mediation niet slaagt binnen vier weken daarna beschikking zal worden gewezen.
2.3 Tussen klaagster en verweerder is daarna discussie ontstaan over de vergoeding van de kosten rechtsbijstand van de rechthebbende aan verweerder uit het nalatenschapsvermogen. Bij e-mail van 1 april 2020 aan de advocaat van klaagster heeft verweerder onder andere daarover geschreven:

Indien uw cliënte [klaagster] niet alsnog binnen een week na heden de kosten rechtsbijstand van de heer [B] voldoet zal ik deze gang van zaken als aanvullende reden voor ontslag bij de rechtbank neerleggen.

2.4 Bij e-mail van klager van 9 april 2020 heeft de advocaat van klaagster daar als volgt op gereageerd:

Ik wijs u er tot slot op dat de behandeling van de ontslagprocedure is gesloten en dat het u derhalve niet vrij staat zich nog met nieuwe inhoudelijke argumenten tot de rechter te wenden.

Diezelfde dag heeft verweerder aan de advocaat van klaagster onder andere het volgende gemaild:

Of en op welke wijze ik de rechtbank mag laten weten dat er nieuwe ontwikkelingen zijn en zo nodig vragen om een nadere zitting bepaal ik graag zelf.

2.5 Per e-mail van 8 juni 2020 heeft de mediator aan verweerder laten weten dat na een intakegesprek duidelijk is geworden dat mediation tussen partijen op dat moment niet mogelijk was en heeft geadviseerd om eerst juridische duidelijkheid te krijgen door een uitspraak. Verder heeft de mediator gemeld dat het mediationbureau aan de rechtbank en aan partijen zal laten weten dat de mediation is beëindigd en dat partijen de rechtbank moeten informeren over de gewenste voortzetting van de procedure.
2.6 Bij brief van 9 juni 2020 heeft het mediationbureau van de rechtbank Amsterdam aan verweerder bericht:

In bovengenoemde zaak heeft de mediator ons bericht dat de mediation is beëindigd.

Hierbij verzoeken wij u, voor zover dit nog niet heeft plaatsgevonden, zo spoedig mogelijk schriftelijk bij de griffie/administratie van de betreffende sector het verdere verloop dan wel de intrekking van de procedure(s) aan te geven.

2.7 Bij brief van 23 juni 2020, verstuurd per Falk-courier, heeft verweerder de rechtbank onder meer het volgende bericht:

In de zaak [B] / [klaagster] (…) is verzocht de stand van zaken door te geven en op basis daarvan kenbaar te maken wat het vervolg van de procedure zou moeten zijn.

Mediaton

Naar aanleiding van de mondelinge behandeling op 3 maart 2020 om 13.30 uur hebben partijen zich aangemeld voor mediation.

Als gevolg van de coronamaatregelen en het feit dat de betreffende mediator geen gebruik maakt van videobellen hebben partijen vervolgens voor een andere mediator gekozen.

Helaas was en bleef het voor [klaagster] onbespreekbaar dat de heer [B] zich zou laten ondersteunen door zijn bewindvoerder of huisgenoot of dat een van hen zelfs maar als toehoorder aanwezig zou zijn. De heer [B] voelt zich verbaal niet opgewassen tegen [klaagster]. Hij klapt in een een-op-een gesprek bij een mediator dicht en voelt zich niet gehoord. Uit het feit dat [klaagster] pertinent tegen de aanwezigheid van enige derde bij mediation gesprekken was en de heer [B] dat juist nodig had moest de mediator constateren dat er geen basis bestond om überhaupt met mediation te starten. De mediator heeft de opdracht vervolgens moeten teruggeven.

Overige omstandigheden

Wat de heer [B] zorgen baart in de opstelling van [klaagster] is dat zij de kosten rechtsbijstand van de heer [B] niet wilde vergoeden vanuit zijn vermogen dat onder testamentair bewind staat.

[Klaagster] is ermee geconfronteerd dat zij zonder enig overleg de kosten van haar eigen advocaat had betaald uit het vermogen van de heer [B] dat onder testamentair bewind staat.

[Klaagster] vond dat de heer [B] de juridische kosten niet had mogen maken en zijn standpunten had hij niet mogen innemen. Dus was er volgens [klaagster] geen reden om zijn kosten te vergoeden. Anderzijds meende [klaagster] dat zij prima het vermogen van de heer [B] waarover zij testamentair bewind voert mocht aanwenden voor haar eigen kosten rechtsbijstand.

Pas toen de heer [B] met bankafschriften had aangetoond dat hij kosten rechtsbijstand niet kon voldoen vanuit zijn maandelijkse inkomen en de bewindvoerder daar een bevestiging over gaf en de advocaat van [klaagster] op dit punt herhaaldelijk werd aangesproken ging [klaagster] dan uiteindelijk overstag. Evenwel bleef zij op het standpunt staan dat zij haar kosten rechtsbijstand zonder overleg mocht voldoen uit het vermogen van de heer [B]. Een en ander heeft partijen vooral niet dichter bij elkaar gebracht.

Slotsom - vervolg procedure

Alles wat van belang is voor de zaak is schriftelijk en tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht. Op grond van al het vorenstaande meent de heer [B] dat er een eindbeschikking dient te worden afgegeven.

2.8 Bij e-mail van klager van 24 juni 2020 om 14:52 uur heeft de advocaat van klaagster het volgende aan verweerder geschreven:

Ik heb nog geen bericht van u aan de rechtbank voorbij zien komen omtrent de wensen van uw cliënt (als verzoekende partij) omtrent de lopende procedure (beschikking of intrekking verzoek). Graag verzoek ik u om de rechtbank daaromtrent alsnog op korte termijn te informeren, zodat er voor alle betrokkenen spoedig duidelijkheid komt. Bij voorbaat dank daarvoor.

Diezelfde dag heeft de advocaat van klaagster per e-mail om 15:12 uur van de secretaresse van verweerder een afschrift van diens  brief van 23 juni 2020 aan de rechtbank ontvangen.
Meteen daarna heeft de advocaat van klaagster per fax onder meer aan de rechtbank gevraagd om de brief van 23 juni 2020 van verweerder buiten beschouwing te laten, voor zover daarin door verweerder meer is gevraagd dan het doen van uitspraak.
Van dit faxbericht heeft de advocaat van klaagster ook een kopie aan verweerder gezonden met daarin de volgende mededeling:

Hierbij stuur ik u kopie van mijn fax van zojuist aan de Rechtbank.

Overigens maak ik ernstig bezwaar tegen uw handelwijze. U handelt daarmee in mijn ogen op meerdere wijzen klachtwaardig. Ten eerste stond het u niet vrij om nog na te pleiten, zoals u doet in uw brief van 23 juni jl. Daar heb ik u zelfs vooraf nog op gewezen. Tevens heeft u verzuimd mij gelijktijdig kopie van uw brief aan de rechtbank te doen toekomen. Ik ontving die kopie pas nadat ik gistermiddag zelf bij u informeerde naar de gang van zaken. Tot slot stond het u niet vrij om inhoudelijke mededelingen te doen omtrent het mediationtraject.

Ik geef u ter overweging uw brief in te trekken. Of dat voor cliënte voldoende is om geen klacht tegen u in te dienen, kan ik echter niet garanderen.

2.9 Bij e-mail van 25 juni 2020 om 11:46 uur heeft verweerder daarop als volgt gereageerd richting de advocaat van klaagster:

Op 23 juni 2020 eind van de dag heb ik getekend voor de brief naar de rechtbank welke per gewone post aan de rechtbank is verzonden zodat die brief de rechtbank op zijn vroegst heeft bereikt op 24 juni 2020. Als ik het goed zie heeft mijn secretaresse u op 24 juni 2020 het stuk digitaal toegezonden zodat u gelijktijdig met de rechtbank over het bericht hebt beschikt. Uw vraag naar het bericht over de stand van zaken en het vervolg van de procedure heeft dat toevallig gekruist.

In het kader van de mondelinge behandeling is besproken dat er (vooralsnog) geen aanleiding is om een nadere mondelinge behandeling te houden en dat in beginsel bij een niet geslaagde mediation beschikking zou worden gewezen. Uit de berichten van de mediator en het mediationbureau volgt dat de rechtbank duidelijk alsnog wilde geïnformeerd worden wat de stand van zaken is en of er aan de hand daarvan toch nog een zitting moet komen, eventueel nadere proceshandelingen aan de orde zijn, beschikking kan worden gewezen dan wel intrekking aan de orde is.

Door te vermelden dat er helemaal geen mediation kon worden gestart is er niets gemeld over de inhoud van mediation, die is namelijk niet gestart. De overige punten zijn aangereikt voor de rechtbank om te kunnen beoordelen of er alsnog aanleiding is voor een nadere mondelinge behandeling. Het standpunt van cliënt is dat met de gegeven schriftelijke toelichting er geen reden is voor een mondelinge behandeling en dat dus beschikking kan worden gewezen.

Ik ben van mening dat u alle ruimte moet krijgen om te reageren op de toelichting bij het standpunt om geen zitting te houden maar tot een beschikking te komen. Dat zal ik de rechtbank ook berichten. Ik zal de rechtbank ook berichten dat wanneer ik het verkeerd zou hebben opgevat en het niet de bedoeling is te informeren over de stand van zaken en daaraan te verbinden welke vervolg de procedure moet krijgen - wat duidelijk uw standpunt is - de inhoud van mijn brief buiten beschouwing moet blijven en ik slechts vraag om het wijzen van een eindbeschikking. Dat bericht kunt u zo dadelijk tegemoet zien.

Om 11:58 uur heeft verweerder aan de rechtbank, en aan de advocaat van klaagster in cc, het volgende gemaild:

In de opgemelde zaak is per gewone post een brief met de stand van zaken verzonden met daarin het verzoek een eindbeschikking af te geven. Uit hetgeen ter zitting is besproken en de naderhand ontvangen berichtgeving van het mediationbureau is van de zijde van de heer [B] opgemaakt dat de rechtbank een weergave van de stand van zaken wilde ontvangen om te kunnen beoordelen of een nadere mondelinge behandeling aan de orde is eindbeschikking kan worden gewezen of nog andere proceshandelingen te verrichten zijn.

De advocaat van [klaagster] verzet zich tegen het weergeven van de stand van zaken met als conclusie dat een eindbeschikking kan worden afgegeven. Indien en voor zover ten onrechte is aangenomen dat de rechtbank een inhoudelijke toelichting was te geven waarom een bepaald vervolg van de procedure verzocht wordt, verzoek ik u via deze weg de brief van 23 juni 2020 buiten beschouwing te laten en wordt verzocht: eindbeschikking af te geven Mocht het wel goed begrepen zijn dat de rechtbank een inhoudelijke toelichting was te geven waarom een bepaald vervolg van de procedure verzocht wordt, verzoek ik u [de advocaat van klaagster] ten minste twee weken de tijd te geven om te reageren op de brief van 23 juni 2020.

2.10 Bij beschikking van 30 juli 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam het verzoek van verweerder namens de rechthebbende afgewezen.
2.11 Bij e-mail van 17 september 2020 heeft een gerechtsjurist van de rechtbank Amsterdam op verzoek aan de advocaat van klaagster, tevens aan verweerder, laten weten dat aan het einde van de zittingsaantekeningen van 3 maart 2020 staat vermeld:

[naam mediationfunctionaris] van Mediationbureau. Zitting sluiten en zij neemt u mee om het mediationtraject te starten. Als traject niet lukt dan 4 weken besch.

3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) in strijd met het bepaalde in het eerste lid van gedragsregel 21 zijn brief van 23 juni 2020 aan de rechtbank niet gelijktijdig aan de advocaat van klaagster te sturen;
b) zich zonder toestemming van de advocaat van klaagster met zijn inhoudelijke brief van 23 juni 2020 tot de rechter te wenden nadat uitspraak was bepaald in de zaak, waardoor verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in het derde lid van gedragsregel 21.

4 VERWEER
Verweerder heeft tegen de klachtonderdelen onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdeel b)
4.1 Aan het einde van de zitting op 3 maart 2020 heeft de rechter de behandeling van de zaak gesloten voor het beproeven van mediation via het mediationbureau van de rechtbank en heeft de rechter gemeld dat bij niet slagen van die mediation vier weken later een beschikking zou worden gegeven. Volgens verweerder blijkt deze gang van zaken zowel uit zijn eigen zittingsaantekeningen als uit ook uit de e-mail namens de rechtbank van 17 september 2020.
4.2 Uit de e-mail van 8 juni 2020 van de mediator heeft verweerder begrepen dat het mediationbureau de rechtbank zou berichten dat de mediation was beëindigd en dat de advocaten van partijen de rechtbank moesten informeren over de gewenste voortzetting van de procedure. Dat laatste was volgens verweerder niet zo tijdens de zitting besproken.
4.3 Op de dag van de ontvangst van de brief van 9 juni 2020 van het mediationbureau, waarin ook de vermelding stond over de nadere uitlating door partijen, heeft zijn secretaresse de griffie gebeld. Haar werd toen bevestigd dat ook verweerder de rechtbank schriftelijk moest informeren over de stand van zaken. Dat heeft hij opgevat, en mocht hij zo ook opvatten, als een gewijzigde omstandigheid dat kennelijk toch nog geen uitspraak in de zaak was bepaald. Omdat een nieuwe zitting voor cliënt niet wenselijk was maar zich inmiddels wel in de tussentijd nieuwe feiten hadden voorgedaan, heeft hij de rechtbank ook daarover ingelicht in zijn brief van 23 juni 2020. Op 25 juni 2020 heeft de advocaat van klaagster zich tegen de inhoud daarvan verzet met als argument dat het verweerder slechts vrij stond om de rechtbank te melden of een beschikking gewenst was of niet. Daaruit leidt verweerder af dat op dat moment ook voor de advocaat van klaagster de zaak dus nog niet voor uitspraak stond.
4.4 Voor zover hij dit toen niet goed had begrepen, heeft hij op 25 juni 2020 aan de rechtbank laten weten dat zijn bericht van 23 juni 2020 zo nodig buiten beschouwing kon worden gelaten. In deze omstandigheden is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in de zin van gedragsregel 21 lid 3 dan ook geen sprake geweest, aldus verweerder.
Klachtonderdeel a)
4.5 Zijn brief van 23 juni 2020 is pas aan het einde van de werkdag per Falk-courier aan de rechtbank verzonden, zodat de rechtbank daarvan eerst op 24 juni 2020 kennis kan hebben genomen. Op diezelfde dag heeft zijn secretaresse daarvan een afschrift aan de advocaat van klaagster gemaild en zodoende voldoende gelijktijdig in de zin van gedragsregel 21 lid 1. Achteraf bezien was het beter geweest om die brief aan de rechtbank ook meteen op 23 juni 2020 per Falk-courier of mail aan de advocaat van klaagster te sturen. In dit specifieke geval is echter in zijn optiek geen sprake geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, al zeker niet omdat van opzet geen sprake was en klaagster door zijn handelen niet in haar belangen is geschaad.

5 BEOORDELING
Toetsingsmaatstaf
5.1 De raad stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend.
5.2 De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Artikel 10a van de Advocatenwet bevat de kernwaarden die advocaten bij de uitoefening van hun beroep in acht dienen te nemen.
5.3 De gedragsregels beogen invulling te geven aan de eisen die mogen worden gesteld aan een goede taakuitoefening door een behoorlijk advocaat. De tuchtrechter toetst aan de norm van artikel 46 van de Advocatenwet en niet aan de gedragsregels, waarbij de gedragsregels overigens zo nodig wel van betekenis kunnen zijn bij bedoelde toets.
5.4 In gedragsregel 21 lid 1 is bepaald dat het een advocaat niet is geoorloofd zich in een aanhangig geding anders dan tezamen met de advocaat van de wederpartij tot de rechter te wenden aan wiens oordeel een zaak is onderworpen, tenzij schriftelijk en met gelijktijdige toezending van een afschrift van de mededeling aan de advocaat van de wederpartij en zo tijdig dat die advocaat voldoende gelegenheid heeft daarop te reageren. Op grond van het derde lid van gedragsregel 21 is nadat de uitspraak is bepaald, het de advocaat niet geoorloofd zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden. De ratio hiervan is dat voorkomen moet worden dat een partij nog een poging doet om de rechter te beïnvloeden als de uitwisseling van de wederzijdse standpunten is afgerond. Handelen in strijd met deze gedragsregel is in beginsel handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet.
5.5 De raad zal de klachtonderdelen aan deze maatstaf toetsen.
Mocht verweerder zijn brief van 23 juni 2020 aan de rechtbank sturen?
5.6 Vaststaat dat de rechtbank op de zitting van 3 maart 2020 heeft bepaald dat de procedure tussen partijen werd aangehouden in afwachting van het mediationtraject via de rechtbank. Ook staat vast dat de rechter toen heeft bepaald dat als de mediation niet zou slagen dat dan binnen vier weken daarna uitspraak zou worden gedaan.
5.7 Uit de brieven van de mediator en van het mediationbureau van respectievelijk 8 en 9 juni 2020 blijkt dat de mediation tussen partijen al gestopt is voordat die was opgestart, zodat in beginsel binnen vier weken daarna door de rechter in die zaak een uitspraak zou worden gedaan. Met verweerder is de raad van oordeel dat hij zich, gelet op de inhoud van de brief van 9 juni 2020 van het mediationbureau, nog wel zonder toestemming van de advocaat van klaagster mocht uitlaten over het verdere verloop van de procedure, maar niet op de manier waarop hij heeft gedaan. De inhoud van zijn - onder de feiten hiervoor geciteerde - brief van 23 juni 2020 aan de rechtbank wordt door de raad gekwalificeerd als napleiten en beïnvloeding van de rechter, waarin verweerder bovendien een aanvullend verzoek heeft gedaan in zijn eigen financiële belang. Dat is tuchtrechtelijk ontoelaatbaar nu de advocaat van klaagster daar geen toestemming voor heeft gegeven. Verweerder had naar het oordeel van de raad met zijn brief aan de rechter moeten volstaan met de algemene mededeling namens zijn cliënt dat ofwel de procedure werd ingetrokken dan wel dat uitspraak kon worden gedaan. Oók had verweerder, maar alleen dan na overleg met en toestemming van de advocaat van klaagster, de rechtbank in algemene bewoordingen kunnen vragen om een nieuwe zittingsdatum te bepalen vanwege bij hem bekend geworden nieuwe feiten.
5.8 Van belang is ook dat de advocaat van klaagster verweerder na de zitting van 3 maart 2020 in zijn schrijven van 9 april 2020 al had gewaarschuwd dat hij namens klaagster geen toestemming aan verweerder zou verlenen voor nadere correspondentie met de rechter, zodat verweerder daarmee al bekend was. Wat de secretaresse van verweerder tijdens het telefoongesprek op 9 juni 2020 met de griffie van de rechtbank heeft besproken, kan de raad niet vaststellen. Los daarvan hebben partijen tijdens de zitting op 3 maart 2020 duidelijke instructies gekregen zodat verweerder niet uit de gestelde mededelingen van de griffie van de rechtbank iets anders had mogen afleiden. Het had in geval van verwarring bij verweerder, zeker door de inhoud van genoemde e-mail van 9 april 2020 van de wederpartij, op de weg van verweerder gelegen om contact met de advocaat van klaagster te zoeken om daarover duidelijkheid te verkrijgen en afspraken te maken. Dat verweerder dat heeft gedaan, is de raad niet gebleken.
5.9 Met dit handelen heeft verweerder de belangen van klaagster onnodig en onevenredig geschaad zonder doel en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster gehandeld. Klachtonderdeel b) wordt gegrond verklaard.
Heeft verweerder zijn brief van 23 juni 2020 gelijktijdig aan de advocaat van klaagster gestuurd?
5.10 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in strijd met het bepaalde in het eerste lid van gedragsregel 21, en daarmee met artikel 46 Advocatenwet gehandeld, door van zijn brief van 23 juni 2020 aan de rechtbank niet gelijktijdig een afschrift aan de advocaat van klaagster te sturen. Daarbij speelt niet alleen de letterlijke tekst van gedragsregel 21 een rol maar in dit geval zeker ook de hiervoor al genoemde specifieke omstandigheden waaronder de brief tot stand gekomen is een rol. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend en hiervoor zijn verontschuldigingen aan klaagster aangeboden. Ook klachtonderdeel a) is gegrond.

6 MAATREGEL
De raad heeft beide klachtonderdelen gegrond verklaard. Alhoewel daarvoor de maatregel van berisping in aanmerking zou komen, ziet de raad aanleiding om aan verweerder een waarschuwing op te leggen om de navolgende redenen. Verweerder heeft ter zitting blijk gegeven van inzicht in het foutieve van zijn handelen en daarvoor zijn excuses aan klaagster, en eerder ook aan haar advocaat, aangeboden. Daarnaast is sprake van een blanco tuchtrechtelijk verleden en niet is gebleken dat verweerder welbewust en met het oogmerk om klaagster te schaden heeft gehandeld zoals door hem gedaan.
 
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. W.W. Korteweg, K.F. Leenhouts, Y.M. Nijhuis, S.J. de Vries, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2023.

griffier                                                                                                        voorzitter
 
Verzonden d.d. 27 februari 2023